| |
| |
| |
De kleine Johannes
Tweede deel
Door Frederik van Eeden.
XV.
Op een vroegen morgen, zonnig en stil, kwamen zij aan een klein badplaatsje tusschen de bergen. Het was nog geen zeven uur. Een lichte nevel hing om de donkergroene toppen, en dauw schitterde op het mooie groen-fluweelen grasveld en op de gloeiend roode geraniums, de witte purper-gesterde anjers en de bruin-groene zoet-riekende reseda van het park. De muziek speelde al lustig en de zwierig gekleede dames en heeren wandelden op een marmer-bevloerden wandelbaan, na het drinken van het zoute warme water uit de bron, plichtmatig zooals hun dat was bevolen, om gezond te worden.
Marjon zocht zulke plaatsjes, want daar viel 't meeste te verdienen. Er waren ook al een paar concurrenten. Een sterke man en zijn dochtertje, beiden gekleed in rose tricot en zwart fluweelen broekjes met pailletten, maar och! zoo stoffig, gelapt en verschoten. Het meisje was veel jonger dan Marjon en had een suffig brutaal gezichtje. Ze liep op haar handen, zoodat haar beentjes boven haar zwarte kroeskopje bengelden.
Johannes vond die ontmoeting niet plezierig. Marjon en hij behoorden tot de voornamen onder 't kermisvolk. Hun buisjes en petten zagen nu juist ook niet zoo frisch en welgeborsteld. Maar wat zij aan hadden was heel, ook hun schoenen, Johannes had zijn jongeheeren-pakje nog, en Marjon droeg een fluweelen stal-jongensbuisje van het circus. Met den sjofelen Hercules en zijn dochtertje lieten ze zich niet in.
Bij Marjon was dit alleen spijtigheid om de concurrentie,
| |
| |
bij Johannes was het trots, dat voelde hij wel. Hij had meelijden met dien groven man met zijn wreed gezicht en met dat arme versufte acrobaten-kind. Maar dat hij zelf nu hun vak-genoot en gelijke was, tegenover al die deftige badgasten, dit kon hij niet zetten.
Het maakte hem verdrietig, hij wou niet zingen en liep droomend tusschen de bloemen, met vage verzen en een diepe weemoed in zijn geest. Hij dacht aan zijn vaderlijk huis en den moestuin, aan de duinen, aan den herfstdag toen hij bij den tuinman van Robinetta's buiten kwam, aan Windekind, aan Markus, aan den bloemtuin van tante Seréna.
De bloemen keken hem aan met hun wijde, ernstige oogjes. De anjers, de gestraalde stijve Zinnia's, de geel-vlammige zonnebloemen. Ze waren blijkbaar allen vol diep mede-gevoel, alsof zij tegen elkaar fluisterden: ‘Kijk! den armen kleinen Johannes! Weet je nog hoe hij onze gast was in het elven- en bloemenrijk? Zoo blij en jong! Nu is hij droevig en verlaten, een schamele kermisjongen, die moet zingen voor zijn brood. Is 't niet vreeselijk?’
En de blanke purperhartige anjers wiegelden meewarig heen en weer, en de groote zonnebloemen lieten het hoofd hangen en staarden strak omlaag met blikken vol ontzetting.
De zon scheen zoo stil en prachtig, de spitse reseda-tuiltjes geurden zoo zoet, en toen Johannes voor een bed vol smachtendblauwe lobelia's kwam, die allemaal blinkende dauwtranen in hun oogjes schenen te hebben, uit louter medelijden, toen kreeg hij zelf ook zoozeer met den kleinen Johannes te doen, dat hij op een bank ging zitten schreien. En alsof daar in het achter groene heesters verborgen muziektentje, de dikke kapelmeester en zijn muzikanten, met goud-omboorde platte petten, den toestand begrepen, speelden zij zeer gevoelvol een weemoedige volkswijze. Marjon echter, die om de zaken bleef denken, was druk aan 't jongleeren met bordjes, appels en eieren, op de marmeren esplanade.
Johannes zag dat, en schaamde zich wel een weinig. Hij beproefde verzen te maken en begon aldus:
Ach roode geranium welvertrouwd,
Waarom of gij mij dan zoo droevig beschouwt?
| |
| |
Voor wien draagt uw gezicht in 't morgenlicht,
die schitter-tranen van dauw?
Ach kent gij mij nog?....
Maar verder kwam hij niet, omdat hij het te kwaad kreeg, en ook geen papier bij zich had.
Daar kwam Marjon aan:
- ‘Wat zit je daar nou te klungelen, Jo, en mij laat je maar sappelen. Als aanstonds de boteram komt, dàn kan je zeker wel meedoen.’
Zij sprak wat bits, en geen wonder dat Johannes ook wat gemelijk antwoordde:
- ‘Ik denk niet altijd om geld en eten zooals jij.’ -
Dat raakte harder dan hij dacht, en de zon fonkelde nu niet enkel op de dauw in de lobelia's, maar ook op heldere droppen in twee blanke meisjes-oogen. Marjon werd echter niet boos, maar zeide zacht:
‘Maakte je verzen?’
Johannes knikte zwijgend.
- ‘Neem me niet kwalijk, Jo, mag ik es hooren?’
En Johannes begon:
‘Ach roode geranium wel vertrouwd,
Waarom of gij mij dan zoo innig beschouwt?
Waarom toont uw gezicht, in 't morgenlicht,
die schittertranen van dauw?
Och, weet je 't dan nog - van den ouden tijd...
Weer bleef hij steken, en zweeg, met droeven blik voor zich starend.
- ‘Zul je 't afmaken, Jo?’ zei Marjon, met een stil respect. ‘Blijf jij maar hier, dan zal ik ze nog wel wat vóórdraaien alléén, hoor!’
En zij ging weer naar de hoofsche pantoffel-parade, met Keesje en haar bordjes, haar appels en haar eieren.
Toen keek Johannes op en zag plotseling vóór zich iets zoo bekoorlijks en liefelijks, dat hij eene geheel onbekende ge- | |
| |
waarwording voelde. Het was hem alsof hij tot nog toe in een kamer had gewoond met beschilderde muren, waarop boomen en bergen en watervallen en blauwe luchten waren afgebeeld - en alsof nu plotseling die muren verdwenen en hij de echte blauwe hemel, en echte bosschen en rivieren om zich zag.
Het zonnige, bloemrijke parkje van de badplaats was begrensd door steile porfierrotsen. Aan den voet, bij 't donkerheldere water van een kleinen stroom, waren ze dicht-begroeid met schaduwend laag-hout. Daar kwam een smal paadje uit van de bergen, en op dat paadje liepen twee kinderen naar beneden, hand in hand, met fijne stemmetjes in druk gesprek.
Het waren twee meisjes van omstreeks 9 en 10 jaar. Ze hadden zwart-fluweelen jurkjes aan, om 't midden met gekleurd lint bijeengehouden, bij de eene rood, bij de andere ivoorkleurig. Ieder had keurig nette glad-sluitende kousen van gelijke kleur als haar gordel, en fijne lage schoenen. Ze waren beiden blootshoofds en hadden dik, goudblond haar, dat in zware glanzige kronkels neerviel over 't zwart-fluweel.
De muzikanten - alsof zij 't al-weder wisten - speelden nu een liefelijk danswijsje, en de twee meisjes bewogen met speelsche vroolijkheid hun slanke beentjes op de maat. Eén-twee-drie, één-twee-drie, - de pas van drieën, zooals kinderen zeggen, met de beide handen inééngestrengeld. En wat Johannes ondervond toen hij dat hoorde en zag, dat zal ik maar niet beproeven u te beschrijven, want dat heeft hijzelf ook nooit kunnen doen.
Denkt maar dat het iets zeer heerlijks was en ook iets geheimzinnigs, want het deed hem aan het elven-land van Windekind denken en hij begreep volstrekt niet waarom.
Voor 't eerst scheen het hem alsof er iets uit dat heerlijke land, het land van Windekind en van vader Pan, in het gewone menschenleven was overgebracht. Dat waren die twee meisjes, en op het bergpad hun slanke voetjes, die zij bewogen op de maat der muziek.
De kinderen liepen toen al pratend, hand in hand, door het park, nu en dan even hardloopend, soms met helder gelach, ook wel stilstaand bij bloem of kapel, tot zij tusschen de wandelaars kwamen en in een groot hotel verdwenen. Johannes
| |
| |
was hen gevolgd, zich verwonderend waarover zij het zoo druk zouden hebben, vol aandacht voor al hun aardige maniertjes, stemgeluidjes en bevallige gebaren, voor hun fraaie kleeding, hun schoone haren en ranke gestalte.
Toen hij bij Marjon terug kwam, moest hij wel opmerken hoe veel minder mooi deze was, met haar schrale figuur en bleek gelaat, haar groote handen en voeten en kort gesneden wit-blond haar. Johannes zeide niets van zijn ontmoeting, maar was zeer stil en ingetrokken. Ook Marjon was daardoor lang zoo vroolijk niet als gewoonlijk.
Toen zij dien namiddag weder de ronde deden door het plaatsje, en geld trachtten te verzamelen bij de families, die vóór de hotels en in de tuinprieeltjes koffie en koek gebruikten naar Duitschen trant, toen voelde Johannes zich zeer zenuwachtig worden in de buurt van het groote hotel, waar de twee meisjes waren binnen gegaan. Zijn hart klopte hevig en hij kon niet meer zingen.
En jawel, toen zij naderbij kwamen, hoorde hij dezelfde twee vogel-stemmetjes die hem den ganschen dag nog in de ooren klonken, vroolijk opjubelen. Dat gold niet den kleinen Johannes, maar Keesje. Voor 't eerst werd Johannes duchtig op hem jaloersch,
Een welluidende stem riep zacht en vermanend twee namen: ‘Olga! - Frieda!’
Maar Johannes was te zeer bedremmeld en aangedaan om goed waar te nemen wat hij zag. Zij waren het, de twee lieve kinderen, die hij 's morgens voor 't eerst gezien had en ze kwamen vlak bij hem en spraken tot Keesje. Hun moeder riep hen terug en toen vraagden en vleiden de kinderen met uitbundige smeekstemmetjes of die allerliefste aap toch wat naderbij mocht komen, en of ze hem koek mochten geven en of hij kunsten mocht doen.
Het was Johannes alsof hij in een nevel ging, of alles rondom hem wazig en onduidelijk was. Juist zoo voelde hij, toen hij in Robinetta's huis stond tegenover de vijandige menschen. Maar toen was het angstig en vreeselijk, en nu blij en heerlijk. Vaag hoorde hij het roezige stemmen-gerucht en het gerammel van koppen en schotels en eetgerei. Hij voelde de aanraking der zachte meisjeshandjes en werd voor
| |
| |
het tafeltje gebracht vanwaar de vermanende stem geklonken had. Daar zat een dame en een heer. Keesje kreeg lekkers.
‘Kun je zingen?’ vroeg een stem in 't Duitsch. Johannes bedacht toen eerst dat de twee meisjes Engelsch hadden gesproken, Marjon stemde haar gitaar, en porde hem ferm met den steel er van in de zij, omdat zij vond dat hij weer zoo erg verbouwereerd deed. Toen zongen zij het laatste liedje dat Johannes dien morgen had afgemaakt en dat Marjon sedert al op muziek had gebracht.
Ach roode geranium wel-vertrouwd,
Waarom of gij mij toch zoo droevig beschouwt?
Voor wien draagt uw gezicht, in 't morgenlicht
die schittertranen van dauw?
Ach weet je dan nog van den ouden tijd
toen de teedere nachtegaal zong,
toen de elven dansten op 't mostapijt
En het maanlicht zoo stil, en de hemel zoo wijd
en de wereld zoo vreemd en jong?
Ach roode geranium wel-vertrouwd,
de zon is verdonkerd, de lucht is vergrauwd,
de nachtwind wordt kil en de wereld oud
en de herfst komt zoo gauw, zoo gauw.
Johannes had nu weer helder gezongen. Het brok in zijn keel was plotseling weggegaan, toen het er op aan kwam.
Toen hoorde hij den heer zeggen, met groote verbazing: ‘Ze zingen Hollandsch’. En zij moesten hun lied herhalen.
Johannes zong met volle toewijding, zooals nog nooit te voren. Al zijn droefheid en zijn vaag verlangen zong hij nu uit. Marjon begeleidde hem bescheidenlijk, met zachte gitaargrepen en tweede stem. Maar de muziek was toch geheel van haar.
De uitwerking op de familie aan het tafeltje was ook geheel anders dan die zij tot nog toe hadden teweeggebracht. De deftige mevrouw uitte een langgerekt ‘Ah!’ met een zacht hoog stemgeluid, en bekeek het tweetal nauwkeurig, door
| |
| |
een lorgnet met langen steel van schildpad. De heer zeide, in 't Hollandsch: ‘Uitstekend! - voortreffelijk! - zeer bizonder! werkelijk zeer bizonder.’ De meisjes klapten in de handjes en riepen om 't hardst ‘bravo! bravo!’
Johannes voelde zijn gezicht gloeien van plezier en voldoening.
- ‘Kom eens wat dichterbij, jongelui!’ zei toen de deftige mevrouw, haar langgesteelde lorgnet in den schoot leggend. Zij sprak nu ook Hollandsch, maar met een vreemd accent, dat Johannes zeer voornaam klonk.
- ‘Vertel eens,’ zeide ze vriendelijk. ‘waar komen jelui vandaan, en hoe kom je aan dat mooie liedje?’
‘Wij komen van Holland, mevrouw!’ zei Johannes, nog een beetje verward, ‘en dat liedje hebben we zelf gemaakt.’ -
- ‘Zelf gemaakt?’ zeide de dame, met minzame verbazing, terwijl ze den heer naast haar eens aankeek. ‘De woorden? Of de muziek?
- ‘Allebei’ zei Johannes. ‘Ik de woorden, en mijn vriend de muziek.’
- ‘Wel! wel! wel!’ zeide de mevrouw, glimlachend om zijn aardige zelfvoldoening.
Toen mochten zij beiden aan het tafeltje zitten en kregen ook koffie met gebak. Johannes voelde zich verheerlijkt en gelukkig. Maar zijn twee lieve meisjes hadden alleen oog voor Keesje, die ze voorzichtig probeerden te aaien. Als Kees zijn kop wat te snel omdraaide en wat te scherp uit zijn felle bruine oogjes keek, trokken ze schuw hun blanke handjes terug, met vroolijke angstkreetjes. Hoe jaloersch was Johannes op Keesje. Marjon had de ernstige, onverschillige gelaatsuitdrukking, die haar eigen was in gewonen doen.
- ‘Vertel ons nu nog eens wat méér’ - zeide de voorname dame. ‘Jelui zijn toch stellig geen ordinaire landloopers, is het wel?’
Johannas keek haar in het fijne gezicht met de van bijziendheid lichtelijk toegeknepen oogen. Het scheen hem of hij nog nooit zulk een edele en mooie dame gezien had. Zij was nog lang niet oud, misschien dertig jaar en zeer fraai gekleed, met een wolk van kant om schouders en polsen, paarlen om den hals en een menigte schitterende armbanden en vingerringen. Fijne geuren omringden haar en toen Johannes
| |
| |
zoo vertrouwelijk door haar werd aangezien en toegesproken, werd hij geheel bekoord en bedwelmd en begon in blijde opgewondenheid te vertellen, volgens haar verzoek, over zichzelf en zijn leven, over den dood van zijn vader, over tante Seréna, over zijn ontmoeting en ontsnapping met Marjon. Maar hij was toch nog bezonnen genoeg om niet over Windekind en Pluizer en zijn eerste ontmoeting met Markus te beginnen.
