| |
| |
| |
De Toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving: Arbeidswet en Arbeidscontract
Door J. Molenmaker.
22. De leerlingregeling.
Het werk door Dr. Kuyper aan het ontwerp Arbeidswet besteed, was - zooals bij aandachtige studie blijkt - tweeledig.
Minstens met voorliefde gaf hij zijne belangstelling aan de leerlingregeling. Wat bleef er van zijne sympathie en werkkracht voor het overige over? Blijkbaar niet veel meer dan de hoofdindeeling te zien geeft. Want al het verdere draagt te zeer de sporen van vluchtig en niet overdacht werk. Het bewijs er voor is te vinden in de tegenstelling van hoofdstuk II met de andere wetsdeelen. Tegenstelling beteekent nog meer dan gebrek aan verband. Verband had er moeten bestaan met het arbeidsverbod en de arbeidstijdsregeling voor jeugdige personen, maar het ontbreekt. Tegenstelling is er tusschen genoemde bepalingen uit de hoofdstukken IV en VI met die van de leerlingregeling. Want zooals in de memorie van toelichting tusschen en in de regels te lezen staat, wordt met de leerlingbepalingen een organisatie beoogd, die al het andere overbodig zal maken.
Wel niet direct maar op den duur. Het is maar een klein begin, doch de ontwerper stelt zich voor er een nieuwen grondslag in te leggen, waaruit geheel andere en betere arbeidsverhoudingen zullen opgroeien. En ofschoon hij wel begreep dat zijn eerste ‘stap’ nog verre van duidelijk de richting van den nieuwen ‘weg’ doet kennen, heeft hij de illusie van dit doel niet opgegeven. Geen illusie zou het zijn, indien zijn gedachte van een organisch maatschappelijk leven,
| |
| |
ook bij de productie vormgevend op de feiten werken kon; want de feiten roepen altijd om organiseerende gedachten.
Een illusie is het echter juist, omdat zijn denkbeelden het niet doen en een onjuiste onware inkleeding geven aan een verhouding, die zich duidelijk naar andere organisatievormen ontwikkelt. En daarom ook is die illusie, tot wet gemaakt, een belemmering voor den vooruitgang. Door dit aan te toonen is meteen Dr. Kuyper's onmacht verklaard om den geheelen gecodificeerden inhoud der arbeidswetgeving een passenden en practischen vorm te geven. Niemand kan toch met hoofd en hart tegen zijn eigen illusie ingaan. En beide zijn noodig, n.l. scherp intellect ter herkenning van den maatschappelijken groei en sympathie voor die ontwikkeling - om goed werk te verrichten. Wat is voor onzen tijd het leerlingvraagstuk? Jeugdige personen, die het toekomstige volk zijn, moeten geschikt gemaakt worden voor de taak, die de gemeenschap van hen eens zal vragen. Het komt er niet op aan, hen eenige op zich zelf waardevolle bekwaamheden bij te brengen, maar juist die welke later noodig zullen zijn. Ontegenzeggelijk schiet onze maatschappij hierin voor de kinderen der arbeiders, - die toekomstige werkers ter voorbrenging van al onze maatschappelijke behoeften, te kort. Waarin echter? In een viertal rubrieken is dit samen te vatten.
1o. | De algemeene ontwikkeling, die ook van de arbeiders geschikte staatsburgers zal maken, met een voldoende kennis om hunne eigen belangen en die der gemeenschap naar eigen inzicht behoorlijk te behartigen. Daartoe is noodig dat de jeugd niet te vroeg om loon en uit nood arbeid moet verrichten, op een tijd, dat zij het meest vatbaar is voor het opnemen van kennis. Naast en aanvullend op de leerplicht moet hiervoor het in 't ontwerp zoo armelijk bedachte arbeidsverbod zorgen. |
2o. | De vakontwikkeling, die natuurlijk ingericht moet zijn naar de behoeften der ontwikkelingsvormen van de voortbrenging. Voor industriën met ver doorgevoerde arbeidsverdeeling en machinetechniek zijn deze geheel anders dan voor de ambachten. De snelle groei van het groot-bedrijf ten koste der ambachten, maakte bijzondere vakbekwaamheden niet overbodig. De industrie zelf zorgde niet voor het aan- |
| |
| |
| kweeken van volleerde vaklieden. Ook kwamen nieuwe vormen van het ambacht op, b.v. op electrisch gebied en bij de machinetechniek, welker aanleering onvoldoende geschiedde. Ofschoon de grootindustrie tal van soorten der voor haar noodige arbeiders zonder moeite of bezwaar in enkele handgrepen kon opleiden, was dit voor de ambachten niet het geval. Om te zorgen dat op den duur deze verwaarloozing niet fataal zal worden, moet op het ambachtsonderwijs, - in breeden zin opgevat -, de aandacht gevestigd worden. En dit is ook van vele zijden en vrij algemeen geschied. Tweeerlei openbaart zich een streven om in de behoeften te voorzien. Eerst door speciale ambachtsscholen, - soms in de primitieve vormen van vakcursussen, teekenscholen enz. - die bijna overal van groote deelname en bloei getuigen. Daarnaast, - zooals b.v. door de Drentsche vereeniging van ambachtsonderwijs, - door te bevorderen dat tusschen ouders en patroons leerlingcontracten worden gesloten, om in de werkplaats zelf voor de vakopleiding te zorgen. Op dit laatste gebied beweegt zich de poging van den minister. Die leerlingcontracten wil hij aanmoedigen door twee middelen. Voor bepaalde bedrijven zullen ze verplicht zijn, met anders verbod van arbeid door jeugdige personen. Een geheel toezicht erop, met uitloving van diploma's na afgelegde examens zal verder georganiseerd worden. Het is onnoodig de details dezer organisatie na te gaan. Er blijkt uit dat de regeering aan het leerlingcontract de voorkeur geeft boven de schoolopleiding. Geen
wonder dat de ambachtsscholen unaniem in verzet kwamen. Deze voorkeur is dan ook geheel ongerechtigd en in strijd met feitelijke toestanden. Er zijn streken waar het ambacht nog gedeeltelijk bloeit, en waar gelokaliseerde scholen practisch bezwaarlijk zijn. In steden echter zijn eensdeels de ambachtspatroons òf te zeer in hun zaak bezet dan dat zij zich met opleiding van leerlingen kunnen belasten en dit zijn de bekwaamsten, òf als kleine minder bekwame baasjes, uitsluitend daartoe bereid om geringe inkomsten te versterken. Zij doen dit door leergeld of door van den arbeid der leerlingen te profiteeren. Voor de leerlingen zelve zullen daarom scholen, waar zij, onder betere leiding meer, ook theoretisch leeren, en waar niets van den tijd behoeft verloren te gaan b.v. met huiselijke diensten (die
|
| |
| |
| het ontwerp veroorlooft) stellig de voorkeur verdienen. Daarbij komt dat de nieuwere ambachtsvormen in 't geheel niet bij de ‘kleine baasjes’ geleerd kunnen worden. De wetgever heeft dus wel optepassen het ambachtsonderwijs op scholen niet te belemmeren. Om het te bevorderen is steun en geen met straf dwingende regeling noodig. Stellig kan ook het vakonderwijs in de werkplaatsen ter aanvulling der ambachtsscholen aangemoedigd worden, en het aangaan van leerlingcontracten bevorderd. Het is echter zeer de vraag of dit geschiedt door een strenge met strafdreigende organisatie. Zoo ergens dan was hier het aanvullend en zoo noodig het bindend burgerlijk recht op zijn plaats. Waar bovendien deze soort van vakonderwijs geen groote toekomst kan hebben is het in 't leven roepen van commissie's een hopeloos en noodeloos veroorzaken van moeite en last. |
3o. | Leerlingaanvoer. In sommige bedrijven geschiedt het aankweeken van leerlingen door een merkwaardigen drang, die uit den aard der werkzaamheden zelve volgt, maar die niet in het kader van een leerlingscontract past. De volwassen arbeiders hebben, zooals b.v. in de weverijen een hulp noodig om meerdere getouwen te kunnen bedienen, of als b.v. bij het sigaren maken om met betrekkelijk laag stukloon een behoorlijke verdienste te halen. De jeugdige werkkrachten kunnen ook aangenomen worden om goedkooper werk tegen minder loon te verrichten, als b.v. in drukkerijen. Toch is hier van eigenlijke exploitatie geen sprake, daar wel degelijk een vak wordt aangeleerd.
Het leerlingvraagstuk dat in deze bedrijven bestaat, beduidt niet dat de opleiding ontbreekt, maar dat er bij die opleiding geen rekening gehouden wordt met de toekomstige belangen der arbeiders. Een groote aanvoer van leerlingen kan tijdelijk voor patroons of voor arbeiders voordeelig zijn, maar op den duur ontstaat een toestand dat er een te groot aanbod van volwassen vakmannen is. Daardoor worden de loonen gedrukt. De leerlingen worden dus opgebracht in een vak waarin hen later geen voldoende inkomsten gewaarborgd zijn. In ons land is op deze wijze het leerlingvraagstuk voor diamantindustrie, typografen en sigarenmakers bekend. In de weverij kan een voortdurende uitbreiding der bedrijven, welke gelijken
|
| |
| |
| tred houdt met den aanvoer van ‘hulpen’, de kwestie minder urgent maken, doch bij een tijdelijken stilstand der bedrijfsvergrooting zou zij onmiddellijk aan 't licht komen. Is de leerlingaanvoer te groot, dan dalen de loonen, oude arbeiders worden uitgestoten, of wel de jeugdige personen op lager loonpeil gehouden, ondanks hun bekwaamheid hen voor hooger geschikt maakt.
