| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
Bollands Zuivere rede
Een belangrijke arbeid is die waarin professor Bolland zes jaar Hegel-studie heeft saamgevat.
Kant had den menschegeest verdedigd en begrensd. Tegelijk oefende in Duitschland invloed de God van Spinoza, het Wezen van al het geschapene. Hegel vereenzelvigde Spinoza's God en Kant's menschegeest: hij vergoddelijkte den menschegeest tot het Wezen van al het geschapene.
En nu kan men, zooals ikzelf het in alle nederigheid te doen waag, ervoor uitkomen, dat men in Kant den menschegeest en in Spinoza het wezen van al het geschapene genaderd is, en dat Hegel daaraan niets heeft kunnen veranderen, - toch blijft over dat Hegels opzet ondoenlijk was zonder een geestesvrijheid en geestes-grootheid, zonder een moed en een majesteit, die ons tegelijk vervullen met kracht en met eerbied.
Kracht evenwel van bewusten menschegeest en eerbied, niet voor het wezen dat hij ons wou nabijbrengen, maar voor Hegel zelf. Zijn ideaal is de titan, de half-god, - niet de mensch van Kant, noch de god van Spinoza. Zijn werk is de torenbouw, die van Babel, - niet de aarde van Kant, noch de hemel van Spinoza. Zijn doel is overheersching, niet bestuur dat vrede brengt.
Het is minder belangrijk nategaan hoe hij zijn opzet uitvoerde. Eenmaal gesteld dat het wezen van al het bestaande tevens de waarheid is van den menschegeest, dat het wezen van al het bestaande de Idee is, niet de Idee van éénen menschegeest, maar de Idee op zichzelf, - dit eenmaal gesteld moest dat wat de wet van alle idee is, van namelijk te zijn
| |
| |
op zichzelf, en als uiting van zichzelf, en aan haar uiting begrepen voor zichzelf, - moest deze wet de wet van alles zijn en zich in alles waarmaken.
Deze waarmaking te toonen, te openbaren, was het levenswerk van Hegel.
Bolland vond in hem zijn redder, zijn Heiland. Begaafd met een ongewone kracht van begrips-bepaling en tegelijk met een gemoed dat naar verlossing streefde, kon hij een tijdlang vrede hebben met Von Hartmann's Wereldleed zich uitlevend in de verenkeling van het bestaande, maar vond hij toch ten slotte tusschen dit onbewuste wereldleven en zijn werkenden geest de verzoening onmogelijk. Verzoening van dien geest met het leven zocht hij, en vond die in de Idee van Hegel.
De Goddelijke Idee, eeuwig werkdadig, werkelijkheid van alle werkelijkheid, zich aan haar verschijning begrijpende, en als menschegeest bewustwordend, deze was voortaan de godheid waarvoor hij sterven wou en Hegel de Heiland die haar hem had geopenbaard.
Men moet hierbij opmerken dat Hegel, zooals hij in zijn heele leer op verzoening uitging, ja gaarne aan de vormen en stellingen van de christelijke verzoeningsleer zijn denkbeelden onderschoof, wel degelijk een soort godsdienstige wijding beoogde. Evenals de dichters en kunstenaars van onzen tijd, was ook Bolland niet vreemd aan dergelijke bedoelingen, en niets kon meer in zijn flank vallen dan een Apostel te zijn van den man in wien hij een Heiland zag.
Merkwaardig is het hoe hij erin geslaagd is al de begripsverscheidenheden van zijn Meester niet alleen natevoelen, maar te verstaan, te verbinden en in zijn nederlandsch overtedenken en uittespreken. Zijn volzinnen zijn niet die van hem in wien de idee van de Idee voor het eerst bloed en vleesch is geworden, maar in hun schoolschen ernst ontleenen zij èn aan de deugdelijkheid van hun taal èn aan de bevredigdheid van zijn gemoed een zuiverheid, een tucht en een wijding die soms niet zonder grootschheid is.