Het gezelschap luisterde aandachtig. Marjon keek even lusteloos en suf, en bemoeide zich met Keesje.
- ‘Hoe uiterst interessant!’ zeide de moeder van de meisjes. En ze richtte zich tot den heer naast haar. ‘Vindt u niet, mijnheer van Lieverlee? zéér interessant.’
- ‘Ja mevrouw, dit is echt. Zeer bizonder! Een vondst. Hoe heet je, mijn jongen?’
- ‘Johannes, meneer!’
- ‘Zóó, toch niet de kleine Johannes, de vriend van Windekind?’
Johannes bloosde en stotterde zeer verlegen: - ‘Jawel, mijnheer!’
Plotseling gaf Keesje een leelijke schreeuw, zoodat de heer en dame zenuwachtig opschrikten. Vermoedelijk had Marjon hem in den staart geknepen, wat zij toch anders zelden deed.
| |
XVI
Zie, dat komt er nu van, als men niet doet wat ik zoo uitdrukkelijk verzocht. Mijnheer van Lieverlee wist zeer goed dat ik er den kleinen Johannes niet over aangesproken wilde hebben en nu geschiedde het toch, en zooals gij hooren zult met bedenkelijke gevolgen.
Mijnheer van Lieverlee was niet meer dan een jaar of zes ouder dan Johannes. Hij had groote blauwe oogen, een bleek-blank gezicht met een paar zachte blosjes, een schraal en klein, vlassig, dubbel puntbaardje, en een dikke geelblonde kuif, die kunstiglijk over zijn voorhoofd was gekapt. Een dasspeld met flonkerend-blauwe safieren schitterde op zijn breede donker-violette das, een hooge sneeuwwitte boord reikte van zijn modieuze jaskraag tot over zijn nekhaar, en
| |
| |
zijn rijk beringde handen rustten op de fraai besneden ivoren knop van een ebbenhouten wandelstok. Vóór hem op tafel lag een fijne, licht grijze vilthoed en zijn broek was van dezelfde kleur.
Na Johannes' bekentenis zwegen allen eenige oogenblikken. Toen haalde mijnheer van Lieverlee een fraai zakboek voor den dag, waarop een sierlijk monogram stond, in kleine diamanten, maakte eenige aanteekeningen, en zei tot de dame:
- ‘Wij kunnen wel met zekerheid zeggen, dat dit niet toevallig is. Zijn karma is blijkbaar gunstig. Dat hij juist hier terecht komt bij ons, die zijn geschiedenis kennen en zijn ziel begrijpen, is het werk van de eerste rangs intelligenties die hem geleiden. We moeten den wenk verstaan.’
- ‘Het is zeker een belangrijk geval om over te denken,’ zei de mevrouw weifelend. ‘Waar wonen jelui?’
- ‘Daargints over 't spoor, in 't volks-logement,’ zei Marjon.
Mevrouw keek wat stroef en zeide: ‘Nu jongens, gaat dan nu maar naar huis. Hier heb jelui elk drie mark. En Johannes wil je dat liedje eens voor mij opschrijven? Er was werkelijk een allerliefste weemoed in. Zeer sympathiek’. -
- ‘Ja, mevrouw, ik zal 't doen. En mag ik het u dan zelf komen brengen?’
- ‘Zeker! zeker!’ zeide mevrouw, maar tevens bekeek zij nauwkeurig zijn kleederen door haar lorgnet.
Toen zij vertrokken en uit 't gezicht waren, liep Marjon terstond terug naar de achterzijde van 't hotel en begon met het daar bezige personeel praatjes te maken, zoolang tot zij iemand vond, die wat wist van het gezin met de deftige mevrouw en de twee lieve meisjes.
- ‘Meen jelui de gravin?’ vroeg een verwaande oberkellner met schamperen nadruk. ‘Is u soms van de familie?’
- ‘Nu, waarom niet?’ zei Marjon met veel zelfvertrouwen. ‘Er zijn wel gravinnen met oberkellners weggeloopen.’
De kok en de kamermeisjes lachten. ‘Scheer je weg, rakker!’ zei de kellner.
‘Wat voor landslui zijn het?’ vroeg Marjon door.
- ‘Die? die hebben geen vaderland. De graaf was een Pool en zij is uit Amerika. Nu woont ze in Holland.’ -
- ‘Weduwe of gescheiden?’ vroeg een van de kamermeisjes.
| |
| |
- ‘Gescheiden natuurlijk! dat 's veel voornamer.’
- ‘En die jonge Hollander, is dat familie van haar?’ -
- ‘Och wat! dat is een reis-vriend. Die heeft ze hier ontmoet.’
- ‘Willen we maar doorreize, Jo?’ vroeg Marjon toen zij samen tot hun avondmaal grauw brood en kaas zaten te eten, in hetzelfde benauwde en rookerige kamertje, waar ook de sjofele Hercules zat met zijn dochtertje, thans in schamel burgerpak gekleed en elk met een glas bier voor zich.
- ‘Ik zou mijn liedje brengen’ zei Johannes.
- ‘Stuur ze dat maar, Jo, ik heb het niet op dat volk.’
Johannes zweeg en at. Maar heimelijk werd zijn gevoel voor Marjon niet inniger en daalde zijn meening over haar. Zij was jaloersch of niet gevoelig voor het mooie en edele onder menschen. Zij had ook zoolang onder vuil en ruw volk geleefd. O, de twee lieve meisjes, dat waren edeler en fijner schepseltjes. En innig en zachtkens herhaalde Johannes bij zichzelf hun namen: ‘Olga! - Frieda!’
Daar kwam zoowaar een goud-gegaloneerd klein jonkske, uit het groote hotel, met een briefje, zoo geurig, dat het vunzige kamertje er gansch naar rook en de bier-drinkers verwonderd den neus opsnoven.
Het was van den heer van Lieverlee die Johannes verzocht bij hem te komen - maar zonder den aap.
- ‘Ga jij maar’, zei Marjon. ‘Kees mag niet mee omdat hij er een andere odeur op nahoud. Zeg maar dat ik die van Kees verkies.’ -
Mijnheer van Lieverlee dronk sterke, zwarte koffie uit kleine metalen kopjes en rookte een turksche pijp met barnsteenen mondstuk. Het water gorgelde bij iederen trek. Hij had zwarte zijden kousen en verlakte schoentjes aan en liet Johannes naast hem op de breede sofa plaats nemen.
Toen hield hij, na een wijle zwijgens, de volgende toespraak: ‘Ziezoo, Johannes, ga nu rustig zitten en tracht je - zoolang we praten - in de opperste ziele-sfeer te houden.’ Hierna liet mijnheer van Lieverlee eenigen tijd lang zijn pijp borrelen. ‘Ben je er?’
| |
| |
Johannes was er niet heel zeker van, maar knikte toch maar, veel te benieuwd naar wat er verder zou komen.
‘Ik kan jou dat vragen, Johannes, omdat wij elkaar terstond begrijpen. - Jij en ik...weet je! jij en ik, wij kenden elkander al eer dat wij in dit lichaam waren. Nu behoeven we geen kennis te maken als de gewone banale menschen. Wij kunnen terstond doen als Windekind en jij. Wij leeren elkaar niet kennen, maar wij herkennen elkaar.’
Aandachtig hoorde Johannes deze belangrijke en buitengewone tijdingen. Hij zag den spreker eerbiedig aan en trachtte hem inderdaad te herkennen, doch niet met succes.
‘Je zult je alreeds verwonderd hebben dat ik je lotgevallen wist. Nu is dat niet zoo wonderbaarlijk, want er is iemand aan wien je ze schijnt verteld te hebben. Weet je wien ik meen?’
Johannes wist wel wien hij meende.