Het is duidelijk dat vakbelang der arbeiders een regeling wenschelijk maakt, die den leerlingaanvoer belemmert. Daar tegenover is het in 't patroonsbelang, en tijdelijk in dat van den individueelen arbeider, dien aanvoer te vergrooten. Het leerlingvraagstuk in dezen zin is daarom vooral een strijdonderwerp der vakvereeniging. Dit sluit niet uit dat ook de wetgever er zich mede kan bemoeien. Het is ook een algemeen belang, dat werkelijk bekwame werklieden op passende wijze over verschillende bedrijfstakken verdeeld zijn, en niet in het éen tekort, in 't ander te veel voorkomen; tevens dat op behoorlijke opleiding ook een behoorlijke verdienste volgt. De ervaring, met bepalingen in deze richting uit de Duitsche Gewerbeordnung leert, dat het uiterst moeilijk is voor elk bedrijf aan te geven, welk percentage jeugdige werkkrachten of leerlingen er mag arbeiden. De beste oplossing wordt verkregen door dergelijke bepalingen zooals die voorkomen in collectieve arbeidersovereenkomsten tusschen de gezamentlijke arbeiders en patroons. Voor ons land is dit bekend in de diamantindustrie. In Duitschland bestaat de regeling b.v. in typografische- en boekbindersbedrijven. In de Sociale Praxis van 15 Dec. 1904 schreef Bernh. Schildbach een klein artikel over dit onderwerp, waarin hij op grond der ervaring in Duitschland deze zijde der leerlingregeling duidelijk naar voren brengt. Merkwaardig in strijd met de poging van den minister zijn b.v. de conclusies: ‘Bei unserem heutigen Stand der Gewerbe mit ihren vielverzweigten Teil- und Spezial-arbeiten, Branchen und Unterbranchen, eine Unterweisung der Lehrlinge in alle Fächern des Gewerbes fordern, ist ein fast undurchführbares Verlangen. Diese Zerklüftung besteht nicht nur in der Groszindustrie, die Signatur ändert sich fortgesetzt zu Gunsten der Teil- und Spezialarbeit auch im Kleingewerbe’.
‘Eine generelle und systematische Behandlung ist von
|
| |
| |
| vornherein zu verwerfen’. ‘Die Gesetzgebung würde am wirksamsten die so nötige Ordnung in das Lehrlingswesen bringen, durch Anerkennung der bestehenden tariflichen Bestimmungen, und wo diese fehlen durch Festlegung von Vorschriften durch noch zu schaffen paritätische Organe’.
Deze laatste gevolgtrekking, die inderdaad logisch volgt uit een ernstige beschouwing der maatschappelijke feiten, wijst uit, dat dit belangrijke - wellicht het belangrijkste - onderdeel der leerlingregeling nog niet rijp is om met dwang en straf te worden behandeld. Ook hier is ‘aanvullend recht’ op zijn plaats, en kan door de Kamers van Arbeid een nuttige functie worden vervuld. Noch Arbeidswet nòch Arbeidscontract laten zich met deze kwestie in. |
4o. | Kinderexploitatie. Naast de hiervoor genoemde bedrijven zijn er talrijke, waarin het patroonsbelang medebrengt de duurdere werkkracht van volwassenen door die van jeugdige personen te vervangen, doch waarin geen sprake van vakopleiding kan zijn. Verschillende werkzaamheden, die alleen oefening eischen om ze ongelooflijk vlug te verrichten, geschieden tegen uiterst lage loonen door jongens en meisjes. Volwassenen houden alleen toezicht. Voortdurend verwisselt de werkgever zijn personeel. Nieuwe jonge kinderen komen, en de ouderen, die te veel zouden moeten verdienen, gaan. Daar mag met recht sprake zijn van kinderexploitatie. Allereerst om het afmattende werk, dat door stukloon en aandrijving wordt voortgejaagd, doch ook en vooral omdat de geheele toekomst der kinderen wordt opgeofferd, die later het groote leger der vakloozen zullen aanvullen. Hoe komt echter de werkgever, die dit al te ergerlijk bedrijf gewoonlijk tracht te verontschuldigen, èn door de lage prijzen van zijn artikel in de concurrentie, èn door de soepele vingertjes die het werk eischt, - hoe komt deze werkgever aan personeel? De eenvoudige verklaring is deze: dat het kinderloon in die bedrijven hooger is dan in andere, waar tevens een vakopleiding bestaat. Voor die een of twee gulden in de week offeren de ouders hunne kinderen op, en tot hunne verontschuldiging dient gezegd dat zij de nood, die hen hiertoe drijft, niet met dergelijke drogredenen als vele werkgevers trachten te bedekken.
Van leerlingregeling is hier natuurlijk in het bedrijf geen
|
| |
| |
| sprake, maar tot het leerlingvraagstuk behoort deze misstand wel. Onbekend is zij aan de regeering ook niet. Hier is geen organisatie van commissie's, geen aanvullend of bindend privaatrecht van noode. De gewone artikelen van arbeidsverbod en arbeidsduurbeperkingen kunnen voldoende zorg dragen, dat de kinderen niet geëxploiteerd maar behoorlijk opgevoed worden. Doch wel voor een geliefkoosd idee van de ambachtsleerlingen, maar niet voor deze ergerlijke exploitatie stelt de regeering een arbeidsverbod in.
De maatschappelijke feiten en de overal aanschouwelijke ervaring wijzen duidelijk uit, hoe de leerlingregeling van Dr. Kuyper een illusie is, en hoofdstuk II een belemmering zal zijn voor goede wetgevende maatregelen. |
* * *
| |
23. Samenstelling en redactie van het ontwerp Arbeidswet.
Een goede organische opbouw van bij elkaar behoorende artikelen in afdeelingen en hoofdstukken en deze weer logisch samengesteld tot het geheel der wet, is voor het ontwerp reeds onmogelijk door den ongelijksoortigen en onvolledigen inhoud. Voor de hygiënische bepalingen werd bij de bespreking er reeds op gewezen hoe de indeeling naar leeftijd en sekse onpractisch verwarrend werkte en onjuist was gekozen. Diezelfde indeeling geldt voor de arbeidsduurbeperking met meer reden al belooft zij meer dan zij werkelijk geeft. Tusschen die twee is een geheel hoofdstuk V ingevoegd met den vagen titel ‘Bijzondere bepalingen’, terwijl hoofdstuk I den naam draagt ‘Algemeene bepalingen’. Naast een speciaal hoofdstuk VIII voor de strafbepalingen komt er dan nog een met no. IX als slotbepalingen. Karakterisecrend zijn deze titels niet. Vooral het plaatsen van no. V in het midden der wet is zeer onlogisch. Wat toch bevat het? Er zijn vier paragrafen, waarvan 1 bij de vorige hoofdstukken, 2 en 4 bij de hulpmiddelen voor het toezicht in VII plaats behoorden te vinden, daar zij over administratiefverplichte aangiften handelen. Er blijft dus over § 3, handelende over het ‘oprichten van fabrieken.’ Als preventief toezicht op de naleving der hygiënische bepalingen
| |
| |
behoort het onder hoofdstuk IV gebracht. Van ‘bijzonderen aard’ zit er niets in. Op zich zelf is die geheele paragraaf een herhaling van drie artikelen uit de Veiligheidswet. De regeling daarin vervat, hoe onpractisch, omslachtig en tijdroovend voor het toezicht zij is gebleken te zijn, wordt onveranderd en onverwerkt weer aanbevolen. Hierbij moet opgemerkt worden dat deze artikelen een ingewikkeld verband brachten met de Hinderwet, welker verbetering niet alleen niet nagestreefd, maar in dit ontwerp geheel is verwaarloosd. Met dit enkele voorbeeld is de voosheid, de uiterlijk gewichtige maar leege schijn der hoofdindeeling op kenmerkende wijze aangetoond. Het duidelijkst echter blijkt de slechte juridische en logische structuur van het geheele ontwerp uit hoofdstuk I, dat in zijn 19 artikelen naar den vorm geen enkele algemeene bepaling, maar definities bevat. Uiteraard zijn definities noodzakelijk om enkele gebruikelijke woorden en begrippen der wet een scherp omschreven vorm te geven. Daarnaast staan artikelen, die aanwijzen op welk gebied de wet van toepassing is, die dus grenzen trekken zoowel voor algemeene reeksen bepalingen als voor bijzondere, aanteduiden, uitzonderingen. Dit zijn geen eigenlijke definities, omdat zij geen betrekking hebben op woorden of begrippen uit de wet. Logisch behooren zij van de definities onderscheiden te worden. In hoofdstuk I zijn deze twee soorten bepalingen met elkaar verward, dooreengehaald, en onlogisch samengekoppeld. Het noodzakelijke en fatale gevolg is, dat de wet onder eenig woord of begrip heel iets anders gaat verstaan, dan in den dagelijkschen omgang gebruikelijk en aan de taal eigen is. Dit maakt ten slotte de latere artikelen uitsluitend leesbaar door zich telkens de verschillende ‘onderstellingen’ en ‘aannamen’ van den wetgever in 't geheugen terug te roepen. Niets is echter moeilijker te onthouden dan een
uiteraard onlogische begripsformatie. Het schijnt wel of de ontwerper gemeend heeft dat de vorm der wet alleen juridisch leesbaar moet zijn, en dat aan redelijke eischen voldaan is, indien rechters en advokaten er een weg in zullen kunnen vinden. Maar ook voor hen is die weg niet zonder doodloopende zijtakken en hindernissen. Een arbeidswet, die zóozeer ingrijpt in het dagelijksch leven is echter in de eerste plaats voor het volk en voor alle belanghebbenden bestemd.
| |
| |
Dit in 't oog houdende, is naar duidelijkheid en eenvoudigheid te streven. Hoe kan dit nu geschieden? Zooveel mogelijk moet getracht worden alle omschrijvingen in de eigenlijke voorschriften te vermijden, en de woorden en begrippen een beteekenis te geven die geheel aansluit bij de gebruikelijke opvatting. Om geschillen daarover te vermijden en te berechten kunnen de moeilijkste gedefinieerd worden, en wel zóo dat de gewone beteekenis wordt omschreven en begrensd. Dit nu is in het ontwerp alles behalve stelselmatig geschied. Tal van omschrijvingen staan in de artikelen, en verschillende vrij vage of voor meerdere uitleggingen vatbare begrippen als bedrijf, werklokaal, arbeidswerktuig, gereedschap enz. zijn ongedefinieerd gebleven. En de gegeven definities zijn voor een groot deel een bespotting van dat woord.
