| |
| |
| |
Kroisos
Tragedie in vijf bedrijven
Door Nico van Suchtelen.
Personen:
Kroisos, Koning van Lydië. |
Atys, zijn zoon. |
Aryanis, vrouw van Atys. |
Ninos, Kroisos' veldheer. |
Adrestos, gastvriend van Kroisos. |
Solon, gastvriend van Kroisos. |
Kuros, Koning der Perzen. |
Arsama, bevelhebber van Kroisos' voetvolk. |
Een Lydisch priester. |
Een Magiër. |
Een Mysisch jager. |
Perzische soldaten. |
Lydische vrouwen,}Stommen. |
Lydische edelen,}Stommen. |
Mysische jagers,}Stommen. |
Perzische soldaten,}Stommen. |
Schatbewaarder van Kroisos,}Stommen. |
| |
| |
| |
Eerste bedrijf
[Terras op de burgt van Kroisos. Aan den voet van den Tmolos, waarop de burgt gebouwd is, breidt zich Sardes uit; over de stad heen ziet men de vlakte van den Hermos en den Paktolos (die ook door de stad stroomt). Terzijde het Gyges-meer waarin de Hermos uitmondt en aan welks oever de reusachtige graftomben der Lydische Koningen verrijzen. Het is vallende avond, Kroisos en Solon wandelen op het terras heen en weder. Aanwezig zijn verder Ninos, Aryanis, eenige edellieden en slaven].
Van nieuwe zege werd mij heden weer bericht.
Het anker heeft mijn vloot nog niet een maand gelicht
Of triomfantlijk keert zij tot mijn haven weder,
Nog rijker uitgerust en tot den strijd gereeder
Dan toen zij henenvoer. Bezwaard van oorlogsbuit,
Van kostbaarheên en vee, van slaven en van vrouwen,
Nadert zij langzaam, maar 't gerucht ging haar vooruit
En sprak bij monde van wien ik het best vertrouwen
Kan, Atys zelf, die mij zoo ganschlijk onverwacht
De tijding van zijn strijd en overwinning bracht.
Zooals een leeuw die door zijn wijd-beheerschte landen
Langzaam zijn prooi voortsleept, zoo nadert thans mijn vloot;
Doch weldra zullen overal langs Lydiëns stranden
De welkomstvuren opslaan en een morgenrood
Van nieuwen luister over deze stad doen gloren,
Van eene heerschappij door niets meer te verstoren,
En van een macht zoo hoog dat geen haar ooit verneêrt.
Nog weinig hebt ge, Kroisos, van 't geluk geleerd.
Wat is geluk! Ik heb mijzelf geleerd te leven,
En met mijzelf mijn volk tot zulk een macht verheven.
| |
| |
Geen wil dien 'k niet tot daad herschiep,
Geen daad die 'k niet uit eigen wil ten leven riep.
Begraven ligt; geen pharâo had ooit rijker graf.
Niet voor de mummies mijner vadren, voor mij zelven,
Solon, en voor wie na mij heerschen zal, - geen graf
Van roerelooze schatten, neen, van levend goud
En met het levend bloed betaald van duizend helden -
Heb ik dien tempel van mijn glorie opgebouwd
Geen goud verzekert u de kans der oorlogsvelden,
De gunst des lots die men het meest van noode heeft...
Is in de macht van 't goud dat in mijn kelders leeft
En wacht den dag waarop 't mij weer een kans kan koopen.
Een vloot kan ondergaan, een leger overloopen...
Solon!...ik heb van u veel wonderlijks gehoord,
Hoe ge van volk tot volk rondreist en ieder oord
Vervuld laat van uw roem...
Waar zijn dan toch die landen
Die gij bedwongen hebt? Heeft ooit een zwaard uw handen
Maar sterker dan geweld en wapenkracht
Was Solon's wijsheid die in een warlenden nacht
Van onrecht zijner stad is als een zon verschenen
En bracht der wetten licht.
En dook weer heimlijk henen
En zocht zijn veiligheid nog buiten de eigen wet.
En niet zijn zwaard, een eed heeft hij tot wacht gezet
Over 't beteugeld volk, beteugeld door wat woorden.
Door een tyran dien het niet licht weer zal vermoorden.
Zoo ver de wereld wijkt, zegt men, hebt gij gedwaald
Om des aanschouwens wil...Veel hebt ge mij verhaald
Van vreemde volkeren, van schoone en rijke streken,
En waarlijk, nimmer nog hoorde ik zoo gaarne spreken
Een veel-bereisden gast; want ieder woord was mij
Als ongevraagde lof - ge ziet mij van terzij
| |
| |
Glimlachend aan, en zwijgt - Solon, zoo zal ik vragen?
Zaagt gij een land dat zich met Lydië kan wagen
Te meten in rijkdom en gouden vruchtbaarbeid?
Waar rijst een heerschappij, waar straalt een majesteit
Zoo hoog, zoo hel als de onze die haar sterke handen
Gansch Azië overspreidt van de bezonde stranden
Der Grieken tot den verren grens van 't Perzenrijk?
Hier staat der wereld macht en schoonheid als te prijk
Voor alle volkeren en blinkt hun roem tot logen;
Kent gij één vorst voor wien meer vorsten nederbogen
Om vrede en vriendschap dan voor mij, der Lyden Heer?
Zoo zeg mij, Solon, wien ge uit al die macht en eer
Bij menschen hebben, den gelukkigsten zoudt roemen....
Die keuze valt niet zwaar.
Van Kroisos' grooten naam.
En toch, hij spreekt geen woord.
Onnoozel of hij nooit van Kroisos had gehoord
Peinst hij, als gansch verdiept....
O Koning, want een stam van kindren als nog geen er
Bezat, zoo sterk en schoon, leefde òm hem en hij had
Hen allen bij zich tot het einde; en toen zijn stad
Tegen Eleusis vocht heeft hij als held gestreden
En dreef den vijand heen, en sneuvelde. Nog heden
Eert gansch Athene hem, die zulk een schoonen dood
Gewon op 't slagveld, als een trouwe kampgenoot.
Verstond ik wel? Maar ja, gij groote wereldwijzen
Verwaarloost al te zeer wat andren zalig prijzen.
Doch zulk een zijt gij niet die in een rotsspelonk
Verborgen leeft - zooals een vleermuis in den tronk
Van een verrotten boom lichtschuw terneergedoken -
In suf en triest gepeins en ganschelijk verstoken
Van alle vreugde om dezer aarde weelde en pracht.
Gij weet wat de eenvoud weegt, maar ook de zware macht
Des rijkdoms heeft uw geest geschat en afgewogen....
't Gewicht was valsch....
Zijn oud gezicht heeft hem bedrogen...
| |
| |
Zoo vraag ik nogmaals: Wien noemt ge mij na dien man,
Dien Tellos, als den meest gelukkigen?
Eén mensch, o Kroisos, wat de godheid slechts kan weten
Voorbarig naar zijn klein en sterflijk oordeel meten.
Ik weèt niet of één mensch het hoogst geluk ooit vond
Op aard, noch waar, noch hoe. Want de eeuwen wentlen rond,
En als een waterval zie ik de zware tijden
Stormen en overslaan en bruisend verder glijden
Tot in een eindeloos en ongekend verschiet.
De mensch-geslachten rijzen en vergaan in 't niet
Als molme blaren die de winterlijke winden
Verstuiven en de vorst tot asch verkreukt. Waar vinden
Wij wat niet godd'lijk is en toch standvastig bleef?
Een waarheid spreekt ge, Solon, maar vergeef
Zoo ik u kwets, dit wist ik lang; niet wat de godheid
Slechts weèt vroeg ik, maar wat gij Solon dènkt; een zotheid
Waar' het te wanen dat....
(tot Solon). Ge weet hoe ik het meen; wien noemt ge na Tellos?
Biton en Kleobis, o Heer, want zij bezaten
Al wat hen noodig was in vrede, en bovenmate
Was ook hun lichaamskracht, zoodat zij menig keer
Ei, dien wonnen er toch meer.
En zelfs in Kroisos' woning,
Want Atys won bij 't laatste spel den prijs....
Er is een deugd die elken roem nog overstraalt....