- ‘Dat had je eigenlijk niet moeten doen, Johannes. Toen ik het hoorde, zei ik dadelijk dat het jammer was. De wereld is daar te grof en te oppervlakkig voor. De menschen begrijpen er toch niets van. Je moet het heel teedere en bizondere niet laten ontwijden en beduimelen door de vuile vingers van het onverschillige publiek, de domme menigte. Begrijp je?’
Johannes knikte. De pijp gorgelde, en mijnheer van Lieverlee dronk een teugje koffie. Toen hernam hij, met levendiger toon en zwevende gebaren van zijn lange, blanke handen:
‘De sluier van Maja, Johannes, omnevelt den blik van al wat geschapen is, van al wat nog ademt en verlangt, van al wat nog geniet en lijdt. Wij moeten ons daarvan bevrijden. - Wil je ook koffie?’
- ‘Alstublieft, mijnheer,’ zei Johannes.
- ‘'n Sigaret? - Of rook je nog niet?’
- ‘Neen, mijnheer!’ -
- ‘'t Is waar, Windekind hield niet van tabaksrook. Maar ik doe dat ook niet zooals het gewone volk, om de lol, om het lekkere. Neen, ik laat dit doen door mijn laagste bestanddeelen, de achtste en negende geledingen, de Kama-Rupa. Mijn hoogere gedeelten, het vierde en vijfde, blijven daarbuiten, precies zooals een heer van het balcon van zijn landhuis zijn vee ziet grazen. De koeien doen niets als het gras
| |
| |
filtreeren, vreten en wat er op volgt. De heer maakt er een gedicht van of een schilderij.’
Een pauze, met pijpgegorgel.
- ‘Welnu - zooals ik zei. - we moeten de paarlen onzer hoogere stemmingen en sensaties niet voor de zwijnen gooien. Wij, Johannes, jij en ik, die al veel incarnaties achter ons hebben, wij zijn oude zielen, we hebben den sluier al zoo lang gedragen dat-ie begint te slijten. We kijken er doorheen. - Nu moeten wij ons niet te veel inlaten met die jonge, groene nieuwelingen die er pas inzitten. We zouden zakken, achteruitgaan, onze kostelijkste veroveringen weer verliezen.’ -
Dat alles scheen Johannes zeer juist toe, en ook zeer streelend. Nu was 't ook duidelijk waarom hij nog maar zoo slecht met de menschen op kon schieten. Hij was een bejaarde ziel tusschen onmondigen.
- ‘Wij, Johannes’ begon van Lieverlee weer, ‘behooren, om zoo te zeggen, tot de levens-veteranen. Wij dragen de litteekens van tallooze incarnaties, de strepen van veeljarige - of laat ik liever zeggen, veel-eeuwige dienst. Wij moeten onzen rang ophouden, onze waardigheid en ons prestige niet te grabbelen gooien. Dit doe je, als je al je intieme aandoeningen aan de groote klok hangt. En daar heb jij, geloof ik, nog altijd een kinderachtige en heel gevaarlijke neiging toe.’
Johannes dacht aan zijn vele misslagen en onbezonnenheden, aan zijn dom uitflappen van zijn wijsheid op school en van Windekind's naam voor de menschen, en hij tuurde beschaamd in zijn ledig koffie-kopje.
- ‘Enfin! - ditmaal moest het blijkbaar gebeuren om jou mij te doen vinden. Mij - en gravin Dolores. Want je moet weten dat je een paar zielen hebt gevonden van de opperste fijnheid. Juist wat je noodig hebt.’
- ‘Ja, wat is zij voornaam, en wat zijn haar kinderen lief’ zei Johannes met ijverig instemmen.
- ‘Niet omdat zij een gravin is’ zeide van Lieverlee met een verachtelijk gebaar. ‘Voor ons beteekenen die titels niets. Mijn geslacht is misschien meer gedistingeerd dan het hare. Maar zij is onze ziels-zuster, een mengeling van opperste gloedroode passie, en lelie-blanke veluw-puurheid.’
| |
| |
Bij deze mooie woorden die van Lieverlee met veel zorg en nadruk uitsprak, voelde Johannes dat hij zelf een kleur kreeg van verlegenheid. Hoe durfde iemand zóómaar zulke woorden zeggen of 't niets was.
- ‘Is u een dichter?’ vroeg hij schuchter.
- ‘Zeker ben ik dat. Maar dat ben jij ook, mijn jongen, wist je dat niet? - Welnu, laat ik het je dan zeggen. Kijk, nu ben je het leelijke jonge eendje, dat voor 't eerst een zwaan ontmoet. Weet je wel? - Vrees niet, Johannes, vrees niet, broeder zwaan! Hef je gelen snavel maar op, ik zal je niet dooden, maar omarmen.’ -
Johannes hief zijn gelen snavel op, maar in plaats van hem te omarmen haalde van Lieverlee het met diamanten bezette zakboekje te voorschijn en begon er haastig in te schrijven. Daarop zei hij glimlachend, terwijl hij boek en potlood opborg: ‘goede invallen moet je vasthouden. Die zijn kostbaar.’
- ‘Welnu dan,’ hervatte hij, onder hevig geborrel zijn pijp weer aanzuigend, ‘je kon werkelijk bij niemand beter terecht zijn gekomen, om je groote doel te bereiken, dan bij ons. Wij weten de verklaring van al die zonderlinge lotgevallen met Pluizer en Windekind, en wij kunnen je den onfeilbaren weg wijzen naar wat je zocht. Wij gaan namelijk samen.’
Was dit nu geen heuchelijk nieuws voor Johannes? Hoe dom van Marjon om niet mee te willen. Vol aandacht luisterde hij verder.
- ‘Luister goed. Johannes, dan zal ik je vertellen, wat al die wezens zijn, die je ontmoet hebben, ik zal je hun macht ontraadselen, en je zeggen wat ons verder te doen staat.’
Daar ging de deur open en gravin Dolores trad binnen, met haar kinderen. Zij zag er oogverblindend uit, met blooten hals en armen, waarop prachtige juweelen flonkerden. De kinderen waren in 't wit. De groote table-d'hote was afgeloopen en nu kwamen zij bij van Lieverlee zijn arabische koffie drinken.
- ‘Ah!’ zeide zij, terwijl ze Johannes lorgneerde, ‘heeft u bezoek? - Wij storen toch niet? Maar u kunt zulke delicieuze koffie zetten. Die hotel-koffie kan ik niet verdragen.’ -
- ‘Waar is de aap? Waar is de aap?’ riepen de twee kinderen en liepen op Johannes toe.
Johannes stond bedremmeld op. De twee bevallige kinderen
| |
| |
omringden hem, hij rook de fijne geur van hun weelderig haar, van hun kostbare kleederen. Hij voelde hun warmen adem, hun zachte handjes. Hij was geheel en al bekoord, overweldigd door heerlijke aandoeningen. De meisjes vleiden hem flemend aan, aldoor naar den aap vragend, tot weer het zacht-vermanend: ‘Olga! - Frieda!’ weerklonk.
Toen gingen zij naast Johannes op de sofa zitten, ieder aan een kant. De moeder stak een sigaret op.
- ‘Vervolg nu uw gesprek’ zeide ze ‘dat ik wat leeren kan’ toen in 't Engelsch: ‘Zul jelui niet lastig zijn, meisjes, en stil luisteren, dan mag je hier blijven.’
Van Lieverlee was opgestaan, had zijn turksche pijp verlaten, vatte met de linkerhand de lapè: van zijn pandeloos diné-rokje, en gesticuleerde met de rechter voor Johannes en de gravin.
- ‘Ik zou hem juist uitleggen wie Windekind, Weterik...of hoe heet-ie - Wistarik, en Pluizer zijn, mevrouw. U kent toch die figuren uit Johannes' leven?’
- ‘Ik...ik rappeleer me niet recht’ zeide mevrouw, ‘maar dat is niets, - zeg het maar. Let niet op mij. Ik tel niet mee. Ik ben maar een dom schepsel.’
- ‘Och, waren de menschen maar eerst aan uw domheid toe. - Windekind, Wistarik en Pluizer dan, Johannes, zijn niets anders - niets anders dan dewa's of elementalen, door een opperste wilsuiting gematerialiseerd. Het zijn gepersonifieerde of liever gepersonaliseerde natuurkrachten, plasmatisch opdoemend uit de kristalheldere oer-eenheid. Windekind is de harmonische poëzie, of wel de poëtische harmonie, de oorspronkelijke ontluiking of wel de ontluikende oorspronkelijkheid van ons planetarische oer-bewustzijn. Wisterik daarentegen of Pluizer is daarvan de demonische antithese, de eeuwig-sceptische negatie of negatieve sceptiek. Zij zijn als eb en vloed, als de heen- en weergaande slinger, als winter en zomer, elkaar eeuwig bestrijdende, steeds vermoordende en altijd wederombarende levens-energieën, de onmisbare, elkaar uitsluitende en toch weder elkaar aanvullende oer-principen van dualistisch monisme of van monistisch dualisme.’ -
- ‘Hoe interessant!’ zeide de gravin, en zich met veel belangstelling tot Johannes wendende: ‘en heb je die elementalen werkelijk ontmoet?’
| |
| |
- ‘Ik - ik - ik...geloof het wel’ stamelde Johannes.
- ‘Maar, van Lieverlee, dan is hij waarschijnlijk een sensitief, dunkt u niet?’
- ‘Van den tweeden graad, mevrouw. Ongetwijfeld. Misschien komt hij wel tot den eersten, met studie en goede cultuur.’ -
- ‘Maar zou het dan niet goed zijn als wij hem introduceerden in de Plejaden?’
En zich minzaam tot Johannes wendend zei ze: ‘Wij hebben een kring, weet je, tot beoefening der hoogere wetenschappen en tot gemeenschappelijke verbetering van ons Karma.’ -
- ‘Een ideale gemeenschap met een gemeenschappelijk ideaal’ vulde van Lieverlee aan.
Dat klonk Johannes zeer verlokkelijk. Zouden Frieda en Olga daar ook bij hooren? Hij zei echter, zoo beleefd en bescheiden mogelijk:
- ‘Maar mevrouw, zou ik daar wel op mijn plaats zijn?’
Zijn manier beviel de gravin. Zij glimlachte allerliefst en zeide:
- ‘Welzeker! mijn jongen, voor de hoogere wetenschap bestaan er geen standen.’
En toen tot van Lieverlee in 't Engelsch, met de eigenaardige koele hoogheid van Engelschen, die meenen dat de toehoorder hun taal niet verstaat: ‘Hij is werkelijk niet kwaad. Niet zóó vulgair.’ -
Maar Johannes had Engelsch geleerd op school. En omdat hij nog maar een kleine man was, zonder veel zelf-gevoel, was hij gevleid inplaats van gekrenkt. Hij zeide, nu ook in 't Engelsch: ‘Ik ben nog niet goed, maar ik wil graag mijn best doen om het te worden.’
Dit woord viel alweder in goede aarde, bij moeder en dochters. Johannes kreeg het glorierijke gevoel, dat hij veroveringen maakte, hij, de kleine Johannes, kort te voren scharenslijpersjongen, thans straatliedjeszanger, in een wereld van opperst verfijnde zielen, bij een schoone, juweel-schitterende gravin en haar twee allerbekoorlijkste dochtertjes. En dat niet door afkomst of protectie, maar door zijn eigen persoonlijke macht. Als hij nú Wistik weer eens zag, wat zou hij tegen hem opbluffen.
| |
| |
Toen viel hem - het moet tot zijn eer gezegd - plotseling iets anders in.
- ‘Maar mijn kameraad, mevrouw, mag die mee?’
Mevrouw keek wat ontstemd en vroeg:
- ‘Wie is die kameraad? Hoe kom je daaraan?’ -
Wie Johannes toen gehoord had, zou niet gezegd hebben dat hij kort te voren minder goed van zijn vriendinnetje had gedacht. Met innige warmte verdedigde hij haar, beschreef haar natuurlijke goedheid en haar buitengewone begaafdheden, ja zinspeelde zelfs op haar vermoedelijk grafelijke afkomst - tot hij eindelijk het hart der gravin Dolores verteederde. Maar in zijn vuur sprak hij beurtelings van ‘hij’ en van ‘zij’, zoodat een der meisjes, oplettend zooals kinderen zijn, op eens vroeg: ‘Waarom zeg je “zij”? Is het een meisje?’
Toen viel Johannes door de mand. Het kon hier ook geen kwaad, dacht hij, bij zulke edele menschen. Heviger blozend dan ooit zeide hij, ‘ja, 't is eigenlijk een meisje. Ze is verkleed om niet gepakt te worden.’
Van Lieverlee keek Johannes strak en zeer bedenkelijk aan, zonder iets te zeggen, de meisjes zeiden: ‘hoe leuk!’ met ernstige belangstelling. Mevrouw lachte wat nerveus.
- ‘O! o! - dat is romantisch. Bijna pikant. - Nu, laat zij dan ook maar komen, maar zonder travesti, alsjeblieft.’ -
- ‘En de aap, mamie? Komt de aap ook?’ vroeg Olga, de oudste.
- ‘O heerlijk! heerlijk!’ riep Frieda, in de handen klappend.
- ‘Neen, kinderen, daar is geen denken aan. Dat begrijp je goed. Johannes, de aap kan niet mee. Dat zou een zeer slechten invloed hebben, niet waar van Lieverlee?’ -
Van Lieverlee schudde krachtig het hoofd en zei met plechtig afwijzend handgebaar.
- ‘Dat zou eenvoudig vernietigend op alle hoogere invloeden werken. We moeten zorgvuldig lagere en onreine fluïden buiten sluiten. De aap, Johannes, heeft in 't algemeen een zeer lage en ongunstige aura of medianimieke sfeer, zooals je al uit zijn fatale geur kunt bemerken.’ -
- ‘Ik zou ziek worden,’ zeide de gravin, met haar zakdoekje reeds voor den neus, van 't enkele denkbeeld.
Zoo wandelde dan dien avond Johannes naar huis met een
| |
| |
hoofd vol trotsch geluk en schitterende beelden, - maar tevens belast met een opdracht, een boodschap aan Marjon, die hem al meer en meer bezwaarde, naarmate hij het weidsch hotel verder achter zich liet en het kleine volks-logement naderde.
| |
XVII
Nu denkt gij zeker dat het dien avond nog heftig toeging in het vunze hokje, en dat zich een tooneel met veel tranen en gekijf afspeelde tusschen Marjon en Johannes. Maar dan denkt ge deze maal toch mis.
Nog eer hij te huis kwam, was de taak hem reeds te machtig geworden. Toen hij Marjon zag zitten met haar stille, stuursche gezicht, zooals ze blijkbaar den ganschen avond gezeten had, eenzelvig en lusteloos, verdween ook al zijn opgewonden blijdschap en daarmee de neiging tot meedeelen en uitspreken. Hij zou toch geen weerklank en belangstelling vinden, dat wist hij wel van te voren. En welke kans had hij, Marjon er toe over te halen Keesje te laten varen voor de Plejaden, zoolang hij zelfs niet het kleinste vonkje van zijn vurige bewondering voor al het schoone en belangrijke wat hij ondervonden had, aan haar kon overbrengen?
Hij zei dus niets, en daar Marjon niets vroeg, werd het een zeer vreedzaam en rustig slapen gaan, echter voor Johannes niet vlot. Hij lag lang wakker, peinzende over de heerlijke verovering die hij in de wereld gemaakt had en de beklemmende moeilijkheid, waarin hem dit bracht. Marjon zou niet meegaan, dat is zeker, en moest hij haar dan weer verlaten? Of moest hij al dat moois, het mooiste wat hij op de wereld nog gevonden had, weer laten varen?
Gij moet echter ook niet denken, dat Johannes zulk een groote verwachting had van hetgeen hem door mijnheer van Lieverlee was voorgespiegeld. Hoewel met begrijpelijken eerbied opziend tot iemand, die zooveel jaren ouder was, er zoo zwierig en voornaam uitzag en zoo bereisd, veel-belezen en wel-bespraakt zich voordeed, was Johannes toch slim genoeg om te zien dat hier niet alles goud was wat er blonk.
| |
| |
Maar zijn twee dierbare meisjes en haar schoone moeder trokken hem met onbedwingbare macht. Als er iets in de wereld goed en schoon was, dan was het hier. Mocht hij dat verlaten, zoolang hij 't kon aanhangen? Had de algoede Vader hem ooit schooner schepsels laten zien, en mocht hij wel eenige trouw heiliger achten dan de trouw aan den Vader, waarvan hem Markus geleerd had - en die zich toch alleen liet kennen door de schoonheid van zijn scheppingen?
Den volgenden dag bevond hij zich met zijn gedachten niets verder. Marjon vroeg nog altijd niets en liet ook Johannes geen gelegenheid tot vertellen.
Keesje slurpte met veel gerucht en behagen zoete melk-koffie uit Marjon's schoteltje, het restant zorgvuldig uitvegend met vlakke hand, dewelke werd afgelikt onder snelle blikken naar méér - zoo gerust en tevreden, alsof er geen Plejaden en geen hoogere wetenschappen bestonden.
Kon Johannes nu mede uittrekken op hun dagelijks werk? Hij voelde er zich niet toe in staat en daar zij gisteren toch zes mark extra hadden gekregen, zeide hij dat hij wandelen ging, alleen, om te denken. - ‘Misschien kom ik met een nieuw vers thuis,’ zei hij er bij, maar hij had daar niet veel verwachting van. Hij zou al blij zijn als hij uit zijn groote beklemming mocht komen, en een uitweg vinden. Hij ging raad zoeken in de bergen. Was hier ook nog niet een ongeschonden stukje natuur, zooals in de duinen van zijn vaderland bij de zee?
Op Marjon's bleek gezichtje stond de droefheid duidelijk, omdat hij zonder haar wou zijn. Nu brak haar koppigheid, en zou zij hem wel willen uitvragen. Maar zij hield zich groot en zei: ‘Ga je gooi, verdwaal maar niet.’
Johannes ging het bergpad op, waar hij de twee meisjes 't eerst gezien had. Het was een stille en schoone Septemberdag, een weinig nevelig. De varenkruiden waren al bruin geworden hier en daar onder 't kreupelhout, de zwarte braambeziën glommen langs zijn pad tusschen hun roodgerande bladeren, nat van dauw. Wat al spinnewebben tusschen 't loof! Er was een ernstig zwijgen overal, maar toen Johannes verder
| |
| |
klom in de berg-vallei, hoorde hij het water gestadig ruischen, en op de kleine bergweiden, de open plekken tusschen 't bosch, zag hij vele stroompjes glinsteren onder 't gras, met druk gegorgel en gemurmel.
Nog verder, waar 't bosch dichter werd en de bergen eenzamer, hoorde hij nu en dan 't gerucht van een wegvluchtend hert en zag ook wel een fijn reeënkopje met de verschrikte oogen en groote ooren van den woudrand naar hem toegericht.
Eindelijk kwam hij op een smal paadje vlak langs een kleine beek. Links en rechts waren donkere rotsen, glinsterend van vocht en fraai begroeid met grillige korstmossen, kleine rozetvormige varens en het fijne, sierlijke venus-haar, dat zacht trilde in den stofregen van 't vallend beekwater. Hooger op begon het overhangend kreupelhout en doornig braam-struweel, slechts nu en dan werden de hoogere bergwanden zichtbaar met de knoestige wortelvoeten van zware dennen en beuken.
Er kwam geen einde aan dat paadje. Het wond zich aldoor op den bodem van 't ravijn, het beekje volgend, soms met een paar steenen overgaand, en weer voortgezet aan den anderen oever. En het werd al stiller tusschen de bergen, de blauwe lucht omhoog kwam nog maar zelden te zien, en het zonlicht drong nog maar schemerig door 't loof van lijsterbes en hazelaar. Hooge vingerhoedskruiden, met roode of gele klokjes-reien, keken met hun giftige blikken als dreigend, uit de schaduwige diepten van het struikgewas, op den kleinen Johannes neer.
Waar was hij? Hij voelde een ontroering, half angstig, half heerlijk. Hier was 't als in Windekind's wonderland.
Hij liep maar door, al maar door, niet begrijpend hoe het zoo lang kon duren eer er verandering kwam. Hij werd moe en nu gansch angstig.
Vaag en onbestemd begon er nu een geluid in de groote stilte te ontstaan. 't Scheen eerst of het brommen en ruischen was van zijn bloed, en 't kloppen van zijn hartpols in de ooren. Maar het werd al duidelijker en sterker. Een geruisch, gestadig en gelijkmatig, daartusschen door een somber dreunen, als aanhoudende donder of zeebranding - en ook een hooger toon, nu en dan bij vlagen aangalmend, als klokgelui bij harden wind.
| |
| |
En hoor! dat was een zwaar geluid als een schot, dat de grond deed sidderen.
Johannes liep gejaagd door en keek rond. Maar er was geen wind, alle looverkens, alle halmen waren doodstil. Het watergeruisch alleen, het watergeruisch werd sterker.
Toen zag hij voor zich een kleine waterval, die maakte het ruischen. De beek vloot over een rotsmuur heen en kletterde neer tusschen de varens. Het pad scheen dood te loopen, zich te verliezen in 't donker.
Achter de waterval, door 't blanke vocht als door een gordijn verborgen, was een grot en daarin ging het pad verder.
En nu hoorde Johannes duidelijk de geluiden als uit de aarde voortkomen. Het diepe dreunen, de korte donderslagen nu en dan, en het klokgegalm, onophoudelijk en regelmatig.
Hij zat neer aan den weg in groote aandoening, hijgend van 't snelle gaan, en staarde door den watersluier in de koele, donkere grot. Zoo zat hij lang, luisterend, weifelend, niet wetend of hij zich verder zou wagen of omkeeren.
En langzamerhand, langzamerhand begon een groote raadselige droefheid hem te bevangen. Hij zag ook hoe de nevel stil opsteeg uit het dal en een dichte grauwe wolkmassa het blijde zonlicht zwijgend onderkroop.
Toen hoorde hij naast zich een klein geluidje, een zacht droevig zuchten, een klein zacht jammeren, een radeloos snikken.
En op den rotssteen naast hem zag hij zijn vriendje Wistik zitten. Hij keek hem recht op 't kale kruintje, met de dunne grijze haartjes. Want 't arme ventje had zijn roode mutsje afgenomen en hield dat met beide handjes voor zijn gezicht. En daarin snikte en snotterde hij, alsof zijn hartje breken moest. zoodat de tranen tappelings van zijn lang puntbaardje op den bodem dropen.
- ‘Wistik!’ - riep Johannes vol deernis en ontroering. ‘Wat is er dan, mijn vriendje, mijn goeie mannetje, wat is er dan?’ -
Maar Wistik schudde het hoofd en kon niets uitbrengen van 't schreien.
Eindelijk vermande hij zich, nam zijn mutsje van 't gelaat en zette het, kletsnat van de tranen, op zijn hoofd. Toen gleed hij, met bedwongen hikken en snikken, van zijn zitplaats af
| |
| |
en stapte op de steenen in de beek. Daar greep hij met beide handjes den schitterenden sluier van vallend water, maakte er een breede scheur in, wendde zijn behuild gezichtje om en wenkte Johannes zwijgend hem te volgen.
Deze ging in de donkere spleet, en kwam droog binnen, terwijl Wistik het water vaneen hield. Geen spatje was op zijn hoofd. Toen gingen zij verder in den spelonk. Wistik vooraan, want die was gewend in duister en kende den weg. Johannes volgde, hem bij zijn rokje houdend.