De wetsartikelen, die zullen aanduiden waar de wet van toepassing is kunnen bij een eenvoudig stel voorschriften gemakkelijk vooraan geplaatst worden. In dit ontwerp echter, waar van aard en karakter verschillende regelingen zijn samengevoegd, kon het niet anders of die terreinbegrenzingen moesten ook in de hoofdstukken en zelfs in de artikelen voorkomen. Inderdaad is dit veelvuldig het geval. Eisch van logica en practische bruikbaarheid is: dit stelselmatig te doen b.v. steeds aan elk hoofdstuk of elk artikel de terreinbegrenzing te laten voorafgaan, opdat de lezer aan deze methode gewent. Doch wat op systeem hierbij gelijkt, ontbreekt in het ontwerp totaal. Eerst in hoofdstuk I, dan bij 't begin der andere hoofdstukken, soms aan 't begin, weleens aan 't eind, en verschillende malen in afzonderlijke aanhangsels der artikelen; ten slotte in artikelen van hoofdstuk V en IX, onder allerlei redacties en vormen komen de begrenzingen voor. Wat bij logische samenstelling eenvoudig zou zijn, om n.l. bij elk voorschrift de juiste bedoeling en toepassing te vinden, wordt daardoor een verward snuffelen. Door deze inzichtslooze werkwijze is het begrijpelijk, dat ook de redactie van de wet verre van duidelijk is. Maar dit wordt nog vermeerderd door het gebruik van subtiele taalonderscheidingen. Het verschil tusschen ‘en’ en ‘of’ in een artikel, de plaats van een komma of kommapunt, moet verschillende malen beslissend zijn voor een juiste lezing, niettegenstaande met enkele toegevoegde woorden alle twijfel op te heffen zou
| |
| |
zijn. Het gebruik van meerdere negaties achter elkaar in éen zin schudt den aandachtigen lezer telkens heen en weer bij 't opsporen van de beteekenis der zwaar loopende zinnen.
Dit alles te samen maakt het ontwerp arbeidswet tot een model van slecht wetgevend werk. Het schijnt zoo dikwijls of het voor den ontwerper der arbeidswetgeving er slechts op aan komt hoe ‘ver’ hij gaat, n.l. welke verplichtingen hij den werkgever oplegt, en welke toestandsverbeteringen hij den arbeider belooft. Doch dit is slechts schijn. Het min of meerdere van dat ‘verder’ gaan is grootendeels bepaald door de politieke constellatie en niet door den wil van een enkeling. Het nut daarvan hangt geheel af van de practische toepassing. Wil eenmaal een meerderheid een bepaalde toestandsverbetering in de arbeidsverhoudingen, dan is het de taak van den wetgever, dien stand van zaken met politiek inzicht uittemaken. Daarna begint zijn eigenlijke taak, om de verbetering in zoo'n vorm uittedrukken, dat de verwezenlijking geleidelijk, spoedig en goed kan geschieden. Dit nu is geen gemakkelijk werk. En doenbaar is het alleen door waarheidsliefde en practischen zin. Waarheidsliefde om in de wet niet meer te formuleeren dan het plan is, en waarvoor de kans bestaat, het door tezetten. Practische zin, om met veel kennis en ijver de maatschappelijke feiten in de details te bestudeeren, en zich daarnaar te voegen, zonder een oogenblik de ernstige hoofdbedoeling uit het oog te verliezen. De geheele Nederlandsche politiek was, en is niet gunstig voor zulk een taak. Van Dr. Kuyper werd echter verwacht, dat hij haar niettegenstaande de moeilijkheden zou aankunnen. Zijn latere stelselinzichten hebben hem geen oog gelaten voor wat te doen was en gedaan kon worden, en zijn ‘Arbeidswet’ is uit politiek standpunt misschien goed gezien, maar naar eenvoudig practisch en feitelijk oordeel een groote teleurstelling voor de ontwikkeling der Nederlandsche arbeidswetgeving.
* * *
| |
24. Juridisch burgerlijk recht of Arbeidsrecht.
Een groot deel van het eens door Dr. Kuyper beoogde Wetboek van den Arbeid, moest hij aan den minister van
| |
| |
justitie ter bewerking afstaan. In Mr. Loeff komt een geheel andere persoonlijkheid naar voren. De bekwame jurist eischte van den arbeiderswetgever de regeling van het arbeidscontract voor zich op. Niet maatschappelijke maar wetenschappelijk juridische inzichten beheerschen het ontwerp. Meer bij politieke tegenstanders als Drucker, Cort van der Linden, en tal van Duitsche en Fransche zeer vooruitstrevende geleerden, die echter mede vakjuristen zijn, dan wel bij den calvinistischfilosofischen theoloog, die de premier van zijn kabinet is, sluit zich Mr. Loeff aan. Hij behoort niet tot de mannen, die ‘ter wille van doctrinaire reden, de oogen sluiten voor de rechtmatige eischen van het maatschappelijk verkeer’. Wel echter behoort hij tot de geleerden, die zoo zeer doordrongen zijn van gewicht en waarde hunner rechtswetenschap, dat het ingaan tegen de daar gehuldigde leer hen onaangenaam aandoet, zoodat zij van een ‘juridisch geweten’ spreken.
Daaruit verklaart zich èn het gesplitst houden der beide ontwerpen Arbeidswet en Arbeidscontract èn de groote tegenstelling die tusschen beide is op te merken, zoodat er van eenige aansluiting geen spoor wordt gevonden. Wat is dat eigenaardig juridisch wetenschappelijk inzicht, dat de samenstelling van 't Arbeidscontract beheerscht? - en dat niet minder dan Dr. Kuyper's stelselinzichten een goede ontwikkeling der arbeidswetgeving belemmert. Naast het staatsrecht, dienende om den geordenden Staat van vrije burgers in het algemeen belang te handhaven, staat het burgerlijk recht om tusschen vrije en gelijke burgers hunne onderlinge geschillen, die echter buiten het algemeen belang omgaan, te beslechten. Het staatsrecht uit zich als een strafrecht, terwijl het burgerlijk recht de vorm verkrijgt van schadevergoedingsrecht. Straf en schadevergoeding zijn echter niet de kenmerken, maar de middelen om het beoogde doel te bereiken. Een overeenkomst tusschen twee vrije en gelijke burgers gaat den staat niet aan, dan zoover hij een rechter aanwijst om bij een geschil uitspraak te doen, nl. wie, - en voor hoeveel een - der partijen schadeloos gesteld moet worden voor het verbreken der afspraak. Dit recht berust op den grondslag der gelijkheid. Waar die gelijkheid voor bijzondere gevallen tot een fictie gemaakt kan worden, brengt het ‘bindend’ recht hulp, doordat
| |
| |
men ‘het sluiten van zoodanige contracten met genoegzame waarborgen omkleedt aan de zijde der zwakkere partij, waardoor deze de gelijke wordt harer wederpartij,’ Hiermede is bedoeld dat niet door list of misbruik der omstandigheden een geheime contractbepaling het recht op een billijke schadevergoeding opheft. In met name genoemde gevallen moet toch de schadeloosstelling geschieden, en deze vormen het ‘bindend’ recht. Dit, als uitzondering bedoeld, zal nu ook voor die overeenkomst gelden, die arbeidscontract heet.
De verbintenis, die de arbeider met zijn werkgever aangaat, is volgens het bestaande staatsrecht er een tusschen gelijke burgers. Zoo ergens dan is echter hier die gelijkheid een fictie. Eischt nu een juridisch systeem van burgerlijk recht, dat ook het arbeidscontract een deel ervan vormt, wegens ‘het blijvend en duurzaam hoofdkarakter van zoodanige overeenkomst, dat juist daarin ligt dat het is eene overeenkomst’, dan kan het niet anders of de ekonomische ongelijkheid der partijen moet als een uitzondering op den regel der gelijkheid worden beschouwd. Dit is echter ‘een den aard der dingen geweld aandoen.’ De ekonomische ongelijkheid der partijen is geen toevallige bijzonderheid. Ook kan zij niet zóo omschreven worden alsof het arbeidscontract ‘eenige onmiskenbare bijzondere eigenschappen vertoont van sociale beteekenis’ zoodat(!) ‘de ontwerper eener regeling bij elken stap, dien hij doet, zich behoort te herinneren, dat de arbeidsovereenkomst in de eerste plaats is eene sociale overeenkomst.’