Zóó werd mij van hen verhaald:
Eens, bij der Hera feest, - dan weem'len de landauwen
Van Argos' volk en rijen schoon-bekranste vrouwen
Tijgen er zingend heen, - toen wilde ook naar 't altaar
Dier knapen moeder, doch - de wagen stond reeds klaar -
De stieren kwamen niet, de tijd verging,...toen spanden
| |
| |
Haar zonen zich in 't juk en trokken met hun handen
Den wagen veertig stadiën tot Hera's hof,
En daar eerst doken ze uit. De mannen riepen lof
Om zooveel lichaamskracht, maar alle vrouwen prezen
't Gelukkigst haar wie zulk een liefde werd bewezen
Van zulke zonen. Zij, vol trots en vreugde, trad
Tot Hera's beeld en voor haar trouwe kindren bad
Zij dat de godheid hen het hoogst geluk mocht geven.
Na 't offermaal legden zich beide knapen even
Ter ruste, en ziet, toen zond hen een genadig god
Sterven is 't zaligst lot.
Voor wie het leven sloeg met zijn schrikk'lijkste plagen,
Met krankheid en...maar neen, zelfs kranker blikken vragen
Niet om den dood zoolang nog één verlangen leeft.
Wat is er heerlijker dan wat zich zelven heeft
Tot trooster voor zijn smart?...
O Kind'ren, dat de dooden
Toch tot u spraken! Ziet, wien is er niet ontvloden
Wat hem het liefst eens was; wie onder menschen had
Standvastig tot het eind wat hij aan vreugd bezat?
Groot is der goden nijd, standvastigheid gedogen
Zij nimmer; want zooals de dauw wordt opgezogen
Door 't heldere gestraal der morgenlijke zon,
Zoo wordt ook telken dag wat ons de Moira spon
Ontheven; iedre dag - en hoeveel duizend dagen
Telt niet ons leven - laat een ander lot ons dragen,
En wat van 't oude blijft weet geen; het wisselt al
Van stond tot stond....En gij, o Kroisos....
Een vorst wiens zware hand, maar amper opgeheven,
Reeds de aarde ontroeren kan, wiens een'ge wil het leven
En ook den dood van zooveel volkeren beheerscht,
Nu dulden dat zijn macht versmaad wordt om den eerstbesten
die maar een kudde kindren kan verwekken,
Of om twee brave knapen die een wagen trekken
| |
| |
(in extase wijzend naar de vlakte en de stad waar overal vreugdevuren ontstoken zijn).
Ninos! Zwijgt mannen, Solon, ziet,
De vlakten en de stad in vlammen, Kroisos! ziet
Hoe duizend branden laaien en met fel gewemel
De hooge duisternis beschieten, heel de hemel
Trilt van hun flikkring en de nacht kaatst vlaag op vlaag
Van fonklend licht gelijk een regen naar omlaag
Tot waar 't het zwarte meer opvangt en wijd in 't ronde
Weer uitwerpt of in doffe diepten houdt verslonden.
Ziet hoe dier vuren vreugde op Sardes' muren blinkt,
Ziet hoe in purpren gloed de witte stad verziukt
En vol gudst van den schijn dier tooverlijke glanzen
Die als een vuurfeest op haar blanke daken dansen
En zwieren tuim'lend voort zooals een dronken rij
Bachanten heel het land van wondre razernij
En vreugd vervult. En zoo bacheert thans door de straten
Van Sardes Kroisos' roem!....
(tot Kroisos). Hoe dronken, hoe verwaten,
En of u Bachos met zijn thirsos had geraakt,
Roept gij u zelven heil! Maar weet, niet lang meer blaakt
Dier vlammen pracht en slaat hun ijle gloed naar boven;
Eens stort het vuur ineen en walm en rook verdooven
Zijn laatsten zwarten gloor die laag en lager zinkt.
En zoo kan ook uw macht, o Kroisos, en al blinkt
Uw naam de sterren blind, vergaan en onderduiken
Voor altijd in des noodlots nacht.
Nog naar de mummies die hij pas verlaten heeft....
Heil Kroisos! welk een pracht; het diepe Sardes leeft
Van vuur en ademt vuur, van al zijn verre daken
Laaien de vlammen op, gansch Sardes zie ik blaken
Maar ziet het meer, dat huivert in den nacht
En van ontzetting schudt...zoo donker is de macht
Der Moira, Kroisos...Hoort,...hoort ge die vogels krijten?
(een zwerm kraanvogels trekt schreeuwend over de stad heen).
| |
| |
Wee! een bliksem zag ik splijten
Door 't blauwe wolkgebergt....
Kroisos, Kroisos! hoor mij,
De Moira spreekt; wee wee Kroisos! uw heerschappij
(trekt zijn zwaard). Maar eerst zal Solon vallen....
O Kroisos, gij, de grootste en machtigste van allen
Die Zeus gezegend heeft....Voorbij....
(treedt op Solon toe). Zoo was 't genoeg!
(treedt Ninos in den weg).
(opnieuw bliksemt het van links, allen zwijgen ontzet, alleen Kroisos glimlacht).
Wilt ge, mijn wijsgeer dus vertrekken....
Wie deert Kroisos! Zoo ga in vrede
Mijn vriend, bij vroege zon; maar thans, totdat de maan
Verzonk viert ge met ons nog feest....
(wenkt zijn schatbewaarder).
Sakas! ge hebt gehoord dat morgen
Mijn gastvriend weer vertrekt; ik draag u op te zorgen
Voor al wat hij behoeft op zijnen verren tocht
Naar Babylon; een wacht heb ik reeds uitgezocht
Van welvertrouwden die hem veilig zal geleiden
Tot waar de groote stad van uit des Euphraats weiden
Ten hemel torent....Gij Sakas! vergeet het niet
Wat ge in mijn schatkamers het allerkostbaarst ziet
Van gouden sieraad, 't rijkst gedreven en beslagen,
Te staplen tot een gastgeschenk in Solon's wagen.
Want zoo hij nu 't geluk versmaadt en macht bespot
Licht wordt het anders eens....
(tot Solon). gij zelf zegt hoe het lot
Wisselt bij iedren dag....
| |
| |
Mijn Koning! dat de goden
Aan u betoonen dat Solon lichtvaardig sprak,
(Een stoet van krijgers en edellieden, Atys aan 't hoofd treed op).
Ik hoor muziek! daar komen de genooden....
O pracht!....Atys, mijn held!
Het rag waar uw geluk aan hing....
(tot Solon). Ja de donkre nacht
Zakt over Sardes ook, maar tot mijn lichte woning
Reikt zijn bedreiging niet....
(tot de anderen). Komt allen, 't feestmaal wacht. -
| |
Tweede bedrijf
[Open zuilenhal in het paleis, uitkomend op den binnenhof. Kroisos alleen.]
Ik weet niet wat mij droeft; een weemoed woelt en waast
Rondom mijn warren geest, er is een floers gehangen
Voor mijn verzwakt gezicht; verbijsterd en verdwaasd
Staar ik in duisternis en ringsom rijzen bange
Geheimen....O dat vreemd en raadselig geluid
Dat als een ver gemurmel ruischt en weer verloren
Beeft in onvatbaarheên. O Zeus wat dit beduidt
Dat mijn vermoeide hersenen en duiz'lige ooren
Begrijpen noch verstaan....En hoe van overal
Opdoemt en loert, en lijkt te dwalen door de hal
Als een nev'lende schaar van bloedverzotte dooden....
O Zeus! zondt gij der smart rouw-roepende voorboden
In mijn gezegend huis?....
| |
| |
Vergeef, ik stoorde u?....
Wat is het vadertje....waarom ik u gebogen
En met verschrikt gelaat de hal zie ommegaan?
Sinds Solon ging werdt ge zoo vreemd....
Voor u, mijn dochterken, die somberheid verjagen....
Ik heb een gansche weerld te dragen...
Maar toch reeds lang, Kroisos, hoe valt dit nu zoo zwaar?
Ik droeg en wist het niet....
Wat men verhaalt van rampen-spellende geruchten?
Ik zelve zag een zwerm van vogels krijschend vluchten
Over Sardes dien dag dat gij den vreemdeling
Adrestos van zijn bloedschuld vrede en reiniging
Dat was het leger zijner zonden
Ik weet, ge hebt zijn ziel ontbonden
Van den duldloozen vloek dien hij onschuldig droeg.
