| |
| |
| |
Een Rapport over Armenzorg uit de Zestiende Eeuw
Door J. Prinsen Jlz.
Ook op de armenzorg heeft het Humanisme, waaronder ik het feit versta, dat tegen het einde der middeleeuwen de menschheid van West-Europa teekenen begint te vertoonen van den overgang van kind tot volwassen man, teekenen, die zich in de eerste plaats openbaarden in het min of meer kunnen begrijpen van den waren geest der beschaving van vorige geslachten, zijn invloed doen gevoelen. Geven en weldoen kende men in de middeleeuwen evenzeer als thans, maar minder dan thans vroeg men zich telkens af, of er voldoende reden was voor weldadigheid, minder dan thans ging men na, wat de weldaad uitwerkte. De oude traditie van het Christendom met zijn goede werken en zijn belooning hiernamaals, van het Christendom, dat begonnen was met een communistische broederschap, had tal van liefdadige instellingen doen verrijzen, deed dagelijks burger of huisman in zijn beurs tasten, wanneer een troep havelooze zwervers zich bij zijn woning aanmeldde. Maar het was niet enkel het geloof en het goede hart dat geven gebood, ook angst en vrees voor een bende vaak gewetenlooze schooiers dwong hem er toe. Het rijke Holland vooral, met zijn soms welvarende landbouwbevolking, was een prooi van talrijke avonturiers, wien men gaf, ja, ook wel omdat geven zaliger is dan te ontvangen, maar, zegt Jan van Hout, de Leidsche gemeente-secretaris uit de tweede helft der zestiende eeuw, ‘achte het meeste paert geschiet te zijn uyt ontzich ende vreese, die zij (de landbouwers n.l.) voor hemluyden mochten hebben van, indien zij dezelve niet naer haeren
| |
| |
zin genouch en hadden medegedeylt, in goeden off perzoonen beschadicht te werden.’ Vrouwen, dochters en meiden konden ze zien verkrachten, hun vee kon spoorloos verdwijnen, huis en schuren konden ze in vlammen zien opgaan.
Bovendien moest menig klooster ‘jaerlicx uyt haer goeden ende incompsten deur oude instichtingen van eenyge goidt-vruchtige persoonen een groote penninck tot onderhoudt van den bedelende menschen onder de naem van aelmissen verstrecken ende tot verscheyden dagen uytdeelen’, en maar al te vaak ontbrak hierbij zoo goed als alle contrôle, zoowel op de uitdeelers als op degenen, wien de gaven ten deel vielen.
De beroepsbedelarij had in de middeleeuwen veel meer omvang dan thans; ze maakte als het ware deel uit van het geloof. Antwoordt Jacob van Maerlant niet op Martyn's vrage, wat ‘sekerst es int behout’, rijkdom of armoede, dat er menschen gevonden worden,
‘Die den aertscen goede ontgaen,
Ende die aermoede anevaen
Si laten hem blouwen ende slaen,
Omme die helle tontfliene?’
‘Aermoede es die pat, die dor den hemel maect een gat.’ Dezelfde Jan van Hout memoreert, hoe ‘de graeumonicken ende andere bytende off biddende orden, wezende den grontslach ende 't fundament, daer alle bedelrye op stont gegryffyt, vastgegrondet ende gebouwet,’ in verschillende steden de pogingen van de regeering om misdadige bedelarij uit te roeien met kracht hadden tegengewerkt. ‘La cour des miracles’ van Hugo is geen fantasie, behoeft niet de vrucht te zijn van een hartstochtelijke liefde voor wonderlijke vormen en kleuren; de Romantiek kon hier rustig gebruik maken van de schilderachtige beschrijvingen en uit tal van officieele stukken, door vorsten en magistraten uitgegeven ter beteugeling van een kwaad, waartegenover het middeleeuwsch gezag zoo goed als machteloos bleek te staan.
Het Humanisme kenmerkt zich door de begeerte om oorzaak en gevolg te leeren onderscheiden, den grond der dingen te
| |
| |
leeren kennen, door een geest van ordenen en organiseeren, en deze zijn het geweest, die ook den ongebreidelden stortvloed van middeleeuwsche liefdadigheid trachtten te dwingen binnen de vaste dammen van rechtvaardigheid en orde, die datgene, wat eertijds vaak een maatschappelijk kwaad kon genoemd worden, trachtten te maken tot steun en redding van den minder fortuinlijken natuurgenoot. Vandaar dat er in de zestiende eeuw stelsels van armenzorg zijn ontworpen en verdedigd, en soms in den vorm van wettelijke voorschriften eenigen invloed hebben doen gevoelen, die volkomen in strijd zijn met het oude beginsel, dat den arme geheel overlevert aan de lang niet altijd zuivere neigingen tot liefdadigheid van zijnen broeder in Christus; vandaar dat de oude Romeinsche idee, volgens welke de zorg voor de armen een taak van de regeering is, gelouterd weer krachtig op den voorgrond treedt; vandaar dat er in de 16de eeuw op dit gebied meeningen verkondigd zijn, die de huidige bestrijders van kindervoeding en -kleeding en van tal van andere sociale hervormingen, die voor de deur staan, de haren te berge zouden doen rijzen.
Ook de wegwijzers in zake armenzorg uit de dagen van onze puberteit hadden blijkbaar een te frisschen en natuurlijken kijk op het geval, ze zagen te scherp en juist den weg, die moest ingeslagen worden en vertelden dat naïvelijk langs hun neus weg, in allen ernst meenende, dat hun plannen als wijze raad dankbaar zouden worden aanvaard. Gelukkig waren er nog wel mannen van de practijk, die zulke dwaze droomers hardhandig of met een zacht lijntje van hun àpropos wisten te brengen en zoo de oude basis voor het gezag van Kerk en Staat nog voor eenige eeuwen wisten te beschermen.
In den loop van dit jaar verschijnt in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap een uitvoerig uitgewerkt plan van armenzorg, waarvan de ontwerper, zooals ik aldaar heb trachten aan te toonen, zeer waarschijnlijk de hierboven reeds geciteerde Jan van Hout is.
Uit dit merkwaardig document, dat zeer de aandacht verdient ook buiten den kring der historici, wensch ik hier een en ander mee te deelen, dat tot bewijs van het bovenstaande dienen kan.
| |
| |
1577 was aangebroken. Leiden kwam de ellende, tijdens het beleg geleden, te boven en dit uitte zich o.a. ook hierdoor, dat de vroedschap naar middelen zocht om de bedelarij aan banden te leggen, die juist in deze streken in de laatste jaren welig had kunnen tieren, te meer, daar ‘den gueden aert en de genegentheyt van den borgeren alhyer tot het onderhoudt van den armen, ende de toestendicheyt van alle bedelrie van die van de overheyt alle bedelaren van de vreemde landen, zoo van Arthois, Henegouwen ende andere, mitten oorloge bedurven zynde, zoe van Brabant, Gelderlandt, Overijssel ende andere dorre ende onvruchtbare landen herwaerts hadden doen trecken ende rechts gelyck alle de rivieren haeren loop nemen naer de zee, alhyer binnen deser stede eene zee van bedelaeren ende dienvolghende van potbueven, lantloopers, hueren, dieven, knevelaers ende moorders (hadden) gemaeckt.’
Het tijdstip was naar het oordeel der vroedschap goed gekozen, immers tijdens het tweede beleg was een gansche schare bedelaars door de pest opgeruimd, tal van rabouwen waren door den oorlog, dat is door de hoop op buit, thans van Leiden afgelokt, den oorlog, ‘die, gelijck een zeylsteen ijzer ende stael tot hem treckt, hueren ende buven mede naer hem nemt,’ en bovendien was de macht der monniken, die gedurende de middeleeuwen de leiding van de publieke liefdadigheid voor een deel in handen hadden, voor goed gefnuikt.
Deze overwegingen hadden er ‘Burgermeesteren ende Gerechte’ van Leiden toe gebracht, om aan eenige gecommitteerden op te dragen een ontwerp op te stellen van een plan van armenzorg, volgens hetwelk het mogelijk zou worden ‘haere goede arme onderdanen ende schamele gemeente, die van titelycke goeden ende daer beneffens van gelove (= crediet) ende zulcx tmiddel van te mogen leven ende henen comen zijn gebloet ende onvoorzien’, tegen honger en gebrek te vrijwaren. En aangezien ‘Burgermeesteren ende Gerechte’ niet op eigen gezag durfden beslissen, - ze waren dus blijkbaar overtuigd van het diep ingrijpende van het ontwerp - was op 25 Februari 1577 de vroedschap bijeengeroepen om bedoeld rapport te hooren en er haar meening over uit te spreken.
Een hoogst belangrijk deel van het rapport is reeds de eerste helft, waarin de opsteller uiteenzet, welke soorten van
| |
| |
armen er zijn en de oorzaken hunner armoede aanwijst: De ware armen krijgen niet, waar ze recht op hebben, de aalmoezen komen ten goede aan ‘licht ende arch gespuys’, dat het leven niet waard is. Dit gespuis bestaat in de eerste plaats uit menschen, die van hun jeugd af met den bedelzak geloopen hebben; nimmer hebben ze eenig handwerk of ambacht geleerd, en zoo kregen ze langzamerhand ‘een zueticheyt ende lust’ in het bedelen. Dikwijls zijn ze beter bij kas, dan degenen, wien ze dagelijks met groote onbeschaamdheid een aalmoes afsmeeken, en hun erven kunnen zich soms in ‘een grooten penning’ verheugen, hoewel de cellebroeders (dit waren menschen, die zich met de verpleging voornamelijk van hen, die aan de pest leden, bezighielden) en de vrouwen, die voor het afleggen zorgden, vaak een deel wisten te verdonkeremanen.
De tweede kategorie vormen de lui, die in hun jeugd goed zijn opgevoed en best in staat zouden zijn den kost te verdienen, maar door een ongeregeld leven kregen ze zoo zeer liefhebberij in leegloopen en bedelen, dat ‘zy mette coortse scheenen te werden geplaecht, als zij mer van twercken hoorden spreecken.’
Ten derde behooren tot hen, bij wie het bedelen misdaad is, de menschen, die ‘met een zonderlinge vlyt arbeyden’ en ‘een schyn van deucht’ aannemen, maar ‘gelijck de cueyen, die veel melcx geven ende tzelve mit die voet weder omme stooten’, gaan ze ‘zonder eenich achterdencken op den couden winter te hebben 'tdaegelicxe gewin verslampampen in tavernen, cooten ende herbergen, ick swijge van bordelen en hoerhuysen’, en als de winter dan gekomen is, gaan ze om aalmoezen, ‘die zy meenen, ja vastelicken laeten voorstaen, dat men hemluyden des winters schuldich es ende moet uytkeren’.
In felle verontwaardiging gaat dan de ontwerper van het plan over tot een algemeene schets in zijn teekenachtige taal:
‘Dese achtelooze menschen, wiens lichamen men tot noch toe onder den naem van aelmissen mit overvloet van spijs ende dranck weeldich ende dertel heeft gemaeckt, zijn tot noch toe onder den anderen voorts gehuwelict ende getrout, ende zoo men seyt, dat gelijck zeer gaerne zijns gelijck ende hac zijns gemack zouct, hebben hem aen eenyge loye scheucken
| |
| |
(= lichtekooien), lichte deernen, dertele hueren, leckere teven, oorloosde dieffeggen ende achteloze meeren (= vrouwspersonen), die zij voor haerluyder partuyr hebben cunnen bejegenen, mitten bant des huwelicx laeten verknopen, die dan die kinderkens, die zy zulcx te zamen teelden, van jongs aen tot hylen ende gylen (= heelen? en brutaal bedelen) wenden ende opvueden, de welcke zoo drae zij mer gaen consten, de lichtvaerdicheyt, vadsicheyt ende loyheyt, die zy haer ouders uyten borsten gezogen hebben, gewillichlicken ende meesterlicken naervolgen. In zulcker vugen werdt de gemeente alhyer vervolt van menschen, daer van in tyden en wylen gheen dienst, nut noch profyt en staet te verwachten, mer groote commer, benautheyt ende bezwaernisse, ende die onze naercomelingen inde toecomende tijt rechts zoo wel zullen dienen, te passe comen, als heurluyder bedelende ouders tegenwoirdelicken onsluyden doen’.