Uit deze aanhaling blijkt al, dat iets wat ‘in de eerste plaats sociaal’ is, en dus op ekonomische ongelijkheid berust, niet als een op gelijkheid gebouwd recht kan worden behandeld. Die tegenspraak is het gevolg van de ontkenning dezer waarheid: dat arbeidswetgeving de uiting is van een afzonderlijk arbeidsrecht. Zoowel van het gewone staatsrecht, als van het burgerlijk recht verschilt dit in karakter; het neemt eene plaats in daartusschen; zoodat zoowel straf als schadevergoeding die middelen zijn, die het arbeidsrecht tot doorvoering kunnen brengen. Dat arbeidsrecht berust deels op 't algemeen, doch vooral ook op particulier belang van een groep of klasse burgers. Grondslag is niet staatsorde, nòch burgerlijke gelijkheid, maar de onbeperkte ekonomische afhankelijkheid
| |
| |
der bezitlooze loonarbeiders van hunne werkgevers. Arbeidsrecht is niet zoo oud als het Romeinsche recht. Het bestond met de gilden en verging. Het is nu weer opkomende, nu ‘de werklieden door de Overheid onder hare bijzondere hoede behooren te worden genomen.’ Practisch wordt dit door minister Loeff ontkend. De fout van zijn wetsontwerp is niet, dat hij het systeem van burgerlijk recht voor het speciale onderwerp, het arbeidscontract, uitwerkt. Dit was op zichzelf goed en noodig. De fout is, dat hij tegelijk als arbeidswetgever wil optreden, dat hij ook een sociale regeling ontwerpt, en dit doet door burgerlijk- en arbeidsrecht met elkaar te vermengen. Beide lijden daardoor schade. Er zijn tal van arbeidsovereenkomsten, voor welke de gelijkheid der partijen geen fictie is, en die een rechtsregeling behoeven. Er zijn ook maatschappelijke toestanden, onrechtvaardige arbeidsverhoudingen, die om inmoeiing van den Staat roepen. Tweeerlei taak, die gescheiden opgevat en uitgevoerd moet worden, omdat de regeling voor het een en het ander op verschillenden grondslag berust. Door dit niet te doen ontstaat verwarring. Allereerst deze tegenstelling, dat een algemeene regeling noodzakelijk schijnt, terwijl de feitelijke toestanden bijzondere aanwijzing vereischen.
Verder dat de maatschappelijke misstanden voortdurend om steun voor de arbeiders en vrijheidsbeperking der werkgevers vragen, terwijl de rechtsgelijkheid ertoebrengt aan de laatsten macht in anderen vorm terug te geven dan hun ontnomen wordt. Ten slotte, dat de wetgever voortdurend aan de grens van het burgerlijk recht vertoeft, zoodat er dikwijls geen wezenlijk onderscheid meer is, maar alleen een schijnverschil met publiek recht, waardoor de schadevergoeding geheel het karakter van straf krijgt, en alleen daarvan in quantiteit verschilt.
Dat het regeeringsontwerp arbeidsrecht bevat, is buiten twijfel. Toelichting, en onderwerpen als boete, reglement, staangeld en looninhoudingen door het Truck-misbruik wijzen dit uit. Dat het echter tegelijk een burgerlijke verbintenis b.v. voor fabrieksdirecteuren, ingenieurs, handelsreizigers, dienstboden enz. regelt, is even duidelijk. De gebreken der algemeene regeling komen aan 't licht door de uitzonderingen, b.v. voor zeelieden, spoorwegpersoneel, gemeentearbeiders, en door afwijking van het bindend recht ten bate der hooger dan
| |
| |
f 4. - daags loontrekkenden. Die uitzonderingen zijn gemaakt ‘eenvoudig omdat de exceptioneele aard dezer overeenkomsten haar ongeschikt maken om in de algemeene regeling te worden ondergebracht.’ Doch dit argument geldt ‘eenvoudig’ ook voor velerlei andere arbeidsverhoudingen. En door de uitzonderingen wordt toch ook het door minister Loeff zoo gevreesde veroorzaakt, ‘dat aan de wettelijke regeling vanaf haar geboorte het odium kleve van te zijn een exceptioneele regeling voor bepaalde groepen of klassen van personen.’ Dit is echter juist een zeer kenmerkende eigenschap en verre van een ‘odium’ der arbeidswetgeving.
Dat het Arbeidscontract bedoelde ‘den ekonomischen strijd onzer dagen, voor een deel althans, zijne bittere scherpte te ontnemen’ vormt een schrille tegenstelling met de agitatie en bezwaren, die zich bij de arbeiders openbaarden. De meening van den minister dat deze ‘haar oorsprong ontleenen aan de troebele bron van den klassenstrijd’, is moeilijk vol te houden. De arbeiders zijn toch volkomen gerechtigd na te gaan, welke voor- en nadeelen het ontwerp hen belooft en die tegen elkaar te wegen. Het is voor hen eisch van practisch handelen. Hun agitatie en bezwaren kwamen juist op tegen de voordeelen, die - van wege de rechtsgelijkheid - aan de werkgevers werden toegezegd, b.v. bij boete en staangeld. Het gedeeltelijk toegeven hieraan bewijst de rechtmatigheid hunner grieven. De oorzaak schuilt echter in den ‘gelijkheidsgrondslag’, waarop de sociale regeling zich omzette in het tegendeel harer bedoeling, n.l. tot een reden ter verscherping en meerdere verbittering van den ekonomischen strijd.
Hoezeer het publiek recht genaderd wordt, blijkt wel hieruit, dat de minister door toezegging van latere strafbepalingen in het strafwetboek goed moet maken, wat aan zijn voorstel te kort komt, terwijl b.v. het staangeld geen schadevergoeding meer is, maar een straf in geld, om den overtreder der regeling te treffen.
Behalve de beperking der ‘arbeidswetgeving’ uit het ontwerp - de ‘burgerlijke regeling’ wordt in deze studie niet besproken - tot een schadevergoedingsrecht, heeft minister Loeff nog een andere belemmering opgesteld. Het arbeidscontract is niet alleen civiel recht, maar bovendien wordt het
| |
| |
in het Burgelijk Wetboek ingepast. Dit zou op zichzelf geen bezwaar zijn. Daardoor ontstaan echter architectonische eischen die de structuur van het ontwerp belemmeren en b.v. de opname van de tariefovereenkomst of het collectieve arbeidscontract verhinderen. Dit is een groot nadeel en het eenige voordeel wat er tegenover staat is van zuiver juridischen aard, omdat van een wetenschappelijk standpunt gezien het arbeidscontract in dat wetboek thuis behoort.
Het verschil tusschen arbeidsrecht en burgerlijkrecht bestaat niet in den vorm, maar in karakter. Arbeidsrecht staat evenver van het staatsrecht af. Omdat het nu eens door straf, dan weer door 't middel van schadevergoeding, ingevoerd kan worden, behoort het niet tot straf- of privaatrecht. Daarom vormt het ‘juridisch geweten’ een belemmering voor de ontwikkeling van rechtsvormen, die het niet kent en aanvaarden wil, en daarom kan het Arbeidscontract nòch den strengen juridischen denker, van wege de ongelijkheid, nòch den voorstander van sociale wetgeving, van wege de gelijkheid der rechtsbedeeling, voldoen.
* * *
| |
25. Rechtsvormen bij het beginnen en eindigen van loonarbeid. Individueele of collectieve arbeidsovereenkomst.
Juridisch is elke dienstbetrekking op een arbeidsovereenkomst tusschen den arbeider en zijn patroon gebaseerd. Feitelijk is dit echter een ‘begrip’, dat bij den loonarbeid niet duidelijk in het besef der partijen leeft. Het bedoelt de samenvatting te zijn van rechten en plichten, zooals die weerzijds worden toegekend en op zich genomen, dus m.a.w. uitdrukking te geven aan de arbeidsverhoudingen. Deze zijn het die regeling behoeven, al wordt het uitgedrukt alsof dit voor het begrip ‘arbeidscontract’ het geval was. Die arbeidsverhoudingen nu zijn van zeer verschillenden aard, hoezeer het daarachter gedachte ‘contract’, logisch gezien, overal hetzelfde rechtskarakter heeft. Het is slechts een juridisch middel om het doel, verbeterde en rechtmatige arbeidersverhoudingen, te bereiken. En niet de aard van het middel, maar het karakter van het
| |
| |
te bereiken doel moet den wetgever steeds voor oogen staan. De practijk der ekonomische feiten heeft een ander middel dan het individueele, n.l. het collectieve arbeidscontract aangewezen om tot betere arbeidsverhoudingen te geraken. De verklaring daarvoor is bijna àl te eenvoudig. Het vakvereenigingswezen, en de moderne idee van solidariteit tusschen personen, die een gelijk maatschappelijk belang tot elkaar brengt, openbaart zich bijna elken dag.
Wordt het zich meer en meer ontwikkelende beeld van de arbeidsverhoudingen bij de tegenwoordige wijze van voortbrenging beschouwd, dan blijkt dit andere eigenschappen te vertoonen, dan de overige dienstbetrekkingen. Minister Loeff was reeds genoodzaakt voortdurend of voor bijzondere gevallen onderscheid te maken, b.v. voor arbeiders met meer of minder dan f 4. - dagloon, voor vrije of inwonende arbeiders, voor meerderjarigen of minderjarigen en gehuwde vrouwen. Bij het lezen der artikelen van zijn wetsontwerp blijkt echter bovendien, hoe achter de algemeene redactie der aanwijzingen telkens andere arbeidsverhoudingen verscholen zijn. Al worden ze niet met name genoemd, men voelt en gist welke bedoeld zijn, en ziet meteen in, dat de algemeenheid de goede formuleering belemmerde, omdat telkens aan bijzondere gevallen gedacht werd, en de woorden er omtrekkend rekening mede hielden. Alle soorten van arbeidsverhoudingen te toetsen aan het ontwerp zou niet mogelijk zijn. Als de meest typische vorm van die, ten welks bate het wetsontwerp is bedoeld, neem ik de arbeidsverhoudingen der industriearbeiders. Ook voor andere groepen dan deze beoogt het ontwerp meer te zijn dan een zuivere rechtsbedeeling, doch het voornaamste stuk arbeidswetgeving, dat er in schuilt, gaat de industrie aan. Hoe begint en hoe eindigt daarin de loonarbeid? Dit zijn de twee grenzen van de arbeidsverhoudingen en deze stellen in staat het wezen er van te omschrijven. De arbeider zoekt werk en de patroon meerdere werklieden. Als regel is er onder de werkloozen een reserve en kan de patroon rustig afwachten wat er op zijne bekendmaking der behoefte aan werkkrachten volgt. In uitzonderingsgevallen zijn wervers noodig of andere hulpmiddelen. De loonarbeid begint meestal op een vastgesteld loon. Gedeeltelijk wordt dit door vraag
| |
| |
en aanbod beheerscht, doch ook slechts gedeeltelijk en bij uitzonderingen. Voor een ander deel geldt van het loon wat bijna als regel van de arbeidsverhoudingen in eenig bedrijf of vak geldt, dat die bekend zijn en door patroon, of door het gebruik in gemeente of streek, vrijwel normaal zijn vastgesteld. Het beginnen van den loonarbeid beteekent dan die voorwaarden te aanvaarden. Doch dit is bijna ook regel, dat het onder voorbehoud geschiedt van iets beters te kunnen verwerven. Stelt de patroon de voorwaarden vast voor vele arbeiders te gelijk dan formuleert hij deze dikwijls in een reglement.
Dit reglement bevat gewoonlijk niet de volledige arbeidsvoorwaarden. Waar het voor den patroon op aankomt zijn de eigen rechten en de plichten der arbeiders. Diens rechten en zijn eigen plichten komen soms in enkele artikelen tot uiting maar zijn geen hoofdzaak of ontbreken. Aldus is het reglement de collectieve arbeidsovereenkomst, grootendeels alleen van patroonskant geformuleerd. En waar het geschreven reglement ontbreekt, zijn het de mondelinge bevelen en de gewoonten van het bedrijf, die de plaats ervan innemen. Slechts bij uitzondering of bij grillige werkgevers, lost het collectieve contract zich weer op in de individueele overeenkomst.
Ter verbetering van de, onder voorbehoud aangenomen, arbeidsvoorwaarden begint de vakactie in al hare verschijningsen ontwikkelingsvormen. Concessies, of voorwaarden bij hervatting van den arbeid na staking - dan wel uitsluiting - zijn in wezen het complement van de collectieve arbeidsovereenkomst, die in het al dan niet geformuleerde reglement is vervat. En bij vrij hooge ontwikkeling van de vakvereeniging komt in de tariefovercenkomst de samenstelling tot stand van wat door patroons en arbeiders betreffende de arbeidsverhoudingen in overleg en voor vaste termijnen wordt gecontracteerd. Al is echter deze zuiverste en hoogste vorm van het moderne arbeidscontract nog weinig bereikt, zoo neemt dit niet weg dat het toch steeds een collectief karakter draagt. Het individueele contract, waarin het ‘naar het begrip’ desnoods opgelost kan worden, is in zijn directen vorm slechts van toepassing op oudere productievormen, dan wel op dienstbetrekkingen, die grootendeels buiten sociale staatsbemoeiing staan. Hoe kan de wetgever zich met deze feitelijke ontwikkeling inlaten? Hij
| |
| |
kan slechts het een of het ander, haar tegenwerken, dan wel bevorderen. In het middel is hij beperkt, doordat hier straffen misplaatst zijn, waar de maatschappelijke toestanden niet toelaten een vasten vorm der arbeidsovereenkomst dwingend voorteschrijven. De wetgever stelt alleen vast welke schadevergoedingen voor eenig persoon bij afwijking van het contract betaald moeten worden. Vanwege dat recht op de schadevergoeding, verwacht hij van de partijen dat zij zich zullen houden aan de regelen, die hij voor 't aangaan en ontbinden der overeenkomst aangeeft. Noodig is daarom dat de wetgever de verschillende ontwikkelingsvormen van het arbeidscontract als wettig erkent, en voor individueele schadevergoedingen aanneemt, dat het contract, in welken vorm ook, voor elk der contractanten afzonderlijk geldt. Het regeeringsontwerp doet dit echter niet. Hoewel het collectieve contract van patroonszijde n.l. het reglement, volle kracht verkrijgt, geldt dit niet voor de na staking vastgestelde bepalingen, en ook niet voor eenige tariefovereenkomst. Door het individueel contract als grondslag te nemen schijnt de gelijkheid der partijen rechtens geheel doorgevoerd, maar naar ekonomische feiten beoordeeld, veroorzaakt dit ongelijkheid. De patroons zijn uitteraard gekant tegen de vakvereeniging. Zoo lang zij kunnen, houden zij èn werkstaking èn tariefovereenkomsten tegen. Zij erkennen liefst alleen een individueel verband met hunne arbeiders. De wet die dit ook doet rechtvaardigt deze houding, en bij geschillen kunnen de patroons zich voor hun handelwijze op hare bepalingen beroepen. Door den geheelen opzet belemmert dus het ontwerp de ontwikkeling der opkomende rechtsvormen, al ‘zegt’ minister Loeff dat hij die wenschelijk en nuttig acht. Daarom ook was het bijna ondoenbaar bij dien opzet bindende regelen voor de arbeidsovereenkomst op te stellen, die niet òf een ‘odium’ van klassebevoordeeling zouden
dragen òf meer dan schijnbaar n.l. feitelijk de ontwikkeling der arbeidsverhoudingen zouden tegenhouden. Oorspronkelijk bevatte dan ook het ontwerp maatregelen, later gewijzigd en gematigd, als b.v. voor de dienstopzegging, staangeld en boete, die duidelijk den patroon steun gaven in zijn verzet tegen gezamentlijke actie der arbeiders voor betere arbeidsverhoudingen. Hoe juist en nuttig zij kon- | |
| |
den zijn voor een ‘werkelijke’ individueele overeenkomst, zoo schadelijk waren zij het voor het feitelijke collectieve contract, dat slechts schijnbaar, dat is in 't juridisch begrip, persoonlijk is. Werkstaking en lock-out, de stuitende vormen waarin de botsing van tegenstrijdige belangen zich vertoont, en in de tegenwoordige maatschappelijke ontwikkeling nog moet vertoonen, vormen een wezenlijk verschijnsel bij de vaststelling der arbeidsverhouding, dat slechts door struisvogelpolitiek is te ontgaan. Dit doet het ontwerp, en daarmede ontgaat het ook de collectieve overeenkomst, die slechts op de mogelijkheid van werkstaking - en de reactie daarvan - n.l. de uitsluiting berust en kan berusten. Dat het collectieve contract als een zeldzame uitzonderingsvorm wordt beschouwd is onjuist. Het is geen uitzondering maar juist het typische en feitelijke. Daarin lagen grondslagen voor verschillende onderwerpen der arbeidswetgeving - als b.v. de leerlingovereenkomsten, bemoeiingen der Kamers van Arbeid bij geslechting van geschillen, en ten slotte een wettelijke regeling der werkstakingen, die misschien op dit oogenblik nog niet, maar op den duur toch stellig uitgewerkt zullen moeten worden. De voorstelling van den minister alsof hij bij de onrijpheid van het onderwerp zijn ontwerp neutraal hield is onjuist. Want die neutraliteit is een ontkenning van feitelijke rechtsvormen, waardoor zij niet ongemoeid maar wezenlijk geschaad worden. Hier was geen neutraliteit mogelijk. Of de patroonsopvatting, of die der arbeiders moest gekozen worden. Doordat de
eerste met het ‘juridisch begrip’ overeenkwam werd de patroon gesteund, en de maatschappelijke ontwikkeling tegen gehouden.
* * *
| |
26. Bedrijfsorde door reglement en boete.
Het moderne productiebedrijf is een organisatie, waarin regel en orde moeten zijn, een staatje op zich zelf. De eerste vorm, die het aanneemt is als de absolute monarchie. De werkgever stelt zoowel de wet als hij overtredingen daarvan bestraft, grootendeels ten bate van het bedrijf, maar begrijpelijkerwijze ook niet zonder eenige willekeur. De arbeiders, die bijna geen belang bij de onderneming hebben, zijn deze
| |
| |
verhouding langzamerhand gaan gevoelen als uitermate drukkend en onrechtvaardig. Het heeft wel niet aan verlichte despoten, maar ook niet aan tyrannen ontbroken. Vooral door vakactie, maar ook van arbeidswetgeving verwacht de arbeider verbetering. Waarin moet deze bestaan? Binnen de tegenwoordige maatschappelijke toestanden zijn te noemen: 1o. publiciteit, of bekendheid en stabiliteit van wet en regels. 2o. onafhankelijke en onbaatzuchtige rechtspraak. 3o. recht om geheel of gedeeltelijk invloed op de vaststelling der geldende regels en verordeningen uit te oefenen. Door geen dezer drie eischen is nog de absolute monarchie verbroken, of het recht van den werkgever tot ontslag aangetast. Binnen deze grenzen moet stellig de tegenwoordige wetgever blijven, al zal de vakactie er op uit zijn verder te gaan, door niet alleen recht op invloed, maar het meerdere recht van zelf wetgever te zijn, en de patroonsverplichting tot aanname van uitsluitend georganiseerde arbeiders te vergen. De drie genoemde punten omvatten slechts wat reeds in de fictie der vrije individueele arbeidsovereenkomst ligt opgesloten en dus bij hare regeling kan worden vastgesteld. Wat geeft nu het regeeringsontwerp? Het reglement wordt evenmin als het schriftelijk arbeidscontract verplicht gesteld, doch aan het éen zoowel als het ander worden eenige voorrechten verbonden. Verschillende zeer gewichtige ‘bindende’ bepalingen kunnen n.l. alleen opgeheven worden door reglement of schriftelijk contract. Het sterkste voorbeeld is de aanspraak op loon bij ziekte of bij het stilliggen van den arbeid. Om dus de invoering van een reglement te bevorderen offert de wetgever de voordeelen op, die hij den arbeider rechtens toekent. Dit is buiten de bedoeling van het reglement, en de publiciteit daarvan wordt op die wijze te duur betaald. Wanneer de werkgever een reglement vaststelt is hij tot volledige
bekendmaking verplicht, ook van eventueele wijziging. Daarnaast echter staat geen andere plicht van den patroon omschreven. Het bedrijfsreglement wordt dus aan een zoodanige bevoorrechte positie verbonden - o.a. geeft het recht om boeten te heffen - dat de invoering vrij algemeen zal zijn. Het schriftelijk individueele contract wordt echter belemmerd, tegenover het reglement. Elke bepaling uit dit laatste geldt wèl
| |
| |
vòor eenig deel van het contract als dit mondeling, niet wanneer het schriftelijk is aangegaan. Om zijn reglement de grootste wetskracht te geven zal dus de werkgever schriftelijke overeenkomsten - en daarmede o.a. ook voor leerlingen - vermijden.