Nog heugt mij hoe hij kwam en weenende uwe knieën
Omvatte en als een vrouw de borst weeklagend sloeg
En zich het haar ontrukte alsof hem de Erynieën
Tot waanzin folterden. Nu zijn die handen rein;
Met kostlijke offers en met rood-geplengden wijn
Hebt ge den vloek verzoend; nu is zijn ziel genezen
En als een wonder is de glans in hem herrezen
Van zijn verloren kracht en trotsche heldendeugd.
Hoe werd dat droef gelaat verblijd en welk een vreugd
En moed ontstraalt den blik van zijn ontduisterde oogen....
Nog gister toen hij saam met Atys ging getogen....
| |
| |
Hij ging ter jacht, Kroisos, hoe zijt
Ge dan vertoornd? Is ook diè vreugde hem ontnomen?
Aryanis, hoe hard moet u mijn wil voorkomen,
Maar ik heb Atys lief meer dan hijzelf zijn roem;
Ik weet wat hem het beste is....
Dan toch de reden....O Kroisos, waant ge mijn liefde
Te ontveinzen dat gij vreest om hèm?....en wat u griefde
Is niet zijn roekeloos en overmoedig hart,
Maar vrees om het geheim van een verborgen smart....
Wij zullen 't samen lichter dragen
Zal dan mijn dochterken zich niet beklagen
Wanneer 'k haar vredigheid en argelooze rust
Voor hèm te zorgen is een dieper lust
Dan de ongestoorde vreugd van een gewaand bezitten
Wie! wie waant voor altoos te bezitten!....
Maar 'k heb dit leed gekeerd!....
Kroisos! uw droom, Kroisos!
Maar zeg 't dan toch, uw droom Kroisos! er breken los
Furiën in mijn ziel....Kroisos, moet Atys sterven?
Wee wee! Waarom? Wee wee, de Moira heeft
Gewild....Vrouw zie mij aan, uw bloode blikken zwerven
Zoo zoekend....hij is hier niet, Atys...maar hij leèft!....
Stil Aryanis! heeft hem verslagen
Kronions bliksemhand? heeft hem Apollon's schicht
Heimlijk geraakt? Zwijg, zwijg!....
Hoe zal ik 't leven dragen
En hoor niet meer zijn lach, zie niet zijn zoet gezicht!
Kroisos!....vrees niets....
| |
| |
Wàt....wij zijn dwaas, 't is niets....
(treedt aan 't boogvenster).
Atys!....ik lach om droomen
Kroisos! Atys is daàr. Zie hoe hij sterk en schoon
Voor de andren aanschrijdt als een jonge godenzoon
Die ter verdelging uittrekt....Maar wie zijn die mannen?
Het lijken jagers....en Adrestos, de verbannen
Voortvlucht'ge gast is bij hem....ook Ninos...en meer
Van uw gevolg....Zie Kroisos, zie, zij nadren....
Mysische mannen die tot Kroisos komen smeeken
Kroisos? wilt ge niet met hen spreken?
Niet waar, ge hebt gezorgd voor hem;
Beeft of een wrokkend kind....
(Een stoet van jagers, begeleid door Atys, Ninos, Adrestos e.a. komt binnen.)
Weest welkom in mijn woning
Gij mannen! Spreekt vrij uit wat u tot uwen Koning
En zijn bescherming voert; is Mysië in gevaar?
Een groote ramp, o vorst, kwam over ons....
Dreigt er een inval? Heeft een vijand u verslagen?
Niet om uw legers, Kroisos, komen wij u vragen....
Eén enkel wildzwijn is 't dat ons dit onheil bracht
Kroisos, een beest van matelooze kracht;
Een monster dat de koorn-bestroomde velden teistert,
En door zijn woeste wildheid mensch en dier verbijstert.
Geen macht die het verdrijft noch zelfs kan wederstaan
Wanneer 't van uit zijn bergen stormt en een orkaan
Van razernij uitschudt over de leege landen
| |
| |
Die het bespringt....O Heer, gebed noch offeranden
Bedaren deze plaag en hulploos staan wij hier.
Heer, wij weten 't niet; maar schier
Geen veld in Mysië dat het niet heeft geschonden;
Geen oogst bleef ongeschaad; geen weide waar wij konden
In veiligheid het vee doen grazen. Bange rouw
Bedrukt het volk om menig argloos kind of vrouw
Die de ever onverwachts besprong en met zijn tanden
Verscheurde; en wie het waagden 't ondier aan te randen
Geen hunner heeft zijn roekeloosheid overleefd.
Wij hielden jacht op jacht, maar hand noch wapen heeft
Den demon ooit gedeerd, wij spanden onze netten
Om de akkers, iedren heuvel hielden wij bezet en
Dag in dag uit lagen we op wacht....Dan weer doorzochten
Wij woud en bergen en hun dicht volgroeide krochten;
En menigmaal ook joegen wij het ondier op
En dreven 't naar het laagland waar de dolle honden
Het hitsten en huilend rondom den zwaren kop
Zwermden en buitelden totdat zij gansch door wonden
Verscheurd rondkropen langs den opgewoelden grond.
Hoevelen onzer droeg 't niet op zijn houwers rond
En wroette 't uit het lijf de klotsende ingewanden!
Wij smeeken, red ons, Kroisos!
Vrienden, wat ik vermag om u en uwe landen
Te helpen zal ik doen....
Atys!....Mannen ik wil....
(tot de jagers). Gaat heen, ik zal u nader
Doen weten wat mijn raad tot uwe hulp besloot;
Uw jammer treft mij....maar....
| |
| |
Een machtig jager?....O geen wild zal hem ontkomen....
Ge hebt mijn woord vernomen;
Ik zal u helpen, weest gerust op mijn besluit.
Vader, zoo ge niet wilt dat ik mijn jonge leven
O vadertje wij smeeken spreek het uit,
Waàrom verboodt ge hem....
Dat al wat mannen eert, mijn een'ge roem en deugd
Mij wordt ontnomen? O, mijn makkers zie ik tijgen
Ten strijd of ten toernooi, maar mij is zelfs de vreugd
Der jacht ontzegd. Waarom?....en waarom blijftge zwijgen!
Wat is 't waarvoor ik zulk een schande heb verdiend?
Maar àllen zwijgen, niemand weet het, vrouw noch vriend
Weet het of wil 't mij zeggen waarom ik zoo zware
Straffen werkeloos duld....Zoo ik een lafaard ware!....
Maar wie zag ooit mijn oog verbleeken in den strijd;
Wie zag mij vluchten of wie heeft in al den tijd
Dat ik met Ninos vocht in de opgestane landen
Van Kappadokië mijn ongegrepen handen
Zien beven ook maar eenen enklen oogenblik!
Wie sloeg het Skytenvolk terug!....en heb niet ik
Het eerst uw standaard uit hun hooge burgt gestoken?
Wie heeft den overmoed der Ioniërs gebroken?
En thans ben ik beroofd, geen boog of zwaard, geen speer
Vind ik en wie ik smeek om meelij ziet terneer
En mompelt schucht'ren uitvlucht. Kroisos heeft verboden
Dat 't eigen kind zijn ouden wapenroem verjongt.
Eens, als het overwinnend leger uittrok, klonk 't
Rustloos gejubel mij van alle kanten tegen;
Nu schuilen waar ik ga de vrouwen langs de wegen
Bijeen en wijzen fluisterend mij na, een held
Voorheen, en thans gevang'ne, slaaf! Geen kind meer telt
Atys onder de groote en mannelijke namen;
Hoelang nog duurt het of mijn naam wordt tot een spot
| |
| |
In kinderliedjes en ik, Atys, moet mij schamen
Voor vrouw en slaaf en kind!
Gewild, niet ik....mijn zoon, ik heb nog meer geleden
Voòr mijn bevel dan gij er na, maar wat ik deed,
Scheen het een kwaad, een grooter werd er door vermeden.
Uw veldheersrang en roem ontnam ik u, maar weet
Een schooner, waarder goed werd u daardoor gegeven...
Mij was dit schooner gift....
Drie vreemde nachten nadat Solon uit dit huis
Vertrok bleef ik slaaploos....den vierden zond mij Zeus
Zijn sombersten gezant, den droefsten zijner droomen,
Die mij ten hoofde stond en sprak terwijl ik star
En roerloos lag van wat er over mij moest komen....