Er zijn in zijn hollandsch woorden die Hegel hem benijd zou hebben.
Jammer is het dat de overtuiging in alles het ware te leeraren, twee gebreken met zich brengt. Ten eerste: minachting
| |
| |
voor de meening van anderen. Ten tweede: het blijven schommelen in een juste milieu dat in de praktijk overeenkomt met voorliefde voor het middelmatige. Indien anderer meening op Bollands vergoelijking mag rekenen, zeker niet die van hen die een uiterste vertegenwoordigen. Toch zijn in een tijd als den onzen, een tijd van hevig verzet tegen hevige begeerten, geen meeningen minder eerbiedwaardig dan die noch in verzet noch in begeerte zijn. Bepaalt Bolland zich tot het leeraren van Hegel, dan is hij een kracht van geestelijke beteekenis. Stelt hij zich op tusschen de strijdende partijen van onze dagen, dan is hij de verdediger van den stilstand.
Mij komt het voor dat hij hierdoor zichzelf en zijn zaak schade doet.
Wanneer de Wijsheid zich in den strijd mengt, dan kan dat; mits ze bereid is den strijd meetevoeren. Komt ze alleen om hem aftekeuren, dan beloopt ze de minachting van de strijdenden, en - wat erger is - raakt in tweespalt met zichzelf.
| |
Arthur van Schendel: Een zwerver verliefd
I
‘Toen Tamalone een knaap was van dertien jaren, bleek en bescheiden, was hij het meest geliefde kind van zijn vader, die hem altoos bij zich verlangde, hem 's morgens medenam naar het hof van den baljuw en hem zijn boek liet dragen. En thuis na het avondeten las hij hem voor, dicht bij hem gezeten. De jongen luisterde dan met oogen neergeslagen naar de geschiedenissen van de heiligen, van de koningen en de oorlogen en zat nog langen tijd daarna zwijgend voor zich te staren. Maar zelden sprak hij een woord.’
Deze Tamalone leerde als knaap zingen van een priester, in ‘zijn kapel, achter het gasthuis, bij de rivier,’ doch spoedig verloor hij den lust erin. Hij liep toen langs de straten en zat 's avonds in taveernen, totdat zijn vader hem in de leer deed bij een zilversmid. Het duurde niet lang of hij had van
| |
| |
zijn werk een afkeer, en nadat hij eens een dievegge tegen de knechts van den schout verdedigd had en daarvoor gegeeseld was en in het blok had gelegen, wou het tusschen hem en zijn vader niet meer goed worden. Hij kwam nog slechts ongeregeld thuis, leidde met vrienden in de herbergen een vroolijk leventje en bestal ook zijn vader soms. Eindelijk, op een kouden avond, terwijl zijn vader bij het vuur zat en hij het zwijgen tusschen zich en zijn ouders niet kon uithouden, liep hij weg, voor goed. Hij was daarna in het gasthuis en in de achterbuurten, en soms op de vlucht buiten de stad, voor de schouts die hem en zijn vrienden in het oog hielden. Eindelijk ontmoette hem vader Mahy, de priester die hem zingen geleerd had: die nam hem mee, eerst naar zijn huis, en toen naar het klooster van Sint Franciscus, ‘waar de prior hem in beproeving ontving.’ Maanden lang werkte hij daar en deed zijn best een vroom man te worden. ‘Ten leste echter kwijnde zijn ijver en op zonnige morgens talmde hij langer in den hof, op een bank in het bloesemend lommer, met andere broeders, die praatten en hun werk vergaten in glimlachende genoegelijkheid, of drentelde geheel alleen door den boomgaard, zooals hij 't liefste deed, terwijl met vreemde onverwachtheid hem de lieve verbeeldingen uit zijn jongensjaren weer verschenen. Wanneer de overste of de poortier hem vond, hem berispte en bestrafte, ondervond hij diezelfde schaamte en vrees als in de dagen toen zijn vader hem gestreng behandelde. En onder 't werk, wanneer de wrok tegen het onrechtvaardig gezag was geweken, werd 't hem al klaarder bewust, dat hij in heel zijn leven niet gelukkig was geweest, behalve vroeger als hij alleen door de straten liep en in zijn fantasieën verwonderlijke dingen zag gebeuren. Hij zuchtte bij de gedachte wat er gekomen was van zijn innig voornemen om vroom te leven, zijn schoonste gevoelen was maar een vergankelijk iets geweest, en hij glimlachte over zichzelven.