Welke middelen heeft de werkgever om het reglement te handhaven? De kroon op zijn strafrecht is natuurlijk het ontslag. Zonder schadevergoeding kan hij dit onmiddellijk toepassen bij ‘onbehoorlijke gedragingen jegens’ hem. Van de andere straffen wordt alleen zijn recht boete te geven beperkt. Wat is de boete in het bedrijf? Dit moet scherp vast staan, waar er bijna geen onderwerp is dat tot zooveel ontevredenheid aanleiding geeft als juist dit. Allereerst is het een werkelijke straf wegens overtreding van de bedrijfsorde. Verder is het een prikkel om de productie der arbeiders zoo hoog mogelijk op te voeren. Ten slotte is het een vergoeding voor schade, den patroon willens of onwillens berokkend. Het ontwerp onderscheidt of verbiedt geen dezer vormen, hoewel de tweede en derde, voor een deel, uiteraard onrechtvaardig zijn. Voor vergrooting der productie, die den werkgever tot voordeel strekt is het premiestelsel als aangewezen. En de schade die niet van den arbeider afhangt is een bedrijfsrisico, dat de ondernemer zelf behoort te dragen. Tot overmaat mogen de boete's te samen een vrij hoog bedrag van het weekloon vormen, aleer de arbeider het problematische recht verkrijgt ze door middel van den kantonrechter terug te vorderen. Een onbaatzuchtige rechtspraak wordt schijnbaar bevorderd doordat de boete's niet ten voordeele van patroon of ondergeschikten mogen komen. Waarvoor ze dan wel te bestemmen zijn, zegt het ontwerp niet, nòch wordt ook maar eenig controlemiddel hierop aangewezen. Practisch beduidt dan ook deze beperking niets. Een onpartijdige rechtspraak over de reglementsbepalingen, en ook een controle op de samenstelling daarvan, is met geen enkel woord aangeduid. In de regeling van reglement en boete's is dan ook nergens een poging te bespeuren om den ekonomischen druk op de arbeiders in eenig grooter bedrijf te verlichten, eer het tegendeel. De patroon die zijn gezag doet berusten op het bekende ‘baas in eigen fabriek’
is het beeld dat deze regee- | |
| |
ring wenscht te handhaven. Hoe weinig verband er gezocht is met de bestaande wetgeving en het ontwerp Arbeidswet blijkt wel hieruit, dat het contracts-reglement en de ‘waarschuwing’ twee gescheiden dingen zullen moeten zijn. Ook blijkt het uit een tweetal artikelen, die over zondagsrust, hygiëne en veiligheid handelen, alsmede over herhalings- en vakonderwijs van jeugdige personen, waarin door niets te zien is dat hiervoor ook strenge voorschriften bestaan. De positie van leerlingen, die door de Arbeidswet slechts bij uitzondering zal worden vastgesteld, is in algemeenen zin niet aangegeven, daar zij op gelijken voet als volwassenen behandeld kunnen worden.
Nòch een afzonderlijk goed stuk arbeidswetgeving, noch een oordeelkundige aansluiting door schadevergoedings-bedreiging bij de ontworpen strafbepalingen is voor de genoemde onderwerpen verkregen. Daarvoor was noodig geweest: 1o. het verplichte reglement, aansluitende bij dat uit de hygiënische wetgeving. 2o. rechtspraak voor geschillen over het reglement, aansluitende bij de organisatie der Kamers van Arbeid. 3o. vaststelling der onderwerpen, die het reglement wel, en die het niet mag bevatten. 4o. opsomming en scherpe onderscheiding der straffen. die niet als het omgekeerde van premie of als schadevergoeding te beschouwen zijn.
* * *
| |
27. De vormen van het loon.
Meer nog dan arbeidsduur zijn hoogte en vorm van het loon een direct arbeidersbelang. Ter verbetering daarvan ontwikkelt zich steeds de eerste vakactie. Verhooging van 't loon wordt het meest nagestreefd en verlaging het scherpst gevoeld. En toch is het een onderwerp waarvoor de arbeidswetgever het langste terugschrikt. Is hij als regeeringscollege zelf werkgever dan kunnen in besteksvoorwaarden minimum loonbepalingen worden opgenomen, maar om deze aan particuliere patroons opteleggen, houdt de vrees industriën te benadeelen hem van elke inmoeiing terug. Aan de vakactie wordt het terrein bijna geheel overgelaten. De groote verscheidenheid der loonen voor industriesoorten en individueele bekwaamheid alsmede de perio- | |
| |
dieke stijging en daling maken regeling bijzonder moeilijk. Het recht op loon voor gepresteerden arbeid dient echter vast te staan, en daarom kan de wetgever niet nalaten aantegeven, wat als loon moet worden aangemerkt. Daaronder is duidelijk alles te verstaan wat de werkgever op zich genomen heeft in eenigen vorm, welke ook, ten bate van den arbeider uittekeeren. Dit nu is niet alleen het geld hem periodiek betaald, maar alle uitgaven, die de werkgever voor de arbeiders doet, zooals premie, aandeel in winst, verzekering bij ziekte, ongeval, invaliditeit, en andere stichtingen of fondsen. Dikwijls worden daarvoor van het nominale loon bijdragen ingehouden, zooals dat ook gebeuren kan voor boete's, staangeld, verschaffing van gereedschappen, kleeding, woning, gebruiksartikelen enz., ofschoon meermalen de vorm gekozen wordt van schenkingen. De moderne industrieele onderneming heeft een organisatie geschapen van ‘arbeiterwohlfahrtseinrichtungen’. De Duitsche werkgeversvereeniging heeft op het nut, zooal niet de bedoeling, hiervan voor het patroonsbelang een eigenaardig licht laten vallen. Gewoonlijk praalt uit al de stichtingen een uiterlijke schijn van humaniteit en nobele bedoeling
der werkgevers, maar het practische resultaat is veelal dat de vakactie erdoor wordt belemmerd. Eenerzijds geven die organisaties een voorbeeld en bewijs te gelijk der noodzakelijke regeling van verschillende belangen der loonarbeiders, doch daar tegenover staat dat de werkgever, die een deel van het loonbedrag omzet in nuttige stichtingen zijn overwicht vergroot en meerdere middelen verkrijgt om invloed op zijne arbeiders uit te oefenen. Dit neemt echter niet weg, dat in wezen het aandeel der arbeiders een loonvorm is. Het duidelijkst blijkt dit uit dat deel der arbeidswetgeving, dat de verzekering regelt. De noodzakelijkheid van staatsbemoeiing bracht van zelf het probleem naar voren, wie de premie's zou betalen, en wie zeggingskracht zouden verkrijgen. Geen regeling was mogelijk dan door den arbeider een recht te geven op uitkeering, en den patroon de geheel of gedeeltelijke plicht tot premiebetaling.
Het recht op het geldloon van den arbeider stond natuurlijk a priori vast, doch een gewone rechtsbedeeling eischte dat ook van het indirecte loon werd aangewezen, wie er over te zeggen had en eigendom kon doen gelden, patroon of arbeiders.
| |
| |
Moeilijk zou het zijn hier een scheiding te maken tusschen zuiver burgerlijk- en arbeidsrecht, want de veronderstelde gelijkheid van het eerste, wordt door het zoeken naar een minder ongelijk evenwicht van het laatste geheel onzichtbaar. Er doet zich een eigenaardig, in wezen onlogisch verschijnsel voor. Feitelijk is het loon op eenvoudige wijze te splitsen in een directen geldvorm vermeerderd met indirecte voordeelen, b.v. woning, voedsel, uitkeeringen bij ziekten, vrije dagen, etc. Waarom zou nu een werkgever dat indirecte loon nu eens in de nominale geldloonberekening opnemen, dan weer het als een toegift voorstellen? Hem kan dit natuurlijk gelijk zijn. Den arbeider echter niet, want zijn rechtsgevoel eischt dat hij over zijn nominaal loon volledig en vrij kan beschikken. De verklaring voor de velerlei wijzen waarop het indirecte loon is geregeld, kan deels uit gebruiken, uit een normalen plaatselijken loonstandaard en uit de historische ontwikkeling ervan worden gegeven; anderdeels echter berusten zij op een levend volksrecht, dat verschillende werkgevers in schijn handhaven, maar wezenlijk ontduiken. De groeiende arbeidersbeweging en ook de arbeidswetgeving, zal ten slotte het volle loon met alle indirecte vormen als het recht van den werkman opeischen. Zooals de Engelsche Trades-Unions en Cooperative Societies onder eigen beheer hebben wat b.v. de Duitsche industrieelen onder hun toezicht en als hun eigendom wisten te behouden, moeten op den duur vrije en ontwikkelde arbeiders zelf de organisaties beheeren, voor welker totstandkoming de werkgevers een deel van de bedrijfswinst afstonden. Op dit standpunt kan zich echter de wetgever nog niet stellen. Wat kan hij dan wel regelen? Duidelijk heeft hij die vormen van het loon, die als een inbreuk op de vrijheid der arbeiders worden gevoeld, voor onrecht te verklaren. Ook kan dit veilig geschieden zoolang het als schadevergoedingsrecht wordt vastgesteld. Is toch een deel van het loon
als woning, voedsel, grond of wat ook gegeven, den arbeider van nut, zoo bestaat er geen reden zich te beklagen, maar wordt het uitbuiting dan moet de wet het ook als onrechtmatig brandmerken.