Wel hebben enkelen, die in eerlijke verborgen armoe leven ook soms iets van de algemeene weldadigheid genoten, maar eer door derden de huiszitten-meesteren voldoende op de hoogte waren gebracht van den toestand van deze ‘arme eenvoudighe harten’, die liever van ellende omkomen dan te vragen, hadden de onbeschaamde leegloopers het vet al van den ketel, hadden ze door bedreiging dikwijls, de huiszittenmeesters het geld al afgedwongen. Aan het brood, dat ze krijgen, steken ze den mond niet, ze mesten er hun varkens mee of verkoopen het voor een kleinigheid aan de jagers, die het voor de honden gooien.
Men voelt het aan de keuze der schilderachtige woorden van de enkele aanhalingen, die ik meende mij te mogen veroorloven, dat de opsteller van ons rapport alles behalve een dor ambtenaartje was; hij blijkt een man te zijn, die het leven kende en liefhad, er behagen in schepte de naakte werkelijkheid in rake woorden te verklanken. Van Jan van Hout, dien we steeds meer naar voren zien komen als een kunstenaar van den echten Hollandschen stempel, die naast den ouden Pieter Breughel staan kan, behoeft ons dit trouwens niet te verwonderen. Naast het proza van Coornhert en Marnix heeft zelfs dit officieel stuk onbetwistbaar letterkundige waarde en beteekenis voor de geschiedenis van onzen prozastijl.
| |
| |
In de litteratuur van de 15de en 16de eeuw vindt men de door Van Hout geschilderde toestanden volkomen zuiver weerkaatst. Is het niet, of we de Aernoutsbroeders hooren, die onder het patronaat van Sinte Reyn-uyt of Sinte Noy-werc de wereld rondtrekken. In de ‘ghenoechlijcke Twee-spraeck van den ouden ende langhe Aernout’ vraagt ‘De Meester’ naar Aernouts' handwerk en het antwoord luidt:
‘'t Is af te rapen, die mijn bijten -
Tot dat de Zonne onder gaet.
Als dan doe ick weder aen mijn ghewaet
Ende gae loopen reehtevoort
Tot aen des Huysmans poort,
Hopende van hem te crijghen yet.
Maer ist dat den hondt mijn dan siet,
Soo gaet hij groot gheruchte maken
En ick weere mijn met een tuynstake.’
Hoe betaalt ge uw gelag? vraagt de Meester.
‘Ick salt u segghen soo ick best mach;
Broodt bejaegh ick met een grooten hoop;
Ick gheve dat weder goede coop,
Soo hebbe ich 't gheldt in mijnen handen.’
Hy zoekt ruzie met Clays, die hem den kop stuk slaat; er wordt pays gemaakt en die wordt bezegeld met
‘Ses volle kannen biers te vooren.
Ick drinck dan wijn-coop van mynen hoofde
Ende mettet geldt van mijnen broode
Betael ick dan mijn slaep-huyr.’
De mis hoort hy in het bosch,
‘Daer loop ick in; dat is mijn kereke.
Aldaer hoor ick zinghen den Lewercke,
Oock den Koeckoeck ende den Nachtegale snel.
Ick verstae die Vogelkens alsoo wel,
Als ghy doet uwen Prochiaen.’
Men ziet het, wie aan de aanschouwelijkheid van het rapport niet genoeg heeft, vindt in de ‘Veelderhande geneuchlycke dichten, tafelspelen ende refreynen’ en in onze middeleeuw- | |
| |
sche kluchten stoffe te over om zijne verbeelding hulp te bieden, wanneer hij zich deze bandelooze schare van jolige schurken recht levendig voor oogen stellen wil. We kunnen ze met namen noemen de waardige sujetten, Schuyfman en Sloef, Roel en Heyn, die ter illustratie tusschen den tekst van ons rapport zijn te voegen.
Slaan met roeden, het uit de stad drijven van dergelijk gespuis, dat aan geen plaats gebonden was, het verbod om tavernen te bezoeken, dit alles schijnt al bijzonder weinig geholpen te hebben. Trouwens een plakkaat van Karel V staat bij een dergelijk verbod aan de bedelaars ook bijzonder gemoedelijk toe, ‘dat sy somtyds voor recreatie eenen Pot Biers met haeren Huysvrouwen sullen mogen drincken sonder hem nochthans droncken te drincken’.
De oorzaken der armoede komen thans aan de beurt. Twee stipten we er al aan: de vrees voor den moedwil der rabouwen vooral op het platte land en het onbekookt uitdeelen van aalmoezen door de kloosters krachtens erflatingen enz. Laat ik om eenig denkbeeld te geven van den omvang van dit laatste kwaad, er hier enkel maar op wijzen, dat Pieter de la Court in zijn ‘Welvaren der Stad Leyden’ het feit in herinnering brengt, dat alleen aan de abdij van Rijnsburg tweeduizend personen driemaal 's weeks hun ‘onderhoud’ kwamen halen.
De derde oorzaak is: de lakennering. Door velen. zegt het rapport, wordt ze nog beschouwd als een schoone parel en kleinood ‘ende rechts of tgeheele welvaren van de stede daer aen gelegen was’; de opsteller heeft ‘ter contrarie (in) dezelve oirzaecke ende vuetsel van tvoorgeroerde onnutt gespuys’ leeren zien. In het kort komt zijn hoogst merkwaardig betoog hierop neer: De vroedschap bepaalt de loonen der werklieden als ‘velledelers, velledragers, vellewassers, kempsters, spinsters, spuelders, wevers, vullers ende diergelycke schamele ambachtsluyden’; de meeste leden der vroedschap zijn zelf drapenierders of zijn bij den lakenhandel betrokken, vandaar hongerloonen, vandaar dat de menschen liever gaan bedelen dan werken in de lakennering.
De ambachtslui worden in het werk genomen door rijke burgers ‘diemen van oudts drapenierders heeft genompt, deze alleenlicken voor hem nemende ende het ooge hebbende om- | |
| |
me hem zelven rijck, machtich ende geweldich te maecken ende zulcx in achtinge ende oeverheydt te comen, gelyck het geheel regement deser stede tot de veranderinge toe bij zyn Princelycke Excellentie, onlang naer het denckwaerdige twede ontset deser stede gedaen, in haer subjectie es geweest, en hebben noyt (gelyck gemeenlycken den aert van alle gierige menschen es) haere schamele arbeytsluyden zulcken eerlicken loon cunnen noch begeeren te geven off toe te vuegen, dat zy hem daer op eerlicken hadden connen ontdraegen, mer hadden de zelve schamele luyden van oudts zulcken specie van een slavernye ende dienstbaer juck om den hals ende opten schouderen geleyt, dat zij hem mosten te vreeden houden mit zoodaenigen soberen loon, als hem by die van de oeverheydt (indertijt deur tbenaerstigen ende tvervolgh van den drapenierders, wezende al te zaemen van eenerley affcompste ende geslacht ende zulcx in den anderen gebonden mit huwelick, machschap, gezwaegerschap ende vrundtschap) es toegevuecht geweest, zonder dat zyluyden (als alle andere ambachten, neeringen ende hanteringen) den goeden luyden zoo goetcoop ende zoo duyr te dienste mochten staen als zy mitten zelven consten verdragen, ja, dat meer es, stont noch in monde (= macht) van waerdeyns of eenyge van hemluyden van haer zober ende cleyn loontgen eyt zouden hebben off niet.’ Dit laatste ziet op een uitgebreid boetenstelsel, waarover men de keurboeken nog kan nazien.
Het natuurlijk gevolg van dergelijke toestanden was, zegt het rapport, dat men begon met des Zondags te bedelen, en had men er eenmaal den smaak van weg, was eenmaal de schaamte overwonnen, dan sprak het van zelf, dat men de voorkeur gaf aan een lui, lekker leventje boven uitgezogen te worden door den weverpatroon.
Men lette wel op, deze eenvoudige, klare voorstelling van den stand van zaken komt niet uit den mond van een of andere oppositie, zooals we ons die tegenwoordig zouden kunnen denken. Jan van Hout staat zelf aan de zijde der ‘verdrukkers’ en hij stelt er prijs op, dit in den vorm van een verontschuldiging te verklaren: men verdenke hem niet van haat of nijd; hij heeft onder de drapenierders zijn beste vrienden, die hij geenszins tegen zich wil verbitteren; zijn
| |
| |
vader, grootvader en overgrootvader behoorden zelf tot de lakenfabrikanten en de laatste spruit uit een der aanzienlijkste geslachten van Leidsche wevers. Ons vertrouwen in de volkomen juistheid van zijn voorstelling kan hierdoor dus slechts toenemen.
Trouwens wat de ontwerper van ons rapport vertelt, is eigenlijk niets nieuws: zijn groote verdienste is alleen in zijn tijd, in de vroedschap het kwaad met ronde woorden zoo helder en duidelijk te hebben geformuleerd. Van 1372, 1435, 1477 zijn de uittochten der wevers uit Leiden, een andere vorm van onze werkstakingen, bekend. Als de plebs van den Mons sacer trokken zij de stad uit naar Gouda of elders om op die wijze de werkgevers en de vroedschap tot hooger loon te dwingen. En ook de geschiedenis der Vlaamsche lakennering is vol van dergelijke feiten.
Zoo zien we dus reeds in de middeleeuwen in volle zwaarte op de werklieden in één tak van nijverheid den last drukken, die in later tijd de verpletterende rotsblok dreigt te worden, waaronder het maatschappelijk leven wordt vernietigd, de macht van het groot kapitaal.
En nu wordt onze kijk op die zoo zeer verachte schare landloopers ook geheel anders, nu wordt het begrijpelijk, dat er menige Tijl Uilenspiegel, menige Lamme Goedzak, ja, wie weet, zelfs een enkele Villon in zorgelooze losbandigheid meezwierf onder dit zoogenaamde uitvaagsel en zonder gewetensbezwaar zich toeeigende, wat onder zijn bereik kwam; dat menig vrije, nobele borst, menige goedhartige zwakkeling, die onder andere maatschappelijke omstandigheden misschien een zorgzaam huisvader ware geworden, de voorkeur gaf aan een gevaarvol avontuurlijk vagabondeeren boven uitgezogen te worden door den drapenierder. Zien we hier niet duidelijk den wortel van het kwaad voor alle tijden aangewezen, ook voor den onzen, die bij veel uiterlijk verschil toch zooveel innerlijke overeenkomst met die oude dagen biedt. Hier helpt geen slaan met roeden, zelfs al ziet men een pot bier op zijn tijd door de vingers.
Ons rapport komt nu tot het eigenlijke plan van armenzorg. Het verdeelt ‘die men armen nompt’ in vier groepen: de
| |
| |
weezen, leprozen of lazarissen, ‘oude onmachtige menschen’ en huisarmen.
Er bestonden in de middeleeuwen voor deze verschillende takken van armenzorg verscheidene gasthuizen en gestichten, die, voor zoover is na te gaan, meestal door particulieren waren opgericht en onder toezicht van de regeering stonden.
Voor oude lieden waren er drie gasthuizen. Het rapport stelt voor hiervan één algemeen gesticht te maken; daartoe worde aangewezen het St. Kathrijnen gasthuis; alle bezittingen van de beide overige zullen daarop overgaan en er zij één reglement. Om in de onkosten van de verbouwing en betere inrichting te voorzien, zal er een loterij gehouden worden en om meer ‘trecx ende geloop van volck’ daarbij te veroorzaken, zal de verloting op den derden October plaats hebben, den dag, waarop voortaan ter herinnering aan het beleg een jaarmarkt gehouden wordt.
Een dergelijk middel om aan geld te komen voor stedelijke ondernemingen was in die dagen lang niet ongewoon. Het rapport herinnert er aan, hoe Delft zich door zoo'n loterij een rente van tweeduizend gulden 's jaars bezorgde, en dat nog wel in tijden ‘datter zoo veele loterijen loop hadden.’
Het Oudeliedenhuis kome met het gesticht voor de leprozen en weezen onder één hoofd; dit wordt aldus met een voor den tijd teekenend zinnetje uitgedrukt: ‘dat men tot de regeringe ende tbewint van tvoorz. gemeen gasthuys (dat men zulcx voortsaen zoude mogen nommen omme de naem van St. Cathryn, wezende een overblijfsel van de oude papisterie, wech te nemen) mitsgaders van den armen wezen ende leprozen zoude moghen stellen eenen oversten off superintendent, die opsicht ende overgebieden (blijvende doch onderworpen den Burgermeesteren ende Gerechte) opten zelve drye huysen zoude hebben.’