Omtrent den tijd, dat de aartsbisschop een bezoek zou brengen, gingen er heimelijke geruchten in het klooster; de broeders, die des morgens altijd luierden en praatten, werden achterdochtig en keken gedurig rondom zich. Eén van hen, Simon was zijn naam, vertelde Tamalone eindelijk wat er ophanden was: zij werden van ketterijen verdacht, er was een
| |
| |
geschrift gevonden met leerstellingen van de catharisten en zij hadden besloten liever te vluchten dan het oordeel van den aartsbisschop te wachten en de penitentiën, die volgen zouden om het huis te zuiveren - bijna in alle kloosters waren oproerige denkbeelden ontdekt, men strafte gestreng. Tamalone zelf had gevaarlijke woorden gesproken, zeide Simon, en zij rieden hem met hen mede te gaan. Hij herinnerde zich niet waarin hij gezondigd had, maar het enkele geheimzinnige woord van een vlucht in donker bekoorde hem zoodanig, dat zijn wangen gloeiden en hij in ontroering telkens dacht aan de uitgestrektheid der velden ginder buiten den muur, aan de tallooze menschen die hij weerzien zou in de stad.
Denzelfden avond nog klauterden zij stillekens één voor één een venstertje uit en liepen achter elkaar zwijgend door een weiland in de richting der stad, waar de lucht rossig was gelijk de weerschijn van een brand. Tamalone kwam achteraan in de donkere rij van pijen en floot een deuntje dat schriel welluidend was in den teederen avond; hij was zoo zorgeloos wat een toeval hem weer brengen zou. Toen zij binnen de stadspoort waren gekomen gaven zij elkander de hand, een iegelijk ging zijns weegs en Tamalone voerde Simon naar een herberg mee, dien hij wist in een achterstraat.
Sedert dien tijd had hij nooit meer een woning. Hij verliet de stad waar hij geboren was, vroolijk en onbezorgd waar 't henen ging; slechts de bochtige nauwe straatjes waar hij als knaap had gedoold keerden somtijds in zijn herinnering weer, en ook een enkele maal het gelaat van zijn vader met starre oogen. Wel vermeed hij de eerste maanden de menschen nog, want in de droomen uit zachtzinnig verlangen gerezen zweefde een vage hoop, dat hij wonderen zou beleven van passie en geluk. Doch de tevredenheid, welke hij genoot op zijn reizen over verlaten wegen, wanneer hij enkele dagen in een dorp of konvent had vertoefd, deed hem begrijpen dat zijn vrijheid zijn eenigst geluk zou wezen. En de oude verbeeldingen van schoone vrouwen en 't geluk dat zij schenken, van prinselijke grootheid en daden die de wereld zouden verbazen, werden allengs een simpel welbehagen gelijk in een schouwspel dat men gadeslaat; het wekt geen verwachtingen en 't genot is maar tijdelijk. En hij werd spraakzaam en gemoedelijk.
| |
| |
Hij zwierf in vele streken, het liefst op het land; onder den ruimen hemel voort te gaan was zijn grootste vreugd. De burgers in de steden kenden hem als een vriendelijke eerzame broeder, die tallooze verhalen wist en hen aan 't lachen kon maken, zoodat zij hem gaarne zagen; maar sommigen ook zeiden kwade dingen van hem, dat hij een bedriegelijke sluwