De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Omkijk
| |
[pagina 181]
| |
Stil reikt mijn tuingenoot me een korfjen over,
Toont stok en naald, en piekt omhoog in 't loover.
De piek, gedaald, lost vrucht in 't bladerbed
Dat sierlijk afhangt over 't mij vertrouwde,
Keert naar 't gewelf waar ik maar groen aanschouwde,
Dankt scherper blik een welgemikten zet,
En daalt en rijst totdat ze ons mandje vulde
Uit overvloed daar nog geen mensch van smulde....
- Geen mensch! fluit schelms een spreeuw alweêr op tak;
En wijnkleur-oogst in zedig groen verduist'rend,
- Kom! haast mijn vriend; en gauwdiefachtig fluist'rend,
Ontsnappen wij van onder gastvrij dak
Naar kleiner hof: Poort dicht? fluks klimmen we over -
't Prieel ontwaakt: Wie daar? - ‘Wij (lacht een roover);
Wij, met Nieuw bloed! met moerbei-pluk, komaan -
Warm uit den boom.....’
- En bij zijn teed're omarming
Sprak moeders oogopslag van Zielsverwarming;
- ‘Een zoon gelijk!’ zóo prees hem lach en traan;
En stond ook namens opgeroepen leven
Mijn vriend niet reeds als broeder ingeschreven?
Wiens hand mijn vader laafde in 't smartlijkst uur,
Wiens hart mij diende, volle veertig jaren
Mij gunsten wijdde of 't gunsten kwam te ervaren,
Wiens humor rijpte in eigen zon-natuur,
Dien vraag 'k bij lustige omkijk in gedachten
Gehoor voor 't kluislied mijner stille nachten.
II.
Frankenland Schijn-omkijk maakt me een jaar of vijftig jonger,
Jonger het pad ook hier een kwart-uur gaans;
| |
[pagina 182]
| |
Oud Frankenland herrijst; frank bekje zong er,
Zingt me er opnieuw uit iepen dubbel-laans.
Verbeelding brak de bruggen af ter linker.
Ter rechter slechtte ze alle huis en straat,
De stadswijk is geweest: aan kalk noch klinker
Herinnert meer een ruimte zonder maat;
Zoo docht ze althans den kinderlijken jongen
Die nog in de'ouden niet heeft uitgezongen,
Toen nog geen hamerslag op kelderkisten
Maar zeis-geklop weerklonk aan 't laan-begin,
Nam kermis-keur waarbij 'k geen weigroen miste,
Wohlschläger's paardenspel den veldhoek in;
Leuk heugt me ook als vergeefs den doorgang stuitend
Een schutting om tentoongesteld vet vee,
En ginds - harddraverij! haar baan besluitend
Waar geen kanaal nog 't eind der laan doorsneê
En verderop tot zwemkom zich verwijdde,
Volgroeidheid sterkend waar 'k me als knaap vermeide.
Een zijlaan in of 't veld door, dijken over,
Grienden en kreken volgend naar de Maas,
Wat stemde ons wel 't pleizierigst - schat van loover?
Van zon? van sneeuw? van ijs? van stormgeblaas?
Fiksch, zorgloos platzak, liepen we en ravotte'n
Stoeigraag en weetgraag; over 't hoogste hek,
De breedste sloot, vloog pet of buis; dan spotte'n
Met klim of sprong droog pak en breekb're nek;
Nooit ziek of moê, nooit netjes (dan bij 't heengaan)
Groeide onze jeugd, minde ik hier ook 't alleengaan.
Frank'landsche heirbaan tusschen Nicuwe haven
En hooi- of weiland rijk aan houtverschiet,
Eerwaardig vriendlijk schonkt ge uw lommergave,
En 't oeverpad sloeg 'k in om 't roeierslied.
Aan de overzij een houtzaagmolen, tuinen;
Een stadsvest groen van wal, zwaar van geboomt'
Waarachter oude bouw, van tint warmbruine,
Oer-rook'rig schuilt, fluweelig gluren koomt
| |
[pagina 183]
| |
Naar torenhooge molens - van wier wagen
Wij 't meel trap-op zijn bergplaats in zien dragen.
III.
Vluchthaven De kerstnacht vlagt van alle schepen
Behalve hier langs laan en veld;
Met pak en zak vertrokken manschap
Heeft roer en zeilen rust besteld,
Een lange rust; het tuig geborgen,
Slaapt romp bij romp den winterslaap;
's Nachts komt aan boord een waker - slápen,
En daarvan droomen doe 'k als knaap.
En 'k droom van 't scheepsvolk thuis bij 't kerstvuur
In 't echte land van Vriezebaard;
En over hun verlaten schepen
Wiekt ganzeveêr in wilde vaart.
- ‘Kerst-ganzen!’ prevelt, van 't gesnater
Ten halve ontwaakt, de grage knaap;
En droomt alweêr van vloot en haven,
Vreemd dag en nacht in diepen slaap.
IV.
Van stapel loopen - ‘De stutten weg, en 't schip toont nog geen trek...,
Bouwde ik De Watervrees?...Toe jongens, drillen!....’
Rumoerig klaut'ren ze op, en rennen ze over 't dek...
Daar kraakt - ‘Op zij!’ - daar raakt de reus aan 't trillen,
Daar schuift, daar schuurt, daar glijdt hij - 't Volkje aan boord rolt om,
Het vet vlamt achter 't schip, en jubel stijgt rondom!
| |
[pagina 184]
| |
Als glad-weg onder heerlijke Hoera's
En driewerf zwaai van hoeden en van petten
Zoo'n klant van stapel loopt in onze Maas,Ga naar eind1)
Dan hebben we al den tijd weer 't deksel op te zetten
En nog een praatboom buitendien,
Eer 't schip na boog-loop zich in vrije rust laat zien.
Maar wordt op kleiner werf een stouter stuk bestaan,
Scheeps-afloop ondernomen in de Haven,Ga naar eind2)
Dan, nieuwling-kijker! zwaait gij zelf haast van de baan -
Een vloedgolf heeft uw vreugd, schrik uw Hoera begraven:
Dank zij een balkentroon, voelt ge onder dollen spot
U opgesjord, gered, en staat druipnat voor zot.
De bark, schuins op een noodkrib afgerecht,
Maar dwars door 't rijshout diep den oever ingedreven,
Heeft bliksemsnel haar proefvaart afgelegd,
Kopje-onder haast gespeeld, fier weer den kop geheven;
En 't havennat, dat hoog den weg kwam overstroomd,
Danst af naar 't steil gevaart' - stug nu 't van zeeschuim droomt.
Sint-Jan laast ge op zijn kiel, leest ge in zijn spiegel nu;
Sint-Jan de Stadspatroon zag 't volk en wat het hoopte....
U, nieuwling-kijker! doopte wel wat ruw
Maar doopte afdoende een vroom naar Hem gedoopte
Zóó fraaie oostinjevaarder als ge ooit tuigen zaagt;
En doopling blijft de naam dien ge ook in droog pak draagt.
V.
Stads-lente 1. Landing Met volle schepen komt ze zeilen,
En diepgang peilen,
| |
[pagina 185]
| |
En schat van graan
Uitschof'len weêr in pakhuisholten;
Zie heel een vloot om havenvolte
Op stroom vóór anker gaan!
Vraag, óvervraag nu Meivracht landde,
Naar rappe handen
Aan krachtig lijf!
- Vertrouwd met vreemde vlag en talen,
Stuwt onze Maas door haar kanalen
Vertier in elk bedrijf.
Hoe vroeg het werk al zij begonnen,
Ziet de avondzonne
Geen ploeg ontslaan;
Weêr lichters vol? Ze dienen ledig!
Nood-spieren spannend, druk maar vredig
Looft de arbeid lichte maan:
Hoe sprookjesachtig in zulke uren
Die zwijgfiguren
Langs plank en trap
In nauw omsluitende arbeidswade,
't Hoofd en de nek zwaar-zaks beladen,
Vast op met doffen stap;
Vlugvoets laat brug van tweelingplanken,
Die steunpunt danken
Aan trap en ton,
Beurtgangers met geleêgde balen
Van 't zolder-ruim naar 't schuit-ruim dalen
Waaruit hun klim begon.
Ras opgeschept, glad afgestreken,
Ruischt almaar 't bleeke
Glans-kor'lig goud
Uit de ijz'ren maat het blanke linnen -,
Dra uit de berg- de werkplaats binnen
Die stookt of bakt of brouwt.
| |
[pagina 186]
| |
De molenkap, naar 'n zuchtje aan 't kruien,
Verneemt druk luien
Voor zakken graan,
Gekropt om ze óp door 't luik te halen
Dat klikklakt, leêg het touw laat dalen,
En zwaar 't weêr óp laat gaan.
Liet windgebrek hier zoldervrachten
Op maalbeurt wachten,
Dra rap van draai
Na volle zeilen, na gezwichte,
Gaan leêge hekken dienst verrichten
Storm tartende in hun zwaai.
Gezellig spreekt uit nachtlijk donker
Omhoog 't geflonker
Der mulders-lamp,
Pink-oogende achter 't zwoegend zwermen
Dier wilde wieken, reuzen-armen
In rustloos blijden kamp.
't Werk giert door 't ruim, lijkt onvertrouwbaar -
Blijkt onweerhou'baar - -
Loopt door de vang - - -
Een al te kostbaar vuurwerk stichtend
Dat, kruis met as en al ontwrichtend,
Spot met de waterslang.
Op eens - daar slaan aan 't noeste leven
Nog trouw gebleven
De wieken rond.....
En halen, uit den brand daarboven
Neêr-raatlend in den vurige' oven,
Den donder uit den grond.
Of, speelscher in den storm aan 't staken,
Een roê zoekt daken -
Ploft er doorheen!
Bang stoof de menigte uit elkander
| |
[pagina 187]
| |
Maar 't huis verheft zijn vlaggestander -
Geplant in vloer en veen.Ga naar eind3)
Goê stad, nu weêr de zaken vlotten
Trekt ge u ten slotte
Geen mikmak aan;
Braaf wordt gebluscht, gebouwd, gegoten.Ga naar eind4)
Vlug gearbeid, voor pleizier gespoten,Ga naar eind5)
Gehandeld om 't bestaan.
De beursman lacht gehaast maar oolijk;
De stad kijkt vroolijk
Op dat geluid;
En de avond wordt met zang weêr eigen;
En doende alle and're zangstem zwijgen,
Munt Scandinavië uit:
Zoo'n groepje Denen, Zweden, Noren,
Stil aan te hooren
Langs stille kaai,
Maakt u de stoep tot muzendrempel,
Maakt de open lucht tot wandeltempel,
Zoo rein doen zij! zoo fraai!
Ver over zee zijn hun gedachten;
Hun groet, hun klachten
Gaan bergen op,
Pijnbosschen door; hun zang is droomen
Van stille meeren, klaterstroomen....
Sneeuw - zien ze op zomertop;
En and'ren weêr zien eilandtuinen,
Of kust met duinen
Als Hollands kust,
Laag land als 't onze ook, maar hun eigen....
De stemmen sterven weg, en zwijgen
Beluistert nog haar rust.
Hoor morgen tijdig ankers lichten;
| |
[pagina 188]
| |
Zie boegspriet richten,
Sinds dageraad
Het zeil deed zwellen naar verlangen;
Gezorgd heeft de afscheidsnacht voor zangen,
Voor ballast onze Plaat.
En bodems die de gaande praaiden,
En binnen zwaaiden
Tot zinkens diep,
Ontluiken onder lossers handen
Die d' oogst van afgelegen stranden
Uit werkeloosheid riep.
*
Stads-lente is over zee gekomen;
Naar Meieboomen
En milde zon
Voert ze op uit scheeps- en koopkwartieren;
- Naar Godes hart zal lente vieren,
Dien 't brood smaakt dat hij won!
2.
Bruiloftsvoorspel Als vogels 't nestje bouwen, bloemen
Bij wildzang roemen
Op warmte en glans,
En welvaart volgt op winternooden,
Gaan van 't Stadhuis de trouwgeboden,
En wis'len werk en dans.
Wijd open nu gaan lage deuren;
Versiersters beuren
De groene kroon
Met Kupidootje en toebehooren;
De pijl zal zóó dat hart doorboren
| |
[pagina 189]
| |
Grootvader, op een krukje staande,
Las 't door betraanden
Schildpadden bril -
Daar eens zijn Hulp door keek; - ‘Haar oogen,’
Prijst hij de Bruid, die meêbewogen
Hem toelacht troostend stil.
't Is vol als mud, maar allen zitten;
En 't versch gewitte
Vierkant vertrek
Met donk're binten, kleine ruiten
En roode tegels, vangt van buiten
Nog Meiglans bij 't gesprek.
Mooi zitten nieuw-gematte stoelen;
En knus zich voelen
In proper pak,
Dat gunnen ook geleende banken
Bij 't smullen onder slingerranken,
Bij scherts en pijp tabak;
Groots dampt vooral de groengemaakte;
En 't bruidspaar smaakte
De omkranste kop;
't Omkranste glas werd aangestooten - -
Tien-uur-klok roept de feestgenooten
In frissche straten op;
Dat hoort erbij; en zingend vlasten
De bruiloftgasten
Op bruiloftstoet,
Al deed zich 't hart aan 't lied van trouwe
En riddereed en maagdenrouwe,
En Zeelands Huis te goed.
Voorop ons paar; daarna verkleeden;
En tripp'lend treden.
| |
[pagina 190]
| |
Het mansvolk argloos medetrekkend
Benijden ze de bruid;
Haar doekzwaai geeft meer zwier aan 't zingen,
Aan 't juichend springen
‘Met klak op zij’
Als troepjes volk mekaar ontmoeten,
En kleppermans Twaalf uur! begroeten
Met Hei, 't was in de Mei!
Hoera's besluiten 't rondedansje;
En buitenkansje
Dat volkszang redt,
Harmonika! is uw bespeling;
Al waarborgt vaste maat geen streeling,
Bevriend stelt zij de wet.
Ook laat zich Blinde Klaas wel roepen;
Vereende troepen
Leidt zijn viool;
Hemzelf geleidt een kreupel vrouwtje:
- ‘Geen hopsa dans ik, (kucht het oudje),
Maar deuntjes ken 'k van school,
En deuntjes ken 'k van Vrijheidsboomen;
Het goud zou stroomen,
Maar - dankje wel! -
Het stroomde bloed, en leêg stond de oven;
Geen mensch die bidt om brood van Boven
Haalt d' oorlog uit de Hel;
Twee broêrs hing 'k ân - Nap nam ze 't leven....
- Speel jij 'reis even
Mijn hart dat zucht....
Dat zong mijn moêrtje ook, maar met snikken!’
En de arme speelman, zonder kikken,
Strijkt willig - klacht of klucht.
Eendrachtig klinken stem en snaren.
| |
[pagina 191]
| |
Straks, geen bedaren
Kent oud gebruik
Eer bruggehos de wip doet zwiepen....
Kijk hoe zich ‘Slaapmuts!’ uit laat sliepen,
Boos bij 't ontsloten luik.
Maar Fiedelman roept ‘Keeltje smeren!’
En woelig keeren
Ze in 't groene huis
Waar moeder weêr wat geeft te brokken,
En vader lafenis doet klokken
Tot valreep-glaasje inkluis.
Los worden ook de stroefste tongen,
Ruim alle longen,
De voetstamp kras;
- ‘Ho! (sussen de ouders) Ord'lijk, vrinden!
Als ze ons in 't Hofje lastig vinden,
Bromt gauw 't Bestuur: verkas!’.
Meu, bij 'n gordijnkier, meent dat buren
Om 't hoekje gluren
Van de ouwe pomp
Zoo mooi blank-steens in manestralen -
Weêr ziet ze schaduw rijzen, dalen,
En 't puntje van een klomp;
En over 't bleekveld komt en luistert,
Nu onverduisterd,
Een vrouwspersoon,
Nog een....Geen zorg! 't lawaai bedaarde -
Ziezoo: De boom stond in der aarde,
Mooizoo: En bloeide schoon.
Zielslente omstrengelt die daar zingen;
Als bij seringen
En Meieboom
Zien ze in den tuin van 't schoone en reine
Malkaer als meê-verrukte kleinen....
Liefkozend poost een droom. - -
| |
[pagina 192]
| |
Weg joelt weêr 't al' langs gracht en straten,
Nooit gansch verlaten
Van Schie tot Maas;
Het brandersketelvuur stelt eischen,
En die laat mouten laat ook treisen.
Hoor kloppers alweêr baas!
Juist met zijn kneppelslag aan 't porren,
Roept de altoos schorre
Bram Duimpjekwijt,
Wien pret en plaagzucht snaaks omringen:
‘Kom onderknecht, de helm mocht springen!