De bedoeling van deze centralisatie is bezuiniging en, door eenheid, betere orde te verkrijgen. Wat het eene huis te kort mocht komen, worde uit den overvloed van het andere aangevuld; bij afzonderlijk beheer zij er één gemeenschappelijke ‘beurse’; de verschillende ambtenaren zouden zooveel mogelijk om het jaar van het eene huis naar het andere worden verplaatst. Het doel van dien maatregel wordt niet genoemd.
| |
| |
Zag Van Hout misschien in, dat een dergelijke afwisseling van bezigheden hardheid en willekeur, die de sleur bij deze ambtenaren allicht doet ontstaan, eenigszins kon verzachten?
De ‘meesteren mitsgaders haeren rentmeesteren’ van ieder huis doen jaerlijks in tegenwoordigheid van één burgermeester, twee schepenen en den superintendent rekening en verantwoording, Wanneer de inkomsten der huizen onvoldoende bleken voor de uitgaven, zoodat de meesteren uit hun eigen zak hebben moeten bijpassen, dan zijn de burgemeesters verplicht binnen een maand na de sluiting der rekening dit bedrag aan de meesteren terug te betalen uit de stadskas of uit de opbrengst van een ‘hoofdelinge zetting’ onder de burgers. Een predikant komt Zondagsmorgens in het gasthuis, 's middags in het leprozenhuis om deze armen ‘als hem buyten de gemeente onthoudende, mit ende uyt den woorde Gods te leeren, troosten, vermanen ende straffen.’
Ook voor de huisarmen bestonden drie stichtingen, ook deze zal men tot ‘één ontfang ende éénen uytgeven brengen’. Daarbij voege men de opbrengsten van de gilden en de boetegelden, die de stad toekomen. Ook hier zij weer één hoofd, de aalmoezenier, ‘zynde een man van sorte, aenzien ende qualite’. Onder hem staan acht huiszittenmeesters, die ieder een ban of quartier van de stad onder hun beheer en toezicht krijgen. Ieder huiszittenmeester heeft tot zijn beschikking de ‘heeren van gebuyrten’. Deze werden door ‘die van den Gerechte’ uit een drietal, opgemaakt door een groep buren, gekozen en hadden te zorgen voor vrede en eenigheid in hunne wijk en tusschen de gebuurten onderling. Een gebuurte telle voortaan niet meer dan vierentwintig en niet minder dan zestien huizen. De heeren van de gebuurten zullen verplicht zijn de meest volledige inlichtingen te verschaffen over toestand, levenswandel enz. van degenen uit hun wijk, welke voor bedeeling in aanmerking komen. Ze hebben toe te zien, of deze zich ‘mit eenyge neeringe, ambacht off eerlycke hanteringe generen ende onderhouden off niet ende zunderlinge te versorgen, dat craemvrouwen, crancken, weduwen ende schamele lieden mit kinderkens verlast, behoorlijcke hantreyckinge tot haer notige onderhout mach gewerden, zonder int minste te gedoogen, datter aen eenyge onnutte, loye.
| |
| |
wercknoye persoonen, heur leden clouck ende machtich zynde, de aelmissen werden verstreckt.’
De huiszittenmeester zorgt voor het ophalen der aalmoezen tijdens de predicatien en gaat eenmaal per maand met een ‘besloten busse’ langs de huizen. Of zal men de collecte in de kerk geheel afschaffen, omdat ze predikant en hoorders hindert en ook ‘om datter alsnoch veele persoonen, de pauselycke ende andere religien toegedaen zijnde, hem van den predicatien onthouden’? Een wekelijksche inzameling langs de huizen, zou misschien meer opbrengen.
In de kas der huisarmen zullen ook de gelden komen, die met het doel van uitdeelingen bij oude stichtingen aan kloosters en abdijen waren vermaakt. Een commissie worde ingesteld om te onderzoeken ‘wat elck abdie, convent, clooster ende gemeente van outs gehouden es geweest aan den armen te verdeelen’. Daarna zal men aan de Heeren Staten 's lands verzoeken het bedrag te ontvangen ‘van den verloopen jaeren, daer van gheen verdeelinge en es gedaen geweest ende vorder voor de toecomende jaeren te hebben verzeeckeringe van zeeckere landen, gronden, rente ende innecomen uyt de gheene, die best ende naest gelegen zouden zijn,’ Zoo noodig komt er ook voor de behoeften der huisarmen aanvulling uit de stadskas of uit een extra-belasting.
Een hoogst gewichtig voorstel is ook dat van werkverschaffing aan de bedelaars. Daarvoor zal twee à drieduizend gulden worden uitgetrokken. Ieder, die voorgeeft geen werk te kunnen vinden, wordt aan het werk gezet. Er worden ‘linde lakenen, netten off yet diergelyck’ gemaakt en men zal door eenige vrijdommen speldenmakers naar Leiden lokken, met de bedoeling om hun ambacht ook door de armen te laten uitoefenen, daar dit werk ‘elck eenen leechlicken ende zonder lang leeren can gedoen.’ Vrees voor concurrentie bestaat er dus niet, behoeft er ook niet te bestaan in die dagen, toen de prijzen van de meeste voortbrengselen der industrie door de gilden of het stedelijk bestuur werden vastgesteld; en wat de armen maakten, zou natuurlijk niet onder die prijzen worden verkocht. Wie met opzet het hem opgedragen werk bederft, worde gestraft met verbanning.
Bedelen wordt voortaan met geeseling bedreigd. Die be- | |
| |
hoefte heeft, wende zich tot den huiszittenmeester met vermelding van afkomst, ouderdom, beroep, aantal kinderen enz. Voor dergelijke aanmeldingen houdt de huiszittenmeester eenmaal 's weeks zitting. Wie zich tegenover hem onbehoorlijk gedraagt, hem misleidt, bedreigt of ‘andere cluchten of ongeoorloofde zaecken’ gebruikt, wordt gestraft met den dood, een brandmerk, geeseling of bannissement.