In het ontwerp wordt voor alle soorten van indirect loon een middenweg gezocht tusschen toestaan en verbod. Stond er op verbod straf zoo was er grond om niet met het kwade
| |
| |
het goede weg te werpen. Voor de privaatrechtelijke regeling bestaat die grond niet. Het goede kan, ondanks het onrechtmatig verklaard wordt, blijven bestaan, zooals ook veel van het kwade helaas zal doen. De juridische gelijkheidsidee voerde op een zijweg die niet tot het doel leidt. Een zeer belangrijk vraagstuk betreft het recht om bedrijfsfondsen opterichten en de arbeiders tot deelname te dwingen. Dit recht wordt den ondernemer zonder eenige weifeling gegeven. Medewerking of toestemming der arbeiders is onnoodig. Wel zullen voorwaarden worden opgesteld, waaraan de fondsen hebben te voldoen n.l. in een bestuursmaatregel. Er zal dus een Kon. Besluit komen met de bedoeling een regeling te geven van de fabrieksfondsen. Daargelaten dat van controle hierop en van de uitvoering door de schadevergoedingsregeling uiterst weinig te verwachten is, betreft dit een onderwerp van zoo uitgebreid belang dat hier éer een afzonderlijke wet dan een bestuursmaatregel behoorde te worden ontworpen. En dan geen wet als onderdeel van het Burgerl. Wetboek, maar éen die niet strafbedreiging een goed toezicht waarborgt. Onvoldoende is dus in het ontwerp de indirecte loonvorm geregeld, die een onderdeel van het nominale geldloon is. Tot twee vijfden van het loon kan uit andere prestaties dan geld bestaan, Maar bovendien moeten de bepalingen er rekening mee houden dat de maatschappelijke ontwikkeling vrijheid vraagt voor de arbeiders om de bedrijfsorganisaties, die ten hunnen bate zijn opgericht, over te nemen. Hoewel de ‘begripsgelijkheid’ van het individueele contract dit eischt, is er in 't ontwerp geheel geen rekening mede gehouden. Een overzicht van de loonvormen, die toegestaan zullen zijn, geeft aan dat de ekonomische overmacht van den werkgever om zich met het particulier leven zijner arbeiders in te laten, alleen in de allergrofste vormen is beperkt, maar wezenlijk gehandhaafd blijft.
* * *
| |
28. Uitbetaling van het loon.
Het recht op het loon kan desnoods burgerrechtelijk worden geformuleerd, al zal het in wezen toch arbeidsrecht blijven, maar de uitbetaling dient op andere wijze gewaarborgd te
| |
| |
worden. De arbeider die loon te innen heeft, is niet een gewoon schuldeischer. Niet-betaling, of uitstel daarvan, brengt hem gewoonlijk in onmiddellijke verlegenheid. Maar dit is niet het maatschappelijk euvel, waarin de arbeidswetgeving verandering heeft te brengen. Niet het volle loon wordt als regel geweigerd, maar er wordt een deel daarvan ingehouden, of op andere wijze uitgekeerd dan de arbeider wenscht. Ook geschiedt het wel op plaatsen, waar de arbeider onder ongewenscht toezicht of dwang komt. Te onderscheiden zijn hier vooral enkele misbruiken, die tot groote ontevredenheid aanleiding geven. 1o. uitbetaling in kroegen of winkels. 2o. de gedwongen winkelnering uitgebreider door 't vreemde woord Truck aangegeven. 3o, frauduleuse loonberekeningen. De onrechtmatigheid hiervan is zoo groot, dat zij alleen geduld worden door de armoedigste arbeiders uit vrees voor honger.
Tegen ook maar eenigszins onafhankelijke werklieden zal zich geen patroon deze drie vormen van uitbuiting veroorloven. En toch komen zij veelvuldig voor. De feiten zijn òverbekend, en niet te rechtvaardigen is de houding der regeering, die een geneesmiddel voorstelt, waarvan de patienten geen gebruik kunnen maken, dan hoogstens bij uitzondering. In verschillende landen, zelfs in het voor arbeidswetgeving achterlijke België zijn afzonderlijke Truckwetten en 15 jaar geleden werd reeds in ons land een strafwet-ontwerp ingediend. Voor uitbetaling in kroegen is een strafbepaling beloofd, maar ook frauduleuse loonberekening die door nood aanvaard wordt, dient strafbaar te zijn.
Hier is vooral te denken aan de moderne loonvorm bij uitnemendheid, het stukloon. Wat in de jongste mijnwerkersstaking in het Ruhrgebied bekend werd als het ‘nullen’ is nog wel niet direct frauduleus te noemen, maar het nadert toch de grens. En in velerlei industriën bestaat het gebruik om bij kleine verzuimen een groote hoeveelheid arbeid eenvoudig bij de loonberekening niet mee te tellen. Het stukloon eischt dat de patroon den arbeider rekenschap geeft van de wijze waarop het uitgekeerde loon is vastgesteld. Voor boete's is dit in het ontwerp schriftelijk geeischt, maar dit voorschrift diende uitgebreid te worden. En er is alleszins reden verder te gaan door hier niet met schadevergoeding, doch met straf
| |
| |
de regeling doortezetten. Het is toch werkelijk niet te veel gevergd, dat ook voor de arbeiders zal gelden wat bij elke andere overeenkomst van zelf geschiedt, n.l. de behoorlijke wederzijds controleerbare afrekening. Hiermede ware meteen een betere grondslag gegeven voor de afhoudingen, wegens de hiervoor genoemde indirecte loonvormen. Waar het arbeidscontract zoo algemeen is geregeld, kon een dergelijke bepaling geen plaats vinden, doch het is een bewijs te meer hoe de gekozen vorm de bepalingen, die noodig zijn, niet toelaat, en dus onjuist is.
Een der allervoornaamste loonkortingen dient hier afzonderlijk besproken te worden, n.l, die voor het ‘staangeld.’ Dit is het bekende middel voor verschillende industriën om te beletten dat arbeiders wegloopen wanneer zij betere loonen elders kunnen verdienen. Gedurende de tijden - b.v. 's winters - wanneer voldoende werkkrachten zich voor een standaardloon aanbieden, wordt een deel ingehouden om weer te worden uitgekeerd wanneer de kansen van hooger loon voorbij zijn. Het is dus een middel om de loonen kunstmatig lager te houden dan de vraag naar werkkrachten eischt, zoodat feitelijk den arbeider te kort wordt gedaan. Verder wordt het staangeld ook gebruikt om het gevaar van werkstaking te verminderen. Onbetwijfelbaar is dit een looninhouding tegen den beslisten wensch der arbeiders, en waaraan zij zich slechts nood-gedwongen onderwerpen. Tegenover de groote voordeelen, die het den werkgevers brengt, staat voor de arbeiders niets dan nadeel. In het ontwerp wordt het recht van den werkgever om staangeld te heffen erkend, zij het ook beperkt. Ten eerste mag het - in den gewijzigden wetsvorm - niet meer dan 2 weken loon bedragen, terwijl het op de postspaarbank moet worden gedeponeerd.
Tegen deze bepaling was voornamelijk de agitatie der arbeiders gericht. Dit wijst er reeds op hoe het staangeld - ofschoon de werkgever op dit oogenblik het veel uitgebreider kan toepassen - gehaat is. En stellig is het ook een van de grievendste uitingen der ekonomische ongelijkheid. De minister verdedigt zijn voorstel door te betoogen dat op de patroons wèl, op de arbeiders als regel niet schadevergoeding te verhalen is; en omdat het voor de patroons noodzakelijk is zich
| |
| |
tegen de verbreking van de dienstbetrekking zonder opzegging te kunnen verzetten, dus als straf. Ongetwijfeld is het in verschillende bedrijven schadelijk wanneer arbeiders zonder opzeggingstermijn van patroon verwisselen. Daargelaten dat de industrieelen ook hiertegen wel andere hulpmiddelen hebben dan dat zij steun van de wet behoeven, rechtvaardigt dit niet de grootere beteekenis die het staangeld door de algemeene formuleering verkrijgt. Toegegeven moet worden, dat zonder regeling van de werkstaking, moeilijk voor deze een uitzondering te maken is. Dat het regeeringsontwerp door de staangeldbepaling de vakactie der arbeiders belemmert zal stellig practisch van minder beteekenis blijken dan de belemmering die het door zijn juridisch onjuisten vorm voor de geheele arbeidswetgeving kan worden. Als rechtsbedeeling beschouwd, steekt het wetgevend werk van minister Loeff zeer gunstig af bij het ontwerp Arbeidswet. Indeeling en redactie is logisch en eenvoudig. Het bevat voor de feitelijk individueele dienstbetrekking verschillende zeer goede en nuttige bepalingen. In elk artikel en in de toelichtingen bewijst de ontwerper met hoeveel zorg, uitgebreide kennis, en ervaring der buitenlandsche wetsbepalingen zijn arbeid werd verricht. Definities en terreinbegrenzingen zijn scherp doordacht. Maar de arbeidswetgeving, die bedoeld werd en overal achter de juridische constructie staat, sluit zich nòch bij de bestaande bepalingen aan, nòch bij de ekonomische feiten van het maatschappelijk leven, omdat het arbeidsrecht er niet zelfstandig in tot uiting komt.
* * *
| |
29. Rechtspraak voor de arbeidswetgeving.
Waar het arbeidsrecht niet door gewoonten of maatschappelijke evolutie geldigheid kan krijgen, doch blijkens de geheele arbeidswetgeving staatszorg vereischt, moet er op de bestaande arbeidsverhoudingen aandrang uitgeoefend worden om door verbetering tot regeling te komen. Die aandrang is in het uiterste geval straf, kan ook bestaan in het geven van wettelijke erkenning maar zal vooral erop gericht moeten zijn in de gemeenschap organisaties te doen opgroeien, die door eigen invloed het arbeidsrecht handhaven. De vakvereenigingen
| |
| |
schenen langen tijd het arbeiderslot te kunnen opvoeren en zijne belangen over het geheele gebied te behartigen. De opkomende patroonsvereenigingen en vooral de trusts maken echter den ekonomischen strijd meer en meer van zoo groote uitgebreidheid en diepte dat het algemeen belang en dus de staat gedwongen wordt zich met reusachtige stakingen en lock-outs te bemoeien. Daaruit blijkt hoe die organisaties eigenlijk slechts spontane lichamen zijn, wier verdere groei en ontwikkeling leiding en hulp behoeft. De toenadering tusschen de vakorganisaties en de arbeidswetgeving openbaart zich het duidelijkst bij de rechtspraak voor die arbeidswetgeving. De drieerlei vormen van rechtspraak in den burgerlijken staat, door strafrechter, burger- en administratieven rechter zijn eigenlijk geen van drieën zonder wijziging voor het arbeidsrecht toetepassen. De ervaring leerde hoe de strafbedreiging alleen uitwerking had, wanneer tusschen rechter en maatschappelijke toestanden een georganiseerd toezicht werd geplaatst, dat meer een sociaal, verzoenend karakter droeg, dan aan de politie toetekennen is. Voor de schadevergoedingsregeling is ook de gewone rechter stellig niet bij machte om hare bedoeling te verwezenlijken, en evenmin is het bij administratieve beslissingen, b.v. over den uitleg der verzekeringswetten voldoende een staatsorgaan daarvoor aan te wijzen. De verklaring ligt in het eigenaardig karakter van het arbeidsrecht, waarvoor nog geen algemeen geldige rechtsregels te geven zijn omdat het in opkomst is. Veel meer dan bij het strafrecht door de instelling van een jury of de gezworenen, moet bij alle uitspraken blijken, hoe het opkomende nieuwe arbeidsrecht voor de velerlei zeer ingewikkelde verhoudingen zich openbaart in de personen, die daarbij onmiddellijk betrokken zijn. Geen abstract, geheel doorgewerkt of volledig georganiseerd, maar een in het volk levend en zich ontwikkelend recht heeft de wetgever voor zich. Zijn pogingen tot formuleering
eischen controle, toezicht en beproeving aan de ekonomische gemeenschap zelf. En op dezelfde wijze is de arbeidsrechtspraak duidelijk overal een zoeken en tasten om passende vormen te vinden. De door juristen meestal veroordeelde leekenrechter, die zich desondanks in onze Kamers van Arbeid en Beroepsraden en b.v. in de vreemde ‘Gewerbege- | |
| |
richte, Kaufmannsgerichte, Conseils de prudhommes etc. vertoont, is daarvan een uiting. In die organisaties komt de aanraking tot stand met vakvereenigingen en patroonsverbonden, zooals b.v. ook in arbeidersvertegenwoordigers en vertrouwenspersonen bij het inspectoraat. Het is nu nog moeilijk de juiste en practische vormen te onderscheiden van die, welke de ervaring veroordeelt. Maar de richting staat vast. Geen eigen uitgedachte organisaties met ingewikkelde samenstelling en kiesrecht. Geen halve weifelende proeven, maar instellingen op de grondslagen, zooals die zich in de ekonomische verschijnselen reeds vertoonen, zijn noodig. En door loyale samenwerking met de vakvereenigingen en patroonsverbonden moet met inzicht en vastheid van bedoeling naar goede oplossingen gezocht worden. De twee regeeringsontwerpen geven hiervan geen blijk. Integendeel wordt eer teruggegaan van wat tot nu toe tot stand kwam. De allerongelukkigst geconstrueerde Kamers van Arbeid en Beroepsraden genieten geen sympathie. Het schijnt eer of het op hunne totale mislukking aangelegd is. In de Arbeidswet wordt het toezicht meer gedesorganiseerd dan versterkt, en het Arbeidscontract zal zonder toezicht, zonder dat eenig college over de werking zal kunnen oordeelen, berecht worden met massa's kleine zaakjes door den kantonrechter, een geheel geisoleerden 'functionaris, die in geenerlei contact met collega's staat. In de antirevolutionnaire, ook in de katholieke staatsbeginselen met hunne voorliefde voor het oude gildenwezen ligt deze juiste zienswijze opgesloten, dat de regeling der arbeidsverhoudingen een regeling is van maatschappelijke
organisaties, die onder den band van het ééne gemeenschapsbelang, de bijzondere belangen van de verschillende groepen burgers vertegenwoordigen, doen gelden, verdedigen en behartigen. Nu echter de organisaties, die zich reeds vertoonen andere zijn dan die welke de klerikale leiders zich tot illusie stelden, is de voorliefde omgeslagen in afkeer en wordt de zoo noodzakelijke bevordering tot een belemmering, die hunnen voorstellen van arbeidswetgeving de innerlijke kracht ontneemt.
* * *
| |
| |
| |
30. Slot.
Doel van mijn studie, die ik met enkele zinnen wensch te beeindigen, was het onderzoeken van de richting waarin zich onze arbeidswetgeving moet ontwikkelen. Daartoe leenden zich de twee besproken wetsontwerpen, daar deze te samen een groot deel omvatten van de verschillende regelingen, die aan het arbeidsrecht vorm geven. Die ontwerpen hebben bovendien door de huidige politieke verhoudingen groote kans wet te worden, en zijn daardoor de naaste toekomst. Mijn taak was dus duidelijk aangewezen. Ik moest trachten aan te geven de feitelijke ontwikkelingslijn der sedert 1874 begonnen arbeidswetgeving. Daarna diende ik deze te vergelijken met de regeeringsvoorstellen. Te beoordeelen had ik of de twee ontwerpen de lijn der ekonomische en logische ontwikkeling volgden, dan wel daarvan afweken of haar onderbraken. De moeilijkheid die zich hierbij voordeed, was voornamelijk deze: dat het terrein der ontwerpen zoo breed en algemeen was begrensd. Wel vormen ze niet één enkel, alle regelingen omvattend, wetboek van den arbeid, maar elk voor zich hield zich met tal van verschillende onderwerpen bezig. Daarom moest ik allereerst die onderwerpen splitsen, en het terrein gaan verdeelen. Behalve de verzekeringswetgeving moest zoowat alles, wat om den arbeidswetgever roept, ter sprake komen. Ik kon dit niet samenvatten. Voor een politiek oordeel was dat gewenscht. Voor mijn doel van feitelijk en practisch onderzoek was dit onmogelijk. Elk onderdeel bemoeit zich met maatschappelijke toestanden, die door hunne eigenaardigheden verschillend zijn, en moest dus afzonderlijk bezien worden. Niettegenstaande ik naar zoo eng mogelijke samenvatting streefde, en aanhalingen zoowel als bewijzen uit de rijke litteratuur vermeed, werd toch dit opstel omvangrijk. Uiteraard is in elke paragraaf de conclusie opgenomen, waartoe mijn analyse leidde. Mij rest alleen nog in dit slot te doen uitkomen, dat de tijd voor een dergelijk codificeerend pogen, als de regeeringsontwerpen te zien
geven, nog niet is gekomen.
Getracht is om voor dat pogen de verklaring te geven van uit de politieke, maatschappelijke en wetenschappelijke inzichten der ontwerpers. De geheele politieke toestand moedigt dat streven ook aan, omdat de door clericale ‘antithese’ gesplitste
| |
| |
coalities tegen elkaar opbieden in sociaal wetgevend werk, maar door de conservatieve leden van het ‘bloc’ wel gedwongen zijn niet al te ver te gaan. Dat bevordert het geven van een breed toonende schijn, die betrekkelijk weinig feitelijke regeling omvat. Getracht is echter ook aan te toonen dat het pogen naar codificatie of breede wetgeving zich niet aanpast aan de eischen, die elk onderwerp door zijn ekonomisch karakter stelt. Voor goede arbeidswetgeving moet naar eenvoud en waarheid gestreefd worden, omdat de taak uit zichzelf reeds moeilijk en ingewikkeld is. Dit legt den ontwerper de verplichting op zijn werk te beperken. Naar een werkplan, dat uit het wezen der arbeidswetgeving en bij de uitgebreide kennis die erover bestaat, niet moeilijk op te maken is, moet stukje voor stukje onder handen worden genomen. Dan alleen is degelijk en goed werk te leveren, waarop later voortgegaan kan worden.
Het kan dan ook niet anders of de twee ontwerpen zullen, wet geworden, uiteenvallen in de verschillende regelingen die zij bevatten. Het goede eruit zal door den drang der maatschappelijke ontwikkeling tot toepassing komen. En het vele onpractische zal, ofschoon niet zonder opoffering van veel onnutten arbeid, belemmering van opbouwend streven, en zelfs niet zonder strijd, toch op den duur wegvallen. Door het vertrouwen daarop heb ik den vermoeienden arbeid van de detailbespreking verkozen boven de gemakkelijkere en aangenamere beoordeeling van sociale beginselen. Niet door schijnbaren eenvoud was het inzicht te verkrijgen, dat werkelijke eenvoud van voorstelling der ekonomische verhoudingen de allereerste eisch is voor de naaste en betere toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving. |
|