Een onnoemelijk leed....O Zeus! die mij een nar
Gemaakt hebt voor de menschheid om wat trotsche woorden
Wat heeft dan uw droom voorzeid?
Hem zou een ijzren speer vermoorden
Atys!....O vadertje met welk een dankbaarheid
Vult mij uw groote liefde die dit onheil keerde.
Helaas, en den geredden voor altoos onteerde!
Neen neen! hoe goed, hoe voorzorgsvol en wijs
Was Kroisos' hard bevel. Geen strijd kan hem nu deeren;
Geen ijzer blinkt meer in dit vredelijk paleis,
En waar hij gaat, hij zal behouden wederkeeren.
Zelfs waar in hal of slaapvertrek een wapen hing
Als nutloos sieraad liet ik 't van de wanden rukken
Opdat geen toeval ooit een speer of dolk of kling
Ook zoo zal 't Atys nog gelukken
Roemrijk te leven....Is het dan alleen de krijg
| |
| |
Mij, vader, voor uw wil....
Meer niet? is u het leven
O dank voor wat uw liefde deed,
Vergeef hem die zijn groote smart slechts voelt....
Zal Atys mij wiens vaderliefde hem zoo wreed
Het liefste schenden moest, zijn jongen roem....
Sprak niet uw droom van eenen speer?....Heeft dan dit zwijn
Ook handen? mannen! waarmee 't werpen kan....o vader
Laat mij hen helpen....Zie, ik wil u dankbaar zijn
En mijn verloren leven langer niet beklagen....
Den strijd verboodt gij....maar steekt er gevaar in 't jagen?
Nietwaar....het was geen dier....het was een ijzren speer
Waarmede 't noodlot dreigt....
Ik zie uw weifeling, bedenk wat gij gaat spreken!
Het is het eenigst dat hem blijft, het eenigst wat
Den glans behouden zal die anders moet verbleeken,
Den roem der dapperheid dien hij tot nu bezat....
Het is geen strijd, maar jacht....
Geen leeuwenklauw, geen tand van everzwijn of beer
Zal mij verwonden, 'k werd onkwetsbaar bij genade
Van Kroisos' droom; welk dier voerde ooit een ijzren speer?....
Geen scherts!....Ik weet niet meer....
Gij zult mijn kind beschermen,
(tot de jager)s Van hier, eer ik dit woord
| |
| |
En Zeus zal zich ontfermen
(tot Adrestos die zwijgend neerziet)
Ge hebt het toch gehoord?
O Kroisos, op mijn waakzaamheid kunt ge vertrouwen,
Zoolang Adrestos leeft blijft Atys u behouwen!
| |
Derde bedrijf
[Groote zaal in 't paleis. Kroisos, gezeten op zijnen troon verleent audiëntie aan de gezanten zijner onderworpen landen. Overal staan rijke geschenken uitgestald. Naast den troon Ninos en Aryanis.]
Ik groet u allen zeer, gezanten mijner staten!
Voor heden zij 't genoeg, mijn oogen zijn vermoeid
Van zooveel pracht, ik bid u mij alleen te laten.
O vloed van vreugdigheid die thans mijn hart doorgloeit!
Schoon ook mijn blik al beeft en duizelt bij 't aanschouwen
Uwer geschenken, 't schoonst geschenk is mij 't vertrouwen
Op de bestendigheid mijns rijks; en dat bracht mij
Uw feestelijke komst; 't Is feest, het is hoogtij
In 't witte Sardes, die de macht van zooveel landen
Vermaagschapt en versmelt. Zeus dank! die in mijn handen
Nu zal de rijke rust des vredes, en voorgoed,
De haat en de ijverzucht in vreugde en eendracht keeren.
Zeus dank! die mij een staat zoo schoon schonk te beheeren,
Zoo veler volkren bloei en grootsch gewassen pracht
Vanaf de zee tot waar de Halys ruischt der macht
Mijns scepters onderwierp. Wel mij die mijn vijanden
Thans trouwste vrienden zie! -
Gij Grieken dier eilanden,
| |
| |
Vanwaar als wijn des levens vreugd, gistende stroom,
Vloeit over 't vastland uit, die zonbegloeid een zoom
Van flonkerend smaragd kringen langs groene wade
Van Aziëns vlakte en woud; mocht ons toch Zeus'genade
Den bond bestendigen....Groet mij uw zonnig land....
En gij....o niet vergeefs vraagt gij een onderpand
Van Kroisos' vriendentrouw, gij dapp'ren die kloekmoedig
Streedt tegen de overmacht....Vreest langer niet, want spoedig
Steunt u mijn sterker zwaard, keert tot uw dorpen weer
En wacht mijn hulp....Ninos! gij zelve voert het heer
Zoodra 't getij gedoogt....opdat mijn volkren weten
Dat Kroisos nimmer zijn beloften heeft vergeten -....
(Kroisos wenkt, de gezanten trekken langzaam weg.)
Ach hoe schoon! de hallen worden stil,
En als een avondwolk die wiegt in duizend kleuren
Zoo deint hun stoet weer heen....Hoe machtig is uw wil
O Kroisos en hoe schoon uw macht....
Noch immer sints dien dag dat Atys met hen toog;
Is het om hem dat u weer bange voorgevoelen
Bedrukken? Neen? Wat is 't dat uw gestalte boog....
Ik zie 't weer in uw blikken woelen
Van onrust; ach die blik waaruit uw goedheid mij
Toch daaglijks tegenblonk! Waarom, Kroisos, zien wij
Niet meer dien zachten gloed, dier zonnen milde glanzen?
Wat zal ik doen?....zal ik wat zingen....wil ik dansen?
Ninos! zijn de eilanden mij trouw,
Eén hunner zulk een bond ooit wagen te verbreken!....
't Nevelt! Ziet ge 't ginds niet door de bleeke
Schemering donkren!....Wee! werd Kroisos dwaas?....weer tergt
| |
| |
Mij dit visioen....weer golft die mist die mij verbergt
(Staat op en werpt zijn dolk naar de verschijning.)
(Zinkt op den troon terug).
't Was schaduw van den dag die vloeit in schemer henen.
Daar loert het weer!....daar staart dat star en strak gelaat,
Felle furie! mij aan....een gruwelijke daad
Broeit in haar valen blik.....O sloegen eindlijk open
Die lippen! brak toch los die stijf-verstomde grijns
En spuwde haren vloek; dan wist ik, wist....wat loopen
Daar schuiflend schimmen rond?....'k wil wèten....wee! ik deins
Voor 't eigen denken, wee! 'k ben bang.....Ninos!....Verdwenen....
Ik hoor 't ver door de hallen weenen....
O Heer, welk heerschershoofd was niet van zorgen zwaar?
Wie droeg een wereldkroon en voelde nimmer zwichten
Zijn ziel voor zulk een last en weifelde?....Ja waar'
Hij sterk als Zeus, nog zou der koninklijke plichten
Geweldig wicht hem bukken en als onbewust
Ontrusten. Zit niet Zeus zelf in versomberd zwijgen
Gezonderd van de vreugde en luid-lachende lust
Der goden peinzend neer? En nev'len overnijgen
Zijn donker hoofd zooals een heir van wolken dromt
Hoog om den kruin des bergs totdat de storm opkomt
En schuwt en vaagt ze uiteen....
(Zich aan Kroisos, voeten zettend.)
Of zachtkens aangeschreden
Zet zich aan zijnen voet Athene en bidt en vleit....
Dan glimlacht Zeus en houdt zijn zware hand geleid
Op 't blondbestroomde hoofd, lief dochterkens gebeden
Verklaren zijn gelaat dat als een zon opgloeit
Uit wijkend wolkenwaas zoo 't lachen overvloeit.
| |
| |
Kroisos, gij glimlacht? Och maar even....
Om mijnentwil....uw ziel is zorgelijk gebleven....
Maar zorg is nutteloos. Wien redde uit een gevaar
Voorzorgelijk gepeins! Kon Zeus Titanen vellen
Door denken? Sloeg hij zoo de tuimelende schaar,
Den steil-gestegen storm der reuzige rebellen
Ruglings ten hemel uit?....
Om niets!....en Kroisos vreest....
Door eenen waan laat ik mijn redeloozen geest
Zich warren in een web van zelfgesponnen zorgen,....
Wat welt er in mijn ziel....raadselig, diep-verborgen?....
O bron van wreeden ernst, zooals in 't dorre land
Het koele water vloeit onder het gloeiend zand....
Of woelen in dit hoofd dat wolken overduistren
Uw heerschersplannen om, nog rustloos, ongewrocht
Tot durige schepping; nog kon Kroisos hen niet kluistren
In 't vast gareel zijns wils?....Beraamt ge een nieuwen tocht?
O Heer zoo zoudt gij thans voor 't eerst een vijand duchten!
Of denkt ge aan 't wassend rijk der Perzen die de luchten
Van strijdgalm schudden; vreest ge zijn zoo jonge kracht?
Forsch moet zijn groei zijn eer 't uw rijk gelijke in macht.
Hoe moet u ganschlijk dan der goden gunst verlaten.
Den psalter! Ninos, want geen woord schijnt meer te baten.
Ik zing u beide een lied van overgroot geluk.
Atys heeft het gemaakt Kroisos....Ei Ninos, buk
Toch naar den psalter....dank....want Kroisos wil het hooren
Niet waar....een melodie die ruiselt als het koren
Van Kuros vreezen? Waar wacht ooit een reuzeneik
Zijn scha van heesterkens die in zijn schäuw opschoten?
Hun hoogst gereikte top wuift waar de laagste loten
Ontspruiten zijnen stam; in machtige majesteit
Houdt hij zijn twijgen wijd over hen uitgespreid....
| |
| |
[Den psalter neerwerpend]
Zwijg! ik kan zijn naam niet dragen.
Zoo was 't uw droom Kroisos? Kroisos, wat vragen
Wat is te laat....hij leeft, Atys, en weldra staat
Hij levend voor ons en de hal is wild van 't juichen.
De jagers komen en dragen den borstelruigen
Ver tot voor uwen troon....mijn Atys velde 't beest....
Maar....zoo een ander trof....daarvoor ben ik bevreesd.
O dat ik hem liet gaan!....weer nevelt het, weer wenken
Heer! de domme dieren drenken
Zich in den heldren stroom die voor hun voeten vloeit;
Gij laat het leven laafloos langs u gaan? Hoe moeit
Ge u thans met wanklen toekomst; gij wiens sterk vertrouwen
Op het geluk u schiep zoo sterke heerschappij!
O Zeus! waarom zoo wreed; mijn kind, mijn kind, wee mij!
Hij leeft,....er is toch geen gevaar....
Als bij een doodengang, en lijkzang waart rondom;
Het is te laat,....mijn zoon!....
Kroisos, niets kan hen deren;
Het is een jacht, geen krijg. Zij zullen veilig keeren
Zoodra zij 't monster vonden, er is geen gevaar.
Atys is roekeloos, meent ge....ja, dat is waar;
Doch hebt ge zelf dan niet Adrestos opgedragen
Voor hem te waken zoo hij onbesuisd mocht wagen?
Adrestos is vertrouwd; zoolang Adrestos leeft
Hoort! hoort toch hoe de lucht beeft
Van rouw. Wee wee! ik hoor 't dof ruischend binnenstroomen.
Een wilde woeling bruist er rond voor in het huis
| |
| |
En stuwt de donkre hallen door....Het is gekomen,
Zij zijn 't,....zij komen,....groote Zeus!
(Gedempt rumoer op 't binnenplein en in het paleis; een Mysisch jager treedt binnen en werpt zich voor Kroisos troon neder).
Kroisos, Kroisos, genade!
Wat is....geschied....een Mysiër....
Is dit mijn troon?....Ninos! wee wee, zijn dit de zuilen
Van mijn paleis?....Wat hoor ik door het duister huilen?...
O Zeus, die nimmer spot....geef mij nu kracht, ik voel
Uw noodlot komen, geef mij kracht....ik wil nu koel
Van zinnen zijn....weest stil Aryanis!....ik luister....
Kroisos, rouwklacht wemelt van uit het duister....
Ik kan het niet....Kroisos....Atys is dood!
Een onzer viel, en 't zwijn stort op hem en den rood-
Bebloeden kop begraaft het in zijn ingewanden
En wroet er schuimend rond. Toen trad, in beide handen
Een lans, Atys vooruit: doelloos schoot de een voorbij,
Maar de andre trof, de lange schaft zwiepte in de zij
Van 't monster; waggelend spande 't zijn laatste krachten
En stortte schuddend voor....Atys ontweek....wij dachten
Dat hij ontweek....maar wee, in 't glibberige bloed
Gleed hij....daar lag het lijk....en struikelde, zijn voet
Haakte, hij viel....Het beest hield reeds den kop gebogen
Ten laatsten stoot....daar komt Adrestos aangevlogen
En in zijn hand drilt hij de zware, ijzren speer....
En werpt....Wee, om den schaft kromp Atys....
(Mysische jagers dragen het lijk van Atys binnen op een bedekte baar. Achter hen Adrestos die langzaam Kroisos nadert.)
Slaat open!....Atys! wee, hoe zal ik dit nu dragen!
| |
| |
O dat eèn slag, eèn vloek ons allen had verslagen!
Doodt mij! Kroisos, waarom
Hebt ge eens mijn zond'ge ziel gereinigd, wee waarom
Mij niet verstooten toen ik eens aan uwe knieën
Kwam smeeken; wee, waarom de hitsende Erynieën
Verzoend? Wee, voor hoelang! Doodt mij Kroisos, doodt mij!
(tot de jagers). Ziet ge 't niet? Kroisos beveelt....Doodt mij!
Heb ik 't gewild? Heb ik 't gewild dit leven
Te dulden? maar ik moèst....O Kroisos, dood mij, richt
Den moordnaar van uw kind!....
Van zijnen lach, zijn woord, den glans van zijn gezicht!
Zal ik van 's levens vloek dan nimmer vrede vinden,
Noch 't leven van mijn vloek? Kroisos, mijn liefste vrinden
Heb ik gedood....Kroisos, ik heb uw kind gedood!
Hoe is zijn mond zoo bleek, zijn blanke borst zoo rood.
Zeus Katharsios! die zuivert
Van zonden onze ziel, die wascht het roode bloed
Van onze handen af....O steun mij die nu huivert
En weifelt als in doodsvrees....Steun mij, Zeus! behoedt
Mijn zwakte; O machtige, die onze onmacht bevrijdt
Van der furieën vloek! laat mij nu niet begeven
Mijn kracht, dat ik niet hem dien 'k zelve eens heb ontheven
Van schuld thans offer aan mijn wreede troostloosheid!
Wee mijn verdoemde ziel!....mijn voeten volgt de drom
Der Eumeniden, bloed stroomt ov'ral waar ik kom....
Stroomen van bloed,....rouwklacht doorwiekt de zware luchten....
Lijkzang ruischt waar ik ga,....geluk en vrede vluchten
Voor mijn vervloekt gezicht....O doodt mij!....neem den last
Des levens van mij....Ik doodde Atys....ik....uw gast....
| |
| |
Zeus, Zeus Epistios! die schut het nooit te schenden
't Goddelijk gastrecht, Gij om wiens heiligen wil
Wij openen ons huis voor wie zich tot ons wenden
Om bijstand, leed-bevracht; o help mijn ziel! verstil
Dier droefheid blinde drift; dat ik niet schennend breke
Atys! zal geen dit leven wreken
Dat ik vermoordde....Atys!....
Redt mij! zij komen, de Eumeniden! 'k zie hun groot-
Ge hebt mijn kind verslagen,
Wee, ik kan het niet meer dragen
Zijn moordenaar te zien....van hier, van hier!....ik wil
Uw schuldloos leven niet....Adrestos, heen! mijn wil
Is wankel....O gij hebt geen schuld, maar de eeuwge goden
Slechts hebben schuld, hun wet en gruwlijke geboden
Richten het machteloos en stomp-verblinde volk
Der menschen....Heen....van hier!....
Waarheen, waarheen!....weer kringen
Visioenen om mijn hoofd....er zuigt een wilde kolk
Mij naar omlaag....wee wee! hun slangen-hoofden dringen
Al dichter....en mijn voet verzinkt, een zwarte afgrond
Welft onder mij; Wee wee, gif sist hen uit den mond,
Zij grijpen me aan, Kroisos!....en uit hun nagels vloeien
Stralen van schuimend vuur....o vuur dat ik voel schroeien
Door mijn bedorven bloed! Megaira, felle, booze!