En als nu de ‘zaecken in der vugen als boven mit eenen yver werden aengevangen ende beleyt’, dan twijfelt de ontwerper er niet aan, of ‘de waere armen en zullen van allmissen mit minder quetze van de gemeente behoorlicken ende genouchsaem werden gehantreyckt ende voorzien, ende dese stede en zal mit eenen van eenen grooten hoop loy ende onnut gespuys gehelicken werden verlost ende ontledicht, die zulcx oock gedwongen zullen wezen, òf naer andere steden ende landen, daer men de bedelrye liever zal willen toestaen te vertrecken, òf, twelck te wenschen es, van haer loyheyt af te staen, een geregelt ende tuchtich leven aen te vanghen, hem tot naersticheyt, arbeyden ende wercken te begeven ende zulcx buyten der gueder luyden schade, van haer handwerck in tzweet heurs aensichts te moeten leven.’
Wanneer we het ontwerp thans in zijn geheel overzien, dan treft ons vóór alles dit hoofdbeginsel; De geheele armenzorg komt onder toezicht en beheer van de stedelijke regeering, die aan een éénhoofdig bestuur over de beide takken van armenzorg de beschikking geeft over de opbrengsten der publieke liefdadigheid en de fondsen, voortkomende uit oude stichtingen, vermeerderd met de opbrengsten van legaten, vroeger aan kloosters vermaakt met een liefdadig doel, de baten voortvloeiende uit de gilden en de boeten, aangevuld door stedelijke belasting.
Zou men de groote beteekenis van dit beginsel en van wat uit de consequente toepassing ervan noodzakelijk voor heel het maatschappelijk leven voortvloeit in Van Houts dagen hebben gevoeld? Zou men hebben ingezien, dat op den duur het gezag der kerk over de schare staat of valt met het al of niet in handen hebben van de armenzorg en allerlei andere stoffelijke belangen; dat door de toepassing van het voorgestelde systeem de basis werd gelegd voor practische uitvoering van sociale be- | |
| |
ginselen, die volkomen in strijd waren met de maatschappelijke verhoudingen, die gedurende de middeleeuwen hadden bestaan; dat de eerlijke, arbeidzame arme bij de invoering van het nieuwe stelsel voortaan fier en zonder schaamte als een recht van de gemeenschap zou komen eischen, wat hem tot heden vaak onder de meest vernederende omstandigheden door zijn meerderen in ‘stand’ als gunst werd toegereikt; dat men aan de heerschende klasse de zoete egoïstische streeling ging ontfutselen, die er ligt in het zich kunnen beroemen op nobele daden van naastenliefde?
Ik vermoed, dat de Leidsche vroedschap, dit alles eer vaag gevoeld, dan wel bewust geweten zal hebben. We staan hier voor een dier merkwaardige naïveteiten, waarbij we het gezond verstand volkomen helder en logisch een stelsel zien opbouwen, zonder dat het egoïsme nog heeft meegesproken.
Voor de vroedschap ging de strijd vermoedelijk in hoofdzaak om een ander beginsel. In verband met de tijdsomstandigheden zie ik voor alles in het ontwerp een anticlericale strekking. Men bedenke, welk tijdperk in de geschiedenis van ons lieve vaderland gaat aanbreken. De eene kerkelijke overheersching had men vernietigd, maar de andere maakt zich gereed hare plaats in te nemen, de zege te bevechten, ook over armenzorg. Wat in de dagen van het Bestand in het groot zou worden vertoond, begon hier juist in Leiden reeds in het jaar na de indiening van het ontwerp, in 1578 in het klein: de strijd over de vraag, of de stedelijke magistraat het bewind in kerkelijke zaken toekwam, de strijd, waarin de predikant Caspar Coolhaes aan de zijde der regeering zou staan en zijn ambt zou verliezen, Coolhaes, gesteund juist door Jan van Hout, die Coornhert zou oproepen als pleiter tegen de aanmatigingen van de nieuwbakken priesters.
En Jan van Hout was een man prikkelbaar bij kritiek over regeeringsdaden door heerschzuchtige dienaren des goddelijken woords. Was hij het niet, die toen de predikant Taling in zijn preek uitvoer tegen de regeering, omdat er op de noodmunt tijdens het beleg gestaan had ‘Haec libertatis ergo’ in plaats van ‘Haec religionis ergo’, ‘zittende nevens den Burgemeester Van der Werf in het Heerengestoelte, een geladen pistool uyt den zak trok, zeggende tot den Burgemeester, wil
| |
| |
ik hem 'er aflichten? meenende van den predikstoel; tgeen den Burgemeester wijsselyk schutte en zeyde, wat zoud gij beginnen, wat onrust zoudt gij aanrechten’ (Penon, Bijdr. II, 113).
Het ontwerp, zooals dat daar ligt, bevat zoo goed als alles, wat ook thans meer dan ooit bij velen tot de vrome wenschen van een ideale armenzorg behoort; het beginsel van centralisatie in één lichaam, het beginsel, dat de zorg voor de armen niet afhankelijk gesteld moet worden van het toevallig daarvoor aanwezige geld, dat het noodige er eenvoudig moet zijn; het beginsel, dat één persoon over zeer weinige bedeelden het toezicht behoort te hebben, vinden we ze niet warm verdedigd in de hedendaagsche geschriften over armenzorg, zelfs van zeer verschillende richting?
Maar van het grondidee van Van Hout staan we in de practijk verder dan ooit, omdat men scherper dan ooit voelt, waar het om gaat. ‘De zorg voor de armen is een zedelijke, geen burgerlijke plicht, zoodat de nakoming ervan niet op den weg van den staat ligt.’ Dat is nog altijd het beginsel, waarop onze armenzorg rust. Mr. Heemskerk Az. verklaarde in April 1870 in de Kamer: ‘Niemand betwist, dat de kerkelijke en private armenverzorging de ware is en dat de staat of de gemeente als zoodanig geen eigenlijke liefdadigheid kan uitoefenen.’ En hoewel thans, vijfendertig jaar later, veel veranderd is en menigeen tot de zestiende-eeuwsche denkbeelden zal zijn terug gekeerd, wordt de ergste nood toch nog bijna uitsluitend door particuliere hulp gelenigd, tiert de kerkelijke liefdadigheid welig naast de zorg van allerlei private vereenigingen en stuit menigmaal een poging om dan toch tenminste vrijwillig een centraal bureau voor al die vereenigingen in ééne gemeente te stichten, op onwil en particuliere belangen af. In een provinciestadje als Nijmegen zijn bij het gemeentebestuur eenentwintig verschillende vereenigingen van armenzorg bekend.
Om tot ons rapport terug te keeren: de Vroedschap stemde het voorstel over het St. Kathrijnen gasthuis af en liet wat de huisarmen betreft de beslissing over aan Burgermeesteren ende Gerechte. Toch zijn er nog wel sporen van het ontwerp in de Leidsche armenzorg gedurende de eerste jaren na 1577 merk- | |
| |
baar: In 1596 is het St. Kathrijnen gasthuis verbouwd en verbeterd, ook ingericht voor krankzinnigen. De kosten van verbouwing zijn bestreden uit de opbrengst van een loterij en om deze te doen slagen schreef Jan van Hout zijn merkwaardig loterijspel.
In het keurboek van 1583 wordt bedelarij verboden. In bijzondere gevallen kan toestemming verleend worden; wie te Leiden werk kwam zoeken, kon een verlofbriefje krijgen voor drie dagen; vreemdelingen, die een ‘ongeveinsd’ lichaamsgebrek hadden, mochten drie maanden bedelen.
De leiding van de armenzorg is in handen van huiszittenmeesteren en diaconen van de kercke, dewelcke mit gemeener goetduncken ende advys van die van den Gerechte, mitsgaders van de kerckenraet t'samengevoucht ende een gemacckt zyn ende voortsaen mit eenen name de aelmoeseniers zullen werden genaemt.’ Zij hebben het toezicht over de volledige armenzorg, inrichtingen voor weezen, zieken, ouden van dagen, kraamvrouwen en huisarmen. Voor de behoeftige kraamvrouwen hebben vier ‘goe-moeders of diakonessen’ te zorgen. Bij collecten in de stad gaan de predikanten mede rond. De Engelschen, Lutherschen en Mennonieten onderhouden hun armen uit hun eigen inzamelingen. Over de Katholieken trof ik niets aan. Als er des winters brood en turf wordt uitgereikt, worden deze zaken door de huiszittenmeesters ‘welcke tot dien einde rondom door de geheele stad gaan en bezien, wie hetzelve van noode mocht hebben, aan een ieder zonder eenig onderscheidt uitgereikt.’ De nieuwe kerk had haar eerste overwinning op het terrein der armenzorg dus reeds behaald.
De beginselen in ons rapport uitgedrukt zijn in 1577 niet nieuw; merkwaardigerwijze trachtte de stad, die slechts eenige jaren te voren al de ellende van het Spaansche oorlogsgeweld had te doorstaan, vrede, orde en welvaart binnen de weer oplevende veste te stichten door toepassing van de ideeën van een Spaanschen denker.
Johannes Ludovicus Vives, in 1492 te Valencia geboren, was, nadat hij misschien reeds in zijn vaderland wat Grieksch had geleerd, op zijn zeventiende jaar naar de Parijsche Hoogeschool getogen. Ook daar vond hij op dat tijdstip nog niet, wat hij zocht. In 1518 kwam hij te Leuven met Erasmus in
| |
| |
aanraking; door en met hem leerde hij voor zoover de middelen het in die dagen toelieten, de beteekenis der klassieke oudheid kennen. Erasmus, Wolsey, Thomas Morus werden zijn intiemen; bij Hendrik VIII stond hij vóór de echtscheidingskwestie in aanzien. Deze man, wien van zijn hooger standpunt liefde, eendracht en vrede zoo eenvoudig en gemakkelijk te bereiken toeschenen, die over al deze zaken in naïef geloof aan het goede, brieven schreef, overvloeiende van ernstige wijsheid en leering, aan de kerkelijke en wereldlijke vorsten zijner dagen, welke elkaar en hunne onderdanen in blinde heerschzucht en afgunst het leven verbitterden, voelde zich in 1526, opgewekt door de aansporing van dominus Pratensis, een der hoofdmannen uit den Brugschen raad, geroepen een boekje samen te stellen over de verzorging der armen. De subventione pauperum, dat in hetzelfde jaar te Brugge verscheen, opgedragen aan den raad dier stad, toen reeds eenige jaren de woonplaats van den schrijver.
Men heeft vier eeuwen lang heel wat kwaads van het humanisme verteld: Het is het heidendom, dat herleeft te midden van een christelijke maatschappij, de godsdienst van den vorm en van de zinnen, die in de plaats treedt van het zoeken naar de idée, het is l'aristocratie de l'esprit, l'indifferenza del contenuto, il s'agit d'effacer, d'abolir, d'anéantir mille ou douze cents ans d'histoire, et l'érudition en paraît le meilleur ou le plus sûr moyen; maar dit boekje ‘De subventione pauperum’ is een der vele bewijzen, dat de kern van dat humanisme, 't welk voortleeft tot op den huidigen dag, reeds vroeg aan de besten niet alleen het juiste begrip gaf van de hoogte van wetenschap, kunst en wijsgeerig denken bij vorige geslachten, maar bovenal een hoogere wijding aan hun christelijk geloof, een klaren, logischen kijk op, een reiner begrip van al het menschelijke schonk, hen bezielde tot een alomvattende liefde voor de menschheid, die tot daden dwong.
Vives wordt gedreven zoowel door de klassieke gedachte, dat niets van het menschelijke den mensch vreemd mag blijven, als door zijn geloof, dat naar de leer van Christus een onverbrekelijke band de menschen onder elkaar vereenigt.
Wanneer de magistraat alleen voor de rijken zorgt en de armen veracht, handelt zij als de geneesheer, die zich om de
| |
| |
kwalen van handen en voeten niet bekommert, omdat ze ver van het hart zijn, en zoo iets gebeurt niet zonder groot nadeel voor den geheelen mensch. Dit begrip van de groote eenheid van het maatschappelijk leven is de grondslag, waarop Vives zijn denkbeelden over armenzorg, die we vijftig jaar later geheel door het Leidsche rapport vinden nagevolgd, heeft gebouwd. Alle gestichten behooren te staan onder het toezicht van de wereldlijke macht, van haar gaat de armenzorg uit. Er worden armverzorgers, censores, aangesteld, die zich nauwkeurig op de hoogte stellen van den toestand van ieder der behoeftigen. Voor de krankzinnigen een zachte menschlievende behandeling, genezing zoo deze mogelijk is. De kinderen der armen trekke de staat aan zich en hij zorge op scholen, van staatswege ingericht, voor een goede opvoeding door beschaafde onderwijzers naar de beginselen der ware christelijke vroomheid en plichtsbetrachting. Alle armen moeten werken voor den kost, zelfs de blinden. De geestelijkheid houde niet langer de gelden achter, die haar zijn vermaakt tot uitdeeling onder de behoeftigen; deze gelden behooren te komen onder het beheer van de wereldlijke macht. De inkomsten worden aangevuld door inzameling en belasting.
Men ziet, hoe Vives ten volle beseft, dat de armoede is een maatschappelijk verschijnsel, dat de gemeenschap in haar geheel behoort te bestrijden. Onze eeuw leert zoeken naar dieper ingrijpende geneesmiddelen, om de kwaal meer blijvend te genezen, maar de hoofdrichting waarin ook thans nog gezocht wordt, wijst reeds Vives aan.
Ook bij Vives vindt men een zeer realistische schildering van de zwervende benden, die de menschheid voortdurend bedreigen met pest en scabies gallica. Ook hij behandelt de oorzaken van de armoede. Bovenaan staat de zonde; door den zondeval is mensch en maatschappij onvolmaakt, kwamen hoogmoed en zelfzucht, haat en afgunst, wreedheid en verkwisting, en die brachten armoede. Daar naast staan ziekte en oorlog, brand en overstrooming. Maar hij bespreekt evenzeer de oorzaken, die de gegoeden van het weldoen afhouden: trots, weelde, gierigheid. Men wil liever voor zijn samengeschraapte schatten missen laten zingen, dan ze te verdeelen onder de armen. Een dief is degene, die zijn geld verdoet aan spel
| |
| |
en vrouwen, die het ophoopt in zijn koffers, die het verkwist aan feesten en kostbare kleeding. Zonder gemeenschappelijke weldadigheid bestaat er geen Christendom. En de bewijzen voor zijn meening put hij voortdurend in rijken overvloed zoowel uit Plato en Homerus, Seneca en Cicero, als uit Paulus en Mattheus.
Vives heeft tijdens zijn leven eenig succes van zijn werk gehad. Het zaad is opgekomen, al kan men, wanneer men zijn blik verder richt dan de zestiende eeuw, verklaren, dat ook hier een deel op een plaats gevallen is, waar het geen diepte van aarde had en spoedig is verdord.
In Brugge werd een stelsel van armenzorg ingevoerd, waarop de invloed van ‘De subventione pauperum’ zeer merkbaar is. In 1527 al werd van uit Noord-Nederland een soort van enquête ingesteld naar de werking ervan, ‘op dat tselve in Hollant mede t'effect gestelt mach worden’ en gedurende de eerstkomende jaren werd en ter dagvaart en in de vroedschappen van verschillende steden rijpelijk over gedelibereerd.
Intusschen maakten de Yperlingen het de wereld gemakkelijk om hun wijze voorzorg zonder buitengewone onkosten te doorgronden. Ze gaven in 1531 een beschrijving van hun stelsel, waaraan inmiddels de theologische faculteit te Parijs haar goedkeuring had gehecht, in het licht. Dat men in het Noorden vol belangstelling was voor de zaak, blijkt uit het feit, dat reeds in hetzelfde jaar een Hollandsche vertaling te Utrecht ter perse ging.
Lijnrecht in strijd met het plan van Vives verklaart de Ypersche magistraat, dat zij in geen enkel opzicht afbreuk wil doen aan eenige kerkelijke of geestelijke instelling van armenzorg. Dat men de ideeën van Vives echter niet had miskend, blijkt ook uit een verslag over de Vlaamsche toestanden van Andreas Hyperius aan den raad van Marburg, waarin deze als ooggetuige verhaalt, hoe hij te Brugge o.a. gezien heeft een inrichting van onderwijs voor blinden, waar deze allerlei kunsten aanleeren, allerlei ambachten uitoefenen, als weven, biezenvlechten enz. Tot zelfs Zamora, Valladolid en Salamanca namen het Ypersche stelsel over en de invloed van den Spanjaard Vives is hieraan niet vreemd geweest.
Aan het wikken en wegen in het Noorden werd een eind
| |
| |
gemaakt door het plakkaat van Karel V van Nov. 1531, dat in hoofdzaak de regeling van Yperen voor al de Nederlandsche gewesten, die onder den Keizer behoorden van kracht maakte: bedelarij werd verboden behalve aan de bedelorden, armverzorgers moesten in steden en dorpen worden aangesteld, armfondsen moesten uit inzamelingen worden opgericht, registers van armen moesten worden aangelegd, onverzorgde kinderen zouden op scholen worden geplaatst. Ziedaar de voornaamste bepalingen, waarbij klaarblijkelijk het wereldlijk gezag op den voorgrond treedt. In de practijk kwam er dikwijls van al die nuttige voorschriften weinig terecht; in het Noorden, waar zelfs in de middeleeuwen en zelfs te Utrecht het wereldlijk gezag over de armenzorg soms te beslissen had, meer dan in het Zuiden, waar de geestelijkheid reeds vóór Vives den invloed van de magistraat op de verzorging der armen had geweerd en men ook na hem aan de wereldlijke macht het recht ontzegde voorschriften over de weldadigheid vast te stellen. In de zestiende eeuw ontstaat daar een gansche literatuur van strijdschriften voor en tegen het Ypersche stelsel. Toch behield dit in België de overhand gedurende de geheele zestiende eeuw, zelfs tot in de zeventiende.
Een plakkaat van de Staten van Holland van Maart 1575 bekrachtigt in het Noorden de volkomen suprematie van het wereldlijk gezag over armenzorg en in 1598 werd te Amsterdam door de vroedschap een regeling aangenomen, die zeer veel overeenkomt met de denkbeelden van Vives.
Ziedaar in vluchtige schets de lijn, die voor de geschiedenis der armenzorg in de Nederlanden het begin der zestiende eeuw verbindt met het einde. Men zal mij toegeven, dat het Leidsche ontwerp, met zijn strak doorvoeren van de beginselen van Vives, daarin een gewichtige plaats inneemt. Zoowel in het Noorden als in het Zuiden hebben die beginselen geen blijvende vrucht gedragen. Maar een deel van het zaad heeft zijn levenskracht behouden en belooft vrucht voor de toekomst.
Wat zal de nieuwe Renaissance van het oude humanistische idee terecht brengen? |
|