Het was volslagen donker en zoo bleef het langen tijd, terwijl zij voortgingen op effen, harden weg, merkbaar benedenwaarts.
Rondom werden nu de sombere geluiden sterker en sterker. Het gedreun, de donderslagen, het klokgegalm. - Dit alles overstemde nu het watergeruisch.
Daar scheen licht in de verte. Een grauwe schemering, vaal als mistig morgenlicht. De dag scheen binnen en deed de natte steenen glimmen met blanken schijn. Een geweldig donderend geraas drong nu dóór in den rotsgang. Ook het loeien en gieren van stormwind kwam te hooren.
Toen stonden zij buiten, in een somberen dag. Rondom was niets te zien als een woestenij van geweldige rotsklompen, grijs en door water verweerd, geen plant, geen grashalm groeide er tusschen.
Vlak vóór hen brulde en raasde een woedende zee met hooge brandingsgolven. Telkens zag Johannes het witte schuim hoog opstuiven, groote lillende vlokken werden er afgerukt, en door den storm van rots op rots gejaagd.
Langs den hemel joegen zwartgrauwe wolken, als verrafelde lappen, zich vervormend in vliegende vaart. Ze scheerden dicht over de kokende zee, en de witte damp, die van de zware brekers afstoof, scheen hen bijna te bereiken. Als de branding op de rotsen sloeg, sidderde de bodem, en de wind huilde, gierde en floot tusschen de spleten en kloven als het gillen van een mensch in vertwijfeling of het janken van een hond tegen de maan.
Als de donkere wolk-vachten even scheurden kwam een angstig-bleeke avondhemel te zien.
Benauwd door den hevigen wind, verblind door 't schuim,
| |
| |
school Johannes met Wistik in de luwte van een rots en overzag het barre land.
Het scheen avond. Boven de zee, maar aan de uiterste linkerhoek, waar Johannes het nimmer zag, was het zonlicht merkbaar. En één oogenblik zag men het zonnegelaat zelf, droevig en bloedrood, niet ver meer van de kim. Als gloeiende koperen schoren stonden stralen-pijlers onder haar, door de wolkgaten, op zee.
En aan de andere zijde, heel hoog, kwam nu en dan aan den bleeken hemel het nog veel bleekere maangelaat, doodelijk bleek, hopeloos droevig, roerloos en gelaten, tusschen de verwoede wolken-benden te voorschijn.
In onbeschrijfelijke beklemming zag Johannes zijn vriendje aan:
- ‘Wistik! - wat is dit toch? - waar zijn wij? - wat gebeurt er? - Wistik?’ -
Maar Wistik schudde het hoofd, hief zijn gezwollen oogjes op en zijn gesloten vuistjes ten hemel, in stomme smart.
Boven het geraas van wind en zee klonken nog de zware geluiden, als kanonschoten of ontploffingen, en het galmen eener klok. Johannes zag om. Achter hem stond het gebergte, zwart en dreigend, den hemelhoogen kop trotsch vóórhoudend aan de razende wolkendriften, zoodat ze zich mijlenhoog opstuwden tot een zwarte gebalde massa. Daarin bliksemde het telkens met blauwigen glans, en dan klonken de vreeselijke donderslagen. En als een der hoogste toppen vrij kwam uit zijn nevelmantel, zag Johannes die in vuur staan, met gestadigen oranje gloed, die aldoor sterker en witter werd.
Het klokkengelui kwam van de gansche landzijde, onbestemd, alsof honderdduizend kathedralen hun klokken in ééne maat lieten luiden.
Toen gingen Wistik en Johannes op weg, land-inwaarts, klouterend over de ruwe steenen, elkaar vasthoudend in den wilden wind. De zee donderde nog heviger en de wind gierde als in de uiterste razernij, als een krankzinnig gevangene die aan zijn tralies rukt.
- ‘Het baat niet!’ jammerde Wistik ‘het baat niet. Hij is dood! - dood! - dood!’ -
Toen hoorde Johannes den wind spreken, zooals hij vroeger bloemen en dieren had hooren spreken.
| |
| |
- ‘Hij zal leven!’ schreeuwde de Wind, ‘ik wil niet dat hij sterft.’ -
En de Zee sprak: ‘Ik zal ze vernielen die hem bedreigen. Ik zal zijn vijanden verslinden. Ik zal de bergen tot gruis slaan en alle dieren verzwelgen.’
Toen sprak het Gebergte: ‘Het is te laat. De tijden zijn vervuld. Hij is gestorven.’
Nu hoorde Johannes wat de klokken galmden. Zij riepen over de gansche aarde en in den donkeren hemel:
‘Pan is gestorven! Pan is gestorven!’
En de bleeke Maan sprak, zacht en klagelijk: ‘Wee, arme aarde, waar is uw schoonheid? Nu zullen wij weenen, weenen, weenen.’
Eindelijk sprak ook de Zon: ‘Het eeuwige keert niet. Een nieuwe dag volgt. Berust.’ -
En eensklaps werd het stil, blakstil. De wind legde zich plotseling. De lucht werd zoo bewegingloos, dat de iriseerende schuimbellen heen en weder zweefden, als in onzekerheid waar neer te strijken.
Een ontzettend zwijgen drukte het gansche, doodsche land.
Alleen de woeste zee kon zoo spoedig niet tot bedaren komen, en donderde noch in zware deining op de kust.
Maar toen ook werd zij stil en vlak, zoo vlak dat maan en zon in ongebogen beeld weerkaatsten, als op kwikzilver.
De donder boven de vulkaan verstomde en alles wachtte. Maar de klokken galmden dóór, luid en duidelijk: ‘Pan is dood! Pan is dood!’
Nu vormden de wolken een donkere, wollige laag, een zacht, zwart rouwfloers boven de bergen. Daaruit viel loodrecht een fijne regen neer, als schreide de hemel stille tranen.
Boven de zee was de lucht helder, en maan en avondster stonden blank aan groenachtig bleeken hemel. De roode zon. gloeiend in wolkelooze sfeer, naderde de kimme. Toen Johannes van de zon zich afwendde en naar 't gebergte zag, nu door grijzen regen besluierd, omcirkelde een ontzachlijke dubbele regenboog met zijn luide kleuren het vale land.
Daar naderde, uit een diepe vallei die de bergen als een zwaardhouw kliefde en aan wier wanden Johannes donkere
| |
| |
wouden meende te onderscheiden - een lange, trage stoet.
Vreemde, schaduwige gestalten fladderden en zwierden als groote nachtvlinders voorop en vlogen geruischloos en spokig bezijden.
Dan kwamen reusachtige dieren met zwaren, voorzichtigen tred, olifanten met zwaaiende trompen, op-en-neer deinende bonkige hoofden en schuifelende huid, - neushoorns met neergebogen kop en flikkerend kwaad-aardige oogen, - snuivende nijlpaarden, met hun waterige, wreede blikken, vadsige grimmige ondieren, met flabbige vleeschbuiken op dunne pootpilaartjes, - de slangen kwamen aanglijden, kleinen en grooten, in zig-zag over de aarde, als een wriemelende vloed, - kudden herten, en antelopen en gazellen, allen angstig en schichtig en elkaar verdringend, - troepen buffels en runderen, stuwend en hortend - leeuwen en tijgers, nu eens sluipend, dan weer met slanke sprongen boven den woelenden trein uit, als opgejaagde vischjes springen boven golvend water - en om den stoet heen duizende en duizende vogels, sommigen met zwaren langzamen vleugelslag, telkens nederstrijkend op de rotsen ter zijde, anderen zonder ophouden heen en wéér, op en néér zwierend en zwenkend - eindelijk myriaden insecten, kevers en vliegen en bijen en vlinders, als groote wolken, grijs en blank en veelkleurig, rusteloos in beweging.