Tissiphone, wee wee! wee wee! genadelooze
Ga! ik spreek u vrij van schuld;
Hoe zoude uw dood mijn zware droefenis verlichten!
Over het noodlot dat grondloos, nimmer onthuld
Werkt naar zijn wreede wet heb ik geen recht te richten.
Wie bracht niet willoos leed op andrer schuldloos hoofd....
Er is geen schuld....geen wraak past ons die zoò beroofd
Van wil, zoò machtloos zijn....
| |
| |
Doodt mij!....Ninos, erbarmen!
Atys, en nimmermeer zullen me uw streelende armen
Omvangen?....Ah....zijn dolk....!
(Terwijl Aryanis zich over Atys bukt glijdt een dolk uit zijn gordel. Adrestos springt toe en tracht het wapen te grijpen, Aryanis weerhoudt hem. Beiden worstelen).
Ninos! ik kan niet meer!....
Grijpt hem! boeit hem de handen!
Hij heeft den dolk!...Wee wee! ik kan niet meer....
Atys! ik zie uw schim over de vale landen
Des Hades' dolen....ongewroken....Wee....ik kom....
Wee, de Eumeniden....wee!
(Adrestos doodt zich en stort op 't lijk van Atys neer).
| |
Vierde bedrijf
[Tooneel als in 't eerste bedrijf. Er hangt een ijle mist. Naarmate deze mist optrekt ziet men àl duidelijker in de Hermos-vlakte en langs het meer de legerplaats der Perzen. Kroisos alleen.]
Sardes! mijn trotsche stad, die onder mijn paleis
Ver langs des Tmolos' voet verschemert en te rusten
Lijkt in zijn wacht; en o landauwen nu nog grijs
Bewaasd van morgenmist en dampen die de kusten
Van 't Gyges-meer omvloein, maar die in 't dage-licht
Met uwen diepen glans den omkreits houdt betogen;
En Hermos, witte stroom, die waar ik mij ook richt
Uw blanke omarming rond de velden hebt gebogen:
En gij mijn blinkend meer, waarom geweldig kringt
| |
| |
De koninklijke rij dier tomben waar mijn vadren
Bedolven liggen....O mijn rijk dat nu verzinkt,
Mijn heerlijk rijk waarvan ik de ondergang zie nadren!
Lydië dat ik veertien jaren heb behoed;
Ik heb u groot gemaakt, in slag op slag verslagen
Uw vijanden; ik heb bevochten voet voor voet
Uw macht en rijkdom en uw roem ten top gedragen
Voor alle volkeren; mijn schoon en kostlijk land,
Bedekt van vruchtbaarheid, van wijn en zoete olijven
En door een zee bespoeld waarop van alle kant
Der aarde schatten tot uw havens komen drijven
En gij uw eigen kunst draagt over de aarde heen,
O land van dadenlust en koene koopvaardijen,
Van rijk en grootsch bedrijf, welks kunst'ge weverijen
Der versten vorsten burgten met hun pracht bekleên;
Hoe werdt ge thans verwoest, hoe zijn uw rijpe velden
Door 't Perzenheir verplet, wat rest nog van uw pracht?
Te gronde ging uw macht, gesneuveld zijn uw helden.
O Zeus! hebt ge mij nog geen leeds genoeg gebracht
Door Atys' dood?....maar neen, mijn volk was nog gebleven.
Mijn volk moet ondergaan om wat ik heb misdreven,
Ik, Kroisos, die een god gelijkend hier ten troon
Zat over gansch een weerld, de machtigste onder menschen;
Ik dwaas die sprak des lots wanklooze wijsheid hoon
En toch geen meester was over mijn ijdle wenschen
Naar grooter luister en steeds wijder heerschappij;
Hoe is nu al mijn praal en ijdelheid voorbij!
Alsof een verre branding....hoor ik hen niet komen?
Ik zie mijn stad verwoest, mijn burgt reeds ingenomen;
De torens storten neer tot aan des heuvels voet,
Den Paktolos doorvloeit een roode stroom van bloed....
De nevel wijkt....ik zie hun witte tenten kranzen;
Heden zal ik voor 't laatst de legerplaats bespiên;
Hun harnassen, hun blanke speeren en het glanzen
Dier sikkel-wiel'ge wagens zal ik niet meer zien....
Twee weken heb ik dagelijks hier toegekeken
Hoe Kuros' leger zich al nauw en nauwer sloot
| |
| |
Rondom mijn veste en hoe 't naar alle hemelstreken
Den uitweg heeft versperd....
....de vale mist wordt rood....
Het brandt....ik hoor gekrijsch de leege stad doorstroomen....
O Zeus! mijn Sardes valt....ik hoor een krijgsgedruis
Uit verre straten dreunen en àl nader komen....
(Luid rumoer in het paleis).
Wee mij'....Ik ben bereid, o Zeus!
(Een ordelooze bende vrouwen, waaronder de dochters van Kroisos met hunne slavinnen en Aryanis, stormt binnen).
Kroisos zij komen....hoor, de stad loopt vol geruchten
Van wapens en getier, van alle kanten vluchten
Er horden Lyden door de nevelende stad,
Burgers en krijgers, half-ontwapend....van het plat
Der vrouw-vertrekken zagen wij hun luide benden
Voorbij ons jagen en zich straks weer-omme wenden
Zooals een raadloos beest van overal bestookt....
De Perzen komen!....ziet hoe 't in de verte al rookt
En opvlamt....Kroisos ziet ge uw stad, uw Sardes branden?....
De Perzen zijn 't....Wee wee! wij zijn in Kuros' handen!
Luistert hoe hun gesehreeuw van uit de verte klinkt
En aangroeit tot een vloed waar alles in verzinkt
Als in een wervelkolk van angst en razernijen....
Neen 't zijn de geslagen rijen
Van Ninos....Kroisos!....
Van burgers en van slaven uit het heiligdom
Astarte's....en de priesters....onze goden vluchten....
Wij zijn verloren....Zie toch hoe die brand de luchten
Van vlammen en van rood-laaienden smook doorvloeit....
Het vuur wast....Sardes brandt en almaar dichter loeit
(Nieuwe bende vluchtelingen, vrouwen, tempelslaven, die beelden en kostbaarheden dragen, priester).
| |
| |
Het offerdier ontsnapt....geen god wil ons verhooren!
Wee Kroisos! vijfde vorst uit der Mermnaden rij,
Wee, aan wiens schuldloos hoofd de schande wordt gewroken
Van Gyges' gruweldaad; uw glorie is voorbij,
De al-oude vloek vervuld die eens werd uitgesproken
Over 't geslacht dat door der Herakliden moord
Lydië heeft beheerscht. Wee Kroisos, die uw handen
Rein hield als geen. Wee, wee, die door geen daad of woord
Ooit zondigde, wiens wil en wijsheid deze landen
Gewrocht heeft tot een lusthof voor uw volken, gij,
Grootmoedigste en rechtvaardigste, edelste aller vorsten!
Een god heeft u vervloekt; verloopen is 't getij
En boeten zult ge 't bloed dat uit Kandaules' borsten
Onschuldig stroomde....O Heer, wat baat uw hooge deugd;
Een god heeft u vervloekt; mijn offers en gebeden,
Zij zijn versmaad....Kroisos, rechtvaardigheid noch deugd
Wenden het werken van een god-vervloekt verleden.
Gij dwaas, gij, noodlots nar, orakelende zot!
Nu eerst erkent ge? eerst nu voorspelt ge mij mijn lot?
Kent ge thans ook het rijk dat Kroisos zou verwoesten
Zoo hij den Halys met zijn legers overschreed?
En kent ge 't muildier waarvoor Aziëns vorsten moesten
Vernederd worden? den bastaard die Kuros heet?
Wie uwer durft zich priester van die godheid noemen
Die over ons beschikt naar een onbuigbaar recht;
Wat weet gij van haar wet, wien durft ge te verdoemen
Onwaard'gen zelf, gij zwendlaars die in slecht
Gespeelde rollen uw onwetendheid verhelen
Wilt en u zelf dan nog voor haar profeten houdt....
Orakelend gespuis dat mij nog kondt ontstelen
Drieduizend offerdieren en ontelbaar goud,
En zelfs die simple spreuken niet vermocht te klaren
Die als een waarschuwing uit der Pythia mond
Apollon tot mij richtte....Wee, eerst als het zware
| |
| |
Verdriet ons hart bevrijdde en van zijn waan ontbond,
Wordt zijn verstand verlicht en schouwen wij de waarheid....
Te laat....het noodlot is er, en mijn ondergang
Zoo zeker als die zon haar hoog-rijzende klaarheid
Straks over Sardes giet....Gij zot laat toch uw zang
Voor 't laatst die vrouwen nog een minnaar profeteeren,
Een Pers of Meed....ge zult het zwetsen gauw verleeren...:
Maar ik, O Zeus! ik roep mijzelf driedubb'len vloek.
Wee mijner ijdelheid! en wee mijn hoogverwaten
En roembegeerig hart; wee wee mijn god-verlaten
En eigendunkelijken wil; driedubb'len vloek
Over mijn blinde schuld!....
(Ninos, omringd door krijgers en andere vluchtelingen treedt op).
Kroisos! redt ons, zij komen.
De Perzen zijn in stad, de muren zijn genomen.
Die muur waar rond omheen Meles den Leo droeg.
Opdat, naar 't godd'lijk woord, geen vijand hem betreden
Noch ooit verov'ren kon?....
Toen 't nog niet lichtte en alles sluimerde beneden
De wallen vond een Marder 't lang vergeten pad
Dat voert ter steilsten tinne en dat men nimmer had
En waar men Leo ook niet rond kon dragen....
Daar wrongen zij zich door de dichtgegroeide hagen
En struikgewassen heen en klommen naar omhoog,
Voordat eèn wachter 't merkte was een wijde boog
Der wallen reeds bezet en lag de toegang open
Voor den geweld'gen zwerm die nader kwam gekropen
En zonder slag of stoot den steilen wand beklom.
Wij snelden toe maar stuitten op den dichten drom
Die er geschaard stond en zijn ordelijke rijen
Vooruitdrong....en zoo streden we op den breeden muur
Man tegen man, beneden ons, ter wederzijde
Stapelden de gevallenen....Welhaast een uur
Wist ik te wederstaan; maar als de hooge vloeden
Van eenen winterlijken, zwaar gezwollen stroom
| |
| |
De dammen brekend over 't laagland komen woeden
En slepen in hun stuwing mede èn huis en boom;
Zoo onweerstaanbaar zwol de storm dier blanke zwermen...
Wij zijn verslagen zoo geen god zich wil ontfermen.
(Verwijderd, maar steeds sterker wordend tumult, allen verdringen zich voor een boog die uitzicht geeft over het ingenomen kwartier der stad).
Daar komen zij....de brand wordt breeder....ziet, een stoet
Van kopren Perzen stuwt de markt op....hoort het juichen...
Een chaos van geluid en glans....Eén woeste gloed
Bespookt het gansche plein....Ik zie de balken buigen,
Het dak stort in....daar slaat de toren naar beneên
En splijt, éen slag, het steigerend gewoel uiteen.
Maar 't stort alweder vol....Zwart wemelen de daken,
Met speeren, pijlen, steenen, brandend huisgerij
Werpt men omlaag....Daar, langs den Paktolos, zij braken
Zich door en vluchten....Wee....
Wee! zij zijn achterhaald! Verloren....maar zij keeren....
Dit is geen stelling om de ruiters af te weren....
Daar nadert Arsama en valt hen in den rug
Wee wee! hij dringt hen van de brug
Het water in....het kluwen kantelt en terneder
Stroomen de menschen....Wee! het is voorbij....alweder
Is heel de plek bestormd van eenen nieuwen drom
Die golvend stilstaat....Wee!....weer wendt de stoet zich om....
En spat vluchtend uiteen....de holle straten galmen
Van kermen en geschreeuw....Overal zie ik 't walmen
Uw laatste plicht, Ninos! verdedig deze vrouwen.
In Mithra's heiligdom zijn zij in veiligheid,
Voert hen daarhenen met de macht die nog behouwen
| |
| |
Bleef uit die slachting....Snel....geen haar wordt hen gedeerd
In eenen tempel waar men Kuros' god vereert.
Ge hebt toch mijn bevelen
Gehoord; ik blijf en gij brengt naar den tempel al
Wat nog te redden valt, mijn dochters, hun gespelen
En wie ge op uwen weg nog tegenkomt; Ik zal....
Wij blijven hier, Kroisos!
Het zij; zoo weest ook gij bereid.
Blijft hier, tot ik beneên vergader
Al wie nog strijden kan tot dezen laatsten strijd.
Nog is de steile burgt van Kroisos niet genomen!
(Ninos met zijn krijgers af).
Tot aan den Tmolos is Chrysantas' volk gekomen....
O mijn Sardes, o mijn rijk!....
Gij hieft ons hoog, Kroisos, wij vallen tegelijk.
| |
| |
| |
Vijfde bedrijf
[Binnenhof van 't paleis, op den achtergrond een hooge brandstapel in 't midden waarvan Kroisos, zwaar geketend, op zijnen troon zit. Voor hem liggen eenige gesneuvelden waaronder Ninos. Rondom, eveneens gebonden, zitten de nog levende vrouwen en slaven, aan de vier hoeken Aryanis en drie andere ongebonden, met brandende fakkels in de hand. Overal kostbaarheden en met wijn gevulde offerschalen. Tegenover den stapel een zware, gesloten poort. Door een galerij op den achtergrond kan men nog een gedeelte van de stad zien. De morgen begint te lichten).
O nacht van wee die voor onze oogen wijkt;
O morgen die uw stralen over de aarde strijkt
Om nieuwe droefnis met uw zuiverheid te omblinken!
Des levens hoogste glans zal hier tot asch verzinken.
De vaste heerschappij wier gouden keten wond
Om Aziëns volkeren en hen tesamen bond
Tot eèn geweldigheid werd als een rag verbroken,
En zelf van ketenen gebukt en neergedoken
Verwacht haar drager wat zijn noodlot brengen zal;
Hoe kwam zoo groote macht en heerlijkheid ten val!
O Hoofd waarop zoo veler landen kronen blonken
Hoe zijt ge thans ontbloot van al uw waardigheid;
O Handen die zoo rijke zegeningen schonken,
Hoe machtloos ligt ge thans in uw gebondenheid.
Mijn vader dien ik zelf deze ijzers heb omhangen,
Wel viel 't vervullen van dit laatst bevel mij zwaar;
Maar....zoo nu Kuros komt vindt hij u reeds gevangen,
Vrijwillig, in de macht der godheid. Een altaar
Hebt gij haar opgericht, een offer zult gij branden
Zoo schoon en heilig, van zoo groote ootmoedigheid
Als nimmer nog eens menschen boetedoende handen
Tot haar verzoening brachten....Ziet wij zijn bereid;
Zoodra eèn Pers de burgt betreedt zal hij aanschouwen
Hoe Kroisos sterft en al wat hem nog bleef behouwen
Op aarde en wat hij 't meest van alles liefhad tot
| |
| |
Een offer heeft gewijd aan zijn onbuigbaar lot!
(Luid en toenemend rumoer aan de poort).
Gij vrouwen weest gereed wanneer ik u het teeken
Geef met uw fakkelen den stapel aan te steken....
Reeds wijkt de poort....en splijt....zij zijn 't!....
(Aryanis steekt een takkebos aan, de andere vrouwen volgen baar voorbeeld).
Het rijshout brandt....O Zeus!
Zeus! neem ons offer aan!
(Een bende Perzen, door Arsama aangevoerd, stormt binnen en blijft verschrikt voor in den hof staan).
Kroisos?....Ja hij is 't, de held der Lyden
Voor wien gij eens op 't veld van Pteria moest vlieden
Totdat ons Kuros zelf ter hulpe kwam....Kroisos!....
Hij is met ketens vastgebonden
Op zijnen troon....Hij leeft niet meer....Daar ligt Ninos
Bij de and're dooden, dood, de borst bedekt van wonden....
Arsama's dolkgreep zie ik blinken uit zijn zij
Wat staat ge er werkloos bij,
Snijdt los, haalt hen er af; pakt aan, voor zij verbranden!
Grijpt Kroisos levend zooals Knros ons beval!....
Hij leeft....hij heft de zwaar-geboeide handen!