Kom pomper, ouwe tijd!’
(Eén helmsprong, óver kookt de ketel;
Wie lacht vermetel
En schuwt geen brand
Al luidde een uiterste beschikking:Ga naar eind6)
‘Mijn stad, bekom van brandverschrikking!
't Blijft telkens bij één pand.’
En ouwe tijd, o meesterknechten,
Is uw gerechte
Vermaningswoord
Aan 't volk om krek op slag te komen;
Uw avondzegen, trouw vernomen
Bij 't sluiten van de poort.
En onderknecht en pomper beiden,
In drukke tijden
Ook vierde man,
Herhalen 't Ouwe tijd half slapend -
En de Ouwetijers keeren gapend
Eer droomzucht plagen kan.)
Aan niets dacht onze schaar van dart'len,
Aan tegenspart'len
Denkt ze evenmin
Nu vroolijk omgevlogen uren
| |
[pagina 193]
| |
Hun slotsom uit den Toren sturen,
En Duimpje spot: ‘Ruk in!’
De lucht wordt bleek; de stad kijkt nuchter,
Elk lietje schuchter,
Manlui verliefd;
Na dank aan 't Hofjen opgebroken,
Wordt thuisgebracht, zacht afgesproken,
En eerlijk nog gediefd!
- Zoo leevren Bloeimaand's korte nachten
Dienstbaren krachten
Toch weêr wat blijds;
En zij die weidscher nestje bouwden,
Zoet slapen ze in, als Ondertrouwden
In touw gaan - Ouwetijds!
*
Stads-lente is van 't Stadhuis gekomen;
Naar Meieboomen
En milde zon
Voert ze op uit werk- en danskwartieren;
- Naar Godes hart zal Lente vieren,
Dien 't brood smaakt dat hij won!
VI
Adam en Eva ‘Hier die Torentjes - Hoofdpoort;
Hoofdpoort uit - hier 't pad,
Kijk! langs grazend vee naar 't Hoofd,
Toen nog los van Stad;
Zóó (had me op zijn mooie kaartGa naar eind7)
Vader uitgeduid)
Zag vóór derd'alf eeuw de plek
Nu Plantage eruit.’
| |
[pagina 194]
| |
Voort ter plek, verbeeldde ik mij
Ginds die oude Poort,
Hier - maar 'k had een plof in 't gras,
Naast me een lach gehoord:
‘Langs je neus!’ riep 't aardig kind....
Snel uit bolstergroen
Raapte ik blij' wat glanzig bruins -
‘Hebben?’ plaagde ik toen;
Toen - ontstond me een liefste plek;
Wat er groeide en zong,
Bloeit en klinkt nog in mij na;
Immer was 'k er jong.
Meermaal daags moest ik er langs,
Heel veel jaren lang;
Tusschen muren zag 'k natuur,
Hoorde ik vrijen zang.
Daarheen nu van ver mijn groet!
Waar - nog kloek omlaand
En met smaak omgeveld - veel
Aan mijn déstijds maant,
Geurt en kleurt verrassend weidsch
De openbare hof;
Al wat oogen heeft en hart,
Geve er Zocher lof.Ga naar eind8)
Op een lange rechte strook -
Tusschen rondom gracht,
Niet zóó nietig of één dronk
Dien haar duister bracht
Leschte ons Jaapje de EngelschmanGa naar eind9)
Eens voor al den dorst -
Op dat smaldeel schiep wat breeds
Haarlem's Tuinbouw-vorst.
't Schoone dat zijn kunst hier vond
Vlocht ze in eigen plan;
Waar 't kastanjeboomen gold,
| |
[pagina 195]
| |
Won 't mannin en man;
Eve en Adam schalden 't uit:
- ‘Samen heerschappij
Over 't speel- en bankenplein,
Ruimte ook krijgen wij!’
Buurpraat hadden ze aangekweekt
Sedert prille jeugd,
Naar omhelzing uitgezien
Met verlegen vreugd;
Overbuigend kruin naar kruin
Was allengs gestoeid,
Beider bloesemtros en loof
In elkaar gegroeid;
Sterker armen vaster steeds
Trouw om de'ander heen,
Ruischte omhoog het reuzenpaar
Overweeld'rig één;
Tusschen de oude stammen door,
Frisch gewelfde poort,
Loonde een kijk uit schaduwrust
Diep in 't lachend oord.
Toen 'k die schilderij begreep,
Klonk uit nood de bijl....
Had dan 't zwerk geen bliksemstraal
Voor vermolmdheid veil?
- Van den wortel tot den top
Leek één boom gezond:
Onafscheid'lijk zonk het paar,
Spleet het saam den grond!
Waar fontein-nat thans in 't licht
Der legende danst,
Raapte ik eens de wilde vrucht
Die zoo vlammig glanst;
Eva's lokaas? Adam's gunst?
Hun kastanje dank,
| |
[pagina 196]
| |
Kuste een stoeiend kinderpaar
Achter boom en bank.
Weet ik, die den naam onthield,
't Liefje als vóór mij zie,
Of haar levenszon nog rijst?
Of ze op stramme knie
Harer kind'ren kind'ren sust?
Dan of ze eenzaam wacht
Op den Schaker zonder blos,
En die spreekt noch lacht?
Of gedenkt zij met een lach
Die nog aardig klinkt,
Met een frisch bewaard gemoed
Dat uit de oogen blinkt,
Aan ons teeder-vroolijk spel
Bij mannin en man,
De Eva-boom en de Adam-boom -
't Ouwe trouwe span?
*
‘Hier die Torentjes - Hoofdpoort;
Hoofdpoort uit - hier 't pad,
Kijk! langs grazend vee
Naar 't Hoofd....’ duidlijk hoor ik dat,
Zie 'k nog vaders vingertop
Wijzen op die kaart
Naar dat voorland van mijn lust -
Heil mijn eerste gaard!
VII
Een gedenkteeken herdacht Het was een dorstige avond
En 'k was nog vrijgezel,
Dat waren ook de vrienden,
| |
[pagina 197]
| |
En geestdrift schonk wat snel;
Geest gloeide in elke ontmoeting,
Al ofte niet voltooid
Met eenig lijk op tafel -
Lijk onder tafel nooit!
Ditmaal daar zeker jonkman,
Van meest nabij bekend
Aan klikker dezes, doorsloeg,
En 't wolkruim ingerend
En op zijn Duitsch van stuur was,
En al zijn Hollandsch kwijt,
Klonk 't hoflijk: ‘Overstemt hem!’
Klonk 't buldrend: ‘Meer dan tijd!’
‘Zang!’ donderde onze gastheer,
En borg met overleg -
De dreunzang diende als demper -
Veel doode flesschen weg;
Voor hospita's bange ooren
Was aardig opgespeeld;
Voor hospita's booze oogen
Het lijkental verheeld?
Wat zwierig werd gescheiden
En koers naar honk gezet;
Tot in de Breedemarktsteeg
Galmde iet onvast mijn tred -
Zacht langs de Wacht, bedacht ik
En zwenkte een beetje raar,
En min of meer beneveld,
‘Ho!’ zei 'k, de hand in 't haar....
Het waren wilde haren
Die 'k snel te pakken had
Wijl daar een schaar naar hapte,
Uitschietend op mijn pad
En knippend in mijn linker
Naar 't hoekhuis draaiend oor;
| |
[pagina 198]
| |
- Zie 't Slagveld! wees de knipschaar,
En kijkend stond ik schoor.
De rest van een Gedenkpaal,
En op den brokkelmuur
Naast de' ouden trapjesgevelGa naar eind10)
Een Leeuw als waakfiguur,
Die staren over 't Marktplein
Naar de opkomst van de maan,
En heffen bij mijn wank'len
Hun steenen klaagzang aan:
- ‘Hier is met Jonkerfransers
Een bloedig stuk gespeeld;
Hier liggen tachtig strijders,
Doorpriemd en diep verheeld;
Onopgemerkt verjaarde
Vandaag weêr 't jammerfeit,
Maar let op Middernachtslag -
En 't schouwspel is bereid.’
Om zie ik naar mijn Toren
Die de oudheid heeft gezien
In vleeschlijke gedaanten,
Haar schimmen vaak nadien,
En elken marktdag kraampjes
Met mispels en met snoep,
En zeker snoepziek knaapje
Hier bij zijn Paal op stoep;
Of - 't hoekhuis uitgedarteld,
En door des kappers woord
Tot ridderlijke aanschouwing
Van 't slagveld aangespoord -
Hier op zijn Paal als ruiter,
Ruiter te paard, het kind
Zoo kaal aan 't staal ontkomen
Als 't kaarsbloempje aan den wind.
| |
[pagina 199]
| |
Den rug weêr naar mijn Toren -
Wiens klokkespel en slag,
Den grijzen trapjesgevel
Omgalmend nacht en dag,
Er eens mijn voorzaat wekte
En deed ter ruste gaan -
Daar hoor 'k den Middernachtslag,
Daar zie 'k in 't licht der maan,
Daar zie 'k mijn schaduw zwaaien.....
En hoor de barre taal:
‘Je roer recht, of de Wacht in!....’
En alles - Leeuw en Paal
En muur en trapjesgevel,
En overleevringsplek
Met Hermandadsche spoken -
Zwaait om mij heen als gek.
Stil tusschen Wacht en Raadhuis
Bij opgekomen maan
Ben 'k weêr zoo recht als mooglijk,
Vrij recht, mijns weegs gegaan.
Geen steen den and'ren morgen
Getuigde uit vroeger eeuw;
Geslecht waart ge al vóór jaren,
Paal, gevel, muur en Leeuw!
Dien morgen zwoer 'k bij haarpijn,
Ontgoocheld en beschaamd,
Te zorgen voor 't Herdenkstuk
Dat sloopers had betaamd;
De jaren kwamen, gingen;
Nu is de tijd vervuld;
En dorstend naar wat dwaasheid,
Voldoe 'k brutaal mijn schuld.
| |
[pagina 200]
| |
VIII.
In het land van belofte 1. Stem uit een ouden gevelsteen Van onder die groene boompjes
Het veld in der Broedren vroom,
Naar 't pad waar de Kloosterheere
Ter Vest in het Broederhuis koom';
Van onder die groene boompjes
Langs dezen gevelsteen,
Loert menigeen watertandend
Naar 't Land van Belofte heen.
Van onder die groene boompjes
Heb ik het niet verder gebracht
Dan tot de gebeelde Druiven,
Des levens verheelde vracht;
Van onder die groene boompjes
Gesukkeld in vleesch en gebeent,
Sta 'k hier met den Trossenverbeelder
Als meêdragend makker versteend.
Van onder die groene boompjes
Oû kloosterbuurt ingetreên,
Wat loert gij, o druivenlezer!
Naar deze verbeelding heen?
Van onder die groene boompjes
Het veld met zijn dwaalgangen in,
Draag het groen uit der jeugd in uw herte
Naar 't Klooster der eeuwige Min.
| |
[pagina 201]
| |
2.
Stem uit de verte Lange Kerkstraat ten eind bij de boompjes,
Broersveld in naar 't Heerenpad heen,
Hoorde ik eenmaal den Gevelsteen zingen
Die sedert om het hoekje verdween;
Steenbezitter, weerstâ de Vandalen!
En off'rend hun schijntje van goud,
Ruil (voor derde stem) teek'ning of kiekje
Van wat ge uw Museum vertrouwt!
En, veld! daar men vaart groef en dempte -
Buurt, waarachter de Lijnbaan nog loopt
Daar aanschouwlijk een Huygens van dichtte? -
Zijn uw tallooze Gangen gedoopt?
IX
De Kethelpoort uit Langs 't weiland dier Konijnenbuurt
Waar soms Spinoza toefde,Ga naar eind11)
En in 't bevriende huis aan 't werk
Geen schilderij dan 't drijvend zwerk
En 't grazend vee behoefde;
Het veld waar later 't loeiend rund
Noch 't blatend schaap te kijk kwam,
Als wapenglans en kleurendrom
Bij marschmuziek en slaande trom
Uit wolken stofs te prijk kwam;
En eens - gesmokkeld binnen 't hek
Ondanks of dank een wachter -
| |
[pagina 202]
| |
Mijn blauwgekield bestaan verdween,
Wijl vóór 't ‘Geef - - Vuur!’ echt meenens scheen....
En 'k om geen sloot dacht - àchter;
Langs 't nu gewezen schuttersveld,
Om vaderlandsche feesten
Bij 't oud're -, bij het jong geslacht
Om neuzendreigend balspel geacht,
Zocht ik al heel vroeg geesten.
Dien kant uit met een kindervriend
Onlangs op weg getogen,
Was 'k rechts door zijn vertellerswoord -,
Links door een klankenspel bekoord
Van zonderling vermogen;
Zóó zeer dat op een mooien dag,
Dwars tegen de ouderwetten,
En bang voor roovers, dollen stier
En 's Hemels straf, mijn kleinheid hier
Den voet in 't groote zette'.
Vreemd fluisterde om mij heen al 't groen,
't Licht en de schaduw leefden,
Een vogel riep me, 't vee keek me aan,
De verre klok deê 't hart ook slaan, -
Steelsch ging 'k nog voort, maar beefde;
- Verdwaald? neen, Zon van Vredelust!
Wijdstralend half gerezen,
Uw glorie wees mij 't goede pad;
Dank witte verf en kunstig lat,
Rein glansde en grootsch uw wezen.
Noô wende ik mij en hield naar links;
't Gesloten hek genaderd,
De handjes om een spijl geklemd
| |
[pagina 203]
| |
Vernam 'k uit klokjes zoet gestemd
Den zwerfgeest door 't gebladert'!
Toen 'k hier mijn hart had opgehaald,
En 't koeltje moê kwam zijgen
In schaduwschemer groen met goud,
Heeft rechts het baasje zich verstout
Een toegang dóór te hijgen:
Dicht bij die Zon weêr open hek....
't Huis dat ik zag, zag mij niet?
Eolus zwierf zijn windharp dóór - -
En met een geest in ieder oor
Kwam 'k thuis, en 't mondje lei niet!
Dam-laan! gesloopt zij, met die PlaatsGa naar eind12)
Waar tooverklokjes zongen,
Ook 't huur-plekje onder lommerschat,
Dat moederlief - oud, krank en mat -
Verfrischte en hielp verjongen.
Fraaie aanloop bleef ge op Spieringshoek
Waar met oranjeboomen
En Kettingbrug mij 't Huis voldeê,Ga naar eind13)
Toen 'k met Professor X (in spe)
In 't Meigras lag te droomen.
Aan elf-rank hadden we ons gelaafd,
Eén peen-bos opgeknabbeld;
Meer gunde een dubb'le schatkist niet;
En keilen zag ons 't Polder-riet
Dat met de biezen babbelt. -
Hoe 't onder weegbree schuilend pad
Voor Steenen Heul aan de eene -,
Voor Diefhoek pleite aan de andre zij',
Terug nu: Torendijk voorbij
Naar 't land van Spangen henen!
| |
[pagina 204]
| |
Huis ter Rivier, haal over, hei!....Ga naar eind14)
U, Starrenburgsche meezen,
Nog dank voor najaarsmorgenlied!
Ach, deerde u onze Knip al niet,
Geen boer heeft ons geprezen;
Nog zie 'k zijn omgewoelden ‘barg’,
't Berijpte landschap tevens,
Zie Spangen, klim zijn bouwval op,
Stort me als Van Schafflaar van den top:
- ‘Perrol! sterf, vloek mijns levens!....’
‘Weg, roode hand!...’ Van 't Udd'ler meer -
Zegge Overschiesche Plassen
Waar zich De Tempel in bekijkt -
Komt Ralph de Scheper...
Ons - beslijkt,
Bebloed, door Oltman's Kunst verrijkt -
Monsieur! ons mist uw klasse.Ga naar eind15)
X
Het slot van SpangenGa naar eind16) Verbrand, verwoest, ineengestort,
Hoog overgroeid in 't wilde,
Hief Spangen nog een enk'len top,
Een torenvoet een poortstuk op,
Of 't omgewoelde graf uit de asch nog beend'ren tilde.
Zoo vaak halfvrije Zaterdag
Ons hier liet oorlog vieren,
Zag 'k uit dien heuvel van 't verleên
Dwars door een hellend muurbrok heen
Een kromgegroeiden stam de vrije takken zwieren.
| |
[pagina 205]
| |
Hoor boven 't knapen-krijgsgetier
Den leeuwrik; smaak den vrede
Dier grazige eenzaamheid rondom;
En daar mijn blijde jeugd in klom,
En omkeek uit het puin, die boom - ziedaar mijn Heden.
XVII van Lentemaand 1905. |
|