En al wat geluid kon geven in deze menigte klaagde op zijne wijze. Luidst klonk het benauwde, gesmoorde loeien der runderen, het huilen en janken der wolven en hyena's, het schrille, trillende ‘oeloeloe’ der uilen.
Het geheel was als één massa van droef geluid, een hoog jammergeklag en wee-geroep, boven een gestadig somber gonzen en brommen uitstijgend.
- ‘Dit is nog maar de voorhoede’ zeide Wistik, wiens wanhoop een weinig bedaarde door 't gezicht van dit levendige schouwspel. ‘Dit zijn nog maar de dieren. Nu komen de diergeesten.’
In een groote ruimte, eerbiedig door alle dieren geschuwd, kwamen toen een schaar zeldzame en wonderbare gestalten. Ze hadden allen dier-vormen, maar grooter en beter voltooid. Ook zagen zij veel schranderder en trotscher - en bewogen zich niet door poot of vleugel, maar zwevend als schimmen,
| |
| |
terwijl hun oogen en koppen licht schenen te stralen, als de zee in donkere nachten.
‘Kom naderbij’ zei Wistik. ‘Zij kennen ons.’
En werkelijk was het Johannes alsof de dier-geesten hem groetten, ernstig en droevig. Maar alleen de hem bekende dieren, uit zijn vaderland. En het trof hem dat het de schoonste en grootste waren, die toch niet als de hoogste door den mensch worden geteld.
‘O zie Wistik! zijn dat de vlindergeesten? Wat zijn die schoon en groot.’
Het waren heerlijke wezens, groot als een huis, met stralende oogen, zuivere lijf- en wiekversiering in schitterende kleuren. Maar ze sleepten nu allen hun vleugels alsof ze nat waren, en zagen Johannes ernstig en zwijgend aan.
- ‘Zijn er ook plantengeesten, Wistik?’ -
- ‘O ja! Johannes, maar ze zijn zeer groot en vaag en vluchtig, zie maar, daar zweven ze.’
En Wistik wees hem de ijle, nevelige gestalten die Johannes allereerst had gezien, vóór den stoet.
- ‘Nu komt hij! Nu komt hij! Ach! ach! ach!’ riep Wistik, nam zijn mutsje af en begon opnieuw te schreien.
Met zacht en droef klaaggezang, omstuwd door schreiende nimfjes, die elkanders schouders met de armen omstrengeld hielden en wier verwelkte bloemkransen en lange haren dropen van regen, kwam de groote baar van ruwe stammen, waarop vader Pan lag bedolven onder klimop, papaver en violen. Jonge, bultig-gespierde fauns droegen hem, hun rood gelaat verwrongen van bedwongen snikken onder 't torschen. Een drom ernstige kentauren reed achteraan, kop op de borst, stom en sleepvoetend, nu en dan met de grove vuisten hun tronk en flanken slaande, dat het klonk als trommen.
Een eekhoorntje lag op Pan's ruige borst ineengerold, als wilde 't hem niet verlaten, een roodborstje zat bij zijn oor en kweelde, kweelde zonder ophouden, weemoedig en geduldig, in de vage hoop, dat hij nog hooren zou. Maar het groote, goedige gelaat met den breeden glimlach bleef onbewegelijk.
Toen Johannes dat zag, en zijn goeden vader Pan herkende, barstte hij ook uit in tranen, die bleven vloeien zonder ophouden.
| |
| |
‘Nu komen de monsters, fluisterde Wistik. ‘De monsters der voorwereld.’
Hu! dat was een ijsbaarlijk schouwspel. Gedrochten en draken, grooter dan tien olifanten, met verschrikkelijke hoorns en tanden en gedoornde pantsers, geweldig lange halzen, waarop een kleine kop met groote, domme oogen en scherpe tanden, en vale, grijsgroene en zwarte kleuren, soms heftig rood of smaragd-groen-gespikkeld op de dikgeplooide, knobbelige of slijmig-gladde huid - die trokken nu voorbij, met logge sprongen of slepend lijf, meestal stom - soms met grof, wijdklinkend kort-uitgestooten gejank. En zonderlinge beesten als reusachtige vleermuizen met haak-bek en gekromde klauwen, zwierven met hun zwart-en-gele vlerken door de lucht, in plompe, klapperende vlucht.
Als eindelijk de gansche schare aan het wijde rotsenstrand was gekomen, cirkelden op het spiegelblanke zeevlak duizende en duizende kleine en groote kringen dooreen, zoover men kon zien, de snelle dolfijnen sprongen in sierlijke bogen uit en in het water, de spitse rugvinnen van haaien en bruinvisschen sneden lijnrecht en vliedend-snel het effen oppervlak, wijd uiteenloopende voren achterlatend, en bruisend stuwden geweldige zwart-glinsterende walvischkoppen het water voor zich uit, witte damp-stralen opspuitend met een geblaas als ontsnappenden stoom.
De zon raakte den horizon, de regen staakte, de nevelen trokken weg, zoodat meerdere sterren zichtbaar werden. Boven den krater in 't gebergte stond een donkere rookpluim, daaronder gloeide het vuur nu wit-ziedend, zonder gedruisch.
Toen werd al het levende geraas zwakker en zwakker, - tot niet meer dan een dof jammeren en zuchten hoorbaar was. Eindelijk gansche stilte.
Pan's doodbaar stond aan den oever der zee, al het levende rondom.
De roode zonnestralen beschenen het groote lijk, de boomstammen waarop het rustte, en de donkere hoopen welkend loof en bloemen. Maar ook schoten ze fonkelend omhoog naar het verheven gebergte, en brandden daar machtig op het strenge basalt.
Wistik staarde met groote wijd-open oogen en een bleek
| |
| |
ontdaan gezichtje naar den rood-glanzenden bergtop en riep met gesmoorde stem.
- ‘Knielen! Johannes, knielen! Zij komt. Onze heilige Moeder komt.’ -
Bevend van ontzag schouwde Johannes op.
Wat hij zag kon hij aanvankelijk niet duiden. Was het een wolk, blauwig wit? Maar hoe was die niet rood in het avondgloeien? Was het een gletscher? Maar zie! het blauw-en-witte kwam afdalen, als een sneeuw-lawine. Scherp blauw-lichtend afgeteekend op de roode bergwanden.
Toen scheen hem dat de dalende dampwolk zich deelde. Het linker deel, het grootste, was donkerder, blauw en blauwig groen. Het rechter deel glanzend wit.
Nu zag hij duidelijk. Het waren twee gestalten in blinkende. zelf-lichtende gewaden. Hun licht werd door den avond-zonneglans niet verdoofd. Groen straalde het gewaad der grootste, maar om haar hoofd was een aureool van hemelsblauw licht. De andere had wit-glanzende kleederen.
Zij waren zoo groot en ontzachlijk, dat zij van de bergen zweefden in een oogwenk, als een duif van een beukentop neerstrijkt op den akker.
Toen zij bij den doodsbaar stonden, zag Johannes de grootste in 't gelaat, en toen wist hij dat het hem vertrouwd en dierbaar was als een moeder. Het was zijn moeder, moeder Aarde.
Zij schouwde op den doode, en zegende hem, zij schouwde op al het levende en peinsde, toen schouwde zij in het zonnegelaat, eer het verdween, en glimlachte.
Zich omwendend naar de vulkaan, wenkte zij. De wand des kraters spleet met donderend gekraak en de ziedende lavastroom schoot neer als een bliksem.
Daarna werd alles nacht en damp en duisternis voor Johannes. Hij zag de lijkbaar in vuur, verteerd tot brandstapel, en de dikke, zwarte rook hem omwalmen.
Maar hij zag ook, laatst van alles, de wit-blinkende gestalte, die naast moeder Aarde ging, hoog uitstralen boven nacht en smook. Hij zag hem tot zich naderen en zijn glinsterend gezicht over zich heen buigen totdat het den ganschen hemel innam. Toen herkende hij zijnen Geleider. |
|