Zoekt Kuros....snel! roept al
Wat helpen kan hierheen, haalt water....ziet van boven
Dansen al vlammen....Kuros zal ons niet gelooven....
Ligt er gestapeld....ziet....gedrevene bokalen
| |
| |
Pakt aan! het groene hout
Vlamt reeds en sist, pakt aan....
Daar valt wat van te halen....
Het vuur breekt door en schuifelt langzaam naar omhoog!
(Kuros, met groot gevolg komt den binnenhof oprijden Kuros en zijn paard geheel in 't goud geharnast, de ruiters van zijn gevolg in koper.)
Kuros, de gouden god!....terzijde....een helle boog
Van licht en wapenglans straalt om zijn leden henen....
De weerschijn van den brand....nooit heeft hij zoo geschenen
Op 't slagveld....Kuros heil!....een wonder!....Heil den Heer
Terneer, hij komt, terneer!
Kroisos?....wee gij roovers, wee verwaten
Plundraars! wie gaf u recht de hand aan hem te slaan?
Heb ik u niet gezegd hem ongedeerd te laten?....
Arsama! gij hier? gij, wie heeft dien moord begaan?
Wie dorst hier Kuros' naam voor eeuwig te besmetten?
Arsama!....bluscht het vuur, redt hen....en zoo er een'
O Heer, wij konden 't niet beletten,
De stapel brandde reeds....
Maar bluscht!....is er geen een
Die durft....zoo zal ik zelf....
(Springt van zijn paard en treedt op den brandstapel toe, soldaten volgen en trachten thans het vuur te blusschen).
Het rijs valt naar beneden!
(Vergeefsch pogend het vuur meester te worden).
Geen mensch vermag die vlammen uit te treden!
(Kuros nadert den stapel en wil een der stammen aangrijpen; Aryanis rijst op en weert hem af.
Terug! dit altaar is den hoogsten god gewijd;
Terug o Kuros, want, wie deze gloeîende stammen
Uiteenwerpt heft zijn hand tegen de majesteit
| |
| |
Van Zeus zelf en zijn hoog geheiligde offervlammen!
Wat Zeus!....slaat neer het vuur....ik wil dit niet....slaat neer!
Het is te laat....het vloeit al verder....meer, nog meer!
Brengt water, zand....de rook verschroeit ons....wij verstikken....
Ruk weg dien balk....geen span kan ik hem meer verwrikken....
't Is tooverij! een God heeft hem geoordeeld....Hoort....
Hij leeft; 't is Kroisos....hoort!
O Zeus! ik roep u aan, verhoor mij, laat mij sterven,
Geef mij dit laatst geluk te sterven naar mijn wil;
Het leven dat mij eens verblindde leerde ik derven,
Mijn hoogmoed zwijgt, O Zeus, mijn ijdel hart werd stil....
Wee! de vlammentongen rijzen
En woelen flakkrend om zijn voeten....
Zoo gij grootmoedig zijt en mij nog wilt bewijzen
Grootste genade....ik smeek, zoo legt mijn keet'nen neer
Zijn geheven handen zakken
Omlaag....rondom den troon vatten de dorre takken
(Het wordt plotseling donker, een zware onweerswolk trekt over de stad.)
Wee! het wordt nacht....de nacht!
Een teeken! 't vuur staat stil, geen vlam beweegt....de nacht
Wentelt terug....een wolk komt over Sardes drijven
Een teeken....boven ons zie ik het hangen blijven
Als onweer....wee ons, wee,....de bliksems schieten los....
De rook kruipt langs den grond, het vuur stort in....
| |
| |
Hij sterft....wee ons...een wolkbreuk, zware stralen
Breken de lucht....Een vloed komt over Sardes dalen....
Wee ons! vlucht in 't paleis voor ons die storm verdrinkt!
(De bui bedaart weer plotseling en trekt af, de lucht klaart op).
Zijn god heeft hem gered....Blijft mannen....ziet weer blinkt
Ginder het morgenblauw, de wolken grommen henen;
Reeds is het onweer van den horizont verdwenen,
De regen mindert....en het smeulend vuur verdooft;
Weer heft hij 't diep-gezonken hoofd!
O Kroisos, moet ik u dan zóo begroeten;
Den machtigsten vijand die mij ooit wederstond?
Zóo moest ge uw onberaden roekeloosheid boeten
Waarmee ge tegen mij dien grooten tocht begont!
Wàt heeft u zóo misleid? Wat zoekt gij in mijn landen
Dat gij niet zelve reeds in overdaad bezat;
Gij die 't onmeet'lijk rijke Phrygië en de stranden
Der Joniërs beheerschte!....
En was een mensch ooit zat
Van roem? O godheid die ook dit hart hield bevangen
Van uw onzeggelijk en mateloos verlangen
Dat ieder leven stuwt....Ik was een spelend kind;
Ik wist niet wat mijn macht bedoelde, glans-verblind
Hield ik voor eigen werk het wonder-machtig leven
Dat door uw wil mijn menschenziel werd uitgedreven
Tot een verwerklijking uwer geweldigheid.
Mijn eigen roem, niet uw groote noodwendigheid,
Mijn God, heb ik gezocht. Ik nar die om der menschen
Ledige praal ten slaaf werd van mijn leed'ger wenschen
Wiens wil om kinderlijk geluk onwaardig vroeg;
Thans weet ik dat ik slechts uw grooten wil voldroeg.
En 't lot dat mijn verblindheid voegt heb ik gevonden;
| |
| |
Dit is Kroisos! uw knecht! geketend en gebonden
O mijn Noodwendigheid, geef ik mij in uw macht;
Kuros! mijn Heer....beveel, ik wacht!....
Gelijk een waterval zie ik de zware tijden
Stuwen en overslaan en bruisend verder glijden
Tot in een eindeloos en ongekend verschiet....
Wat wacht gij van mijn wil!....de godheid richt, ik niet....
(Kuros wenkt Arsama en eenige soldaten Kroisos en de andere geketenden te bevrijden. Kroisos daalt van den brandstapel neder en wordt voor Kuros geleid).
Ik ben niet waardig meer der wereld kroon te dragen,
Ik wist mijn waarheid niet. Zoo neemt mijn heerschappij;
Een sterker zon kwam thans over mijn volkren dagen,
Verblonken in mijn glans; Kuros! een nieuw getij
Breekt aan, de wereld wacht een nieuw-geboren leven;
Kuros! haar Noodlot werd in uwe hand gegeven!
Zoo neemt mijn landen, neemt dit heerelijke rijk
Dat ik zelf heb verwoest....ik buig mij voor u neder
Staat op! Kroisos, wij zijn gelijk
Omdat wij menschen zijn....een korte pooze en weder
Is heel mijn heerlijkheid verzwolgen in dien nacht
Waarin het eeuwig Zijn en Niet-zijn samen strijden!
Meer dan een wereldrijk heeft mij uw val gebracht:
Wil en Gelatenheid om wat wendlooze tijden
Wentelen op mijn ziel, tot ieder lot bereid
Te wrochten tot het einde in evenwichtigheid.
(Heft Kroisos op en reikt hem zijn gouden zwaard over. Een Medisch Magiër, voorafgegaan door twee slaven die een klein vuuraltaar dragen, treedt op en nadert Kuros.)
Mithra! wiens heilig licht weer daagt en van de toppen
Der bergen over nachtverzonken landen glanst,
O dageraad die rond de wit-gekruinde koppen
Als een robijnen kroon van schitteringen kranst,
Gij die de nacht bedwingt waarin duizend demonen
Tegen der godheid schepping stormen en hun kwaad
| |
| |
De macht van Ormuz blindt zooals de zandcyclonen
In een woestijn de zon met hun vaalgrauw gewaad
Omhangen en bekleên; die nacht waarin de spoken
En roovers rondgaan en der menschen stal en huis
Van schrik vervullen; wolf en jakhals, al 't gespuis
Der hel is tot der weerld verwoesting losgebroken;
O hoog-gezegend licht dat deze nacht verwon,
Geweld'ge God voor wien Ahriman's horden vluchten!
Opnieuw is de aarde ontwaakt, een nieuwe dag begon,
En 't luide leven vult opnieuw de zuivre luchten;
Mithra! uw rijk breekt aan en Ormus' schepping staat
Levend, geweldig, in uw grooten dageraad.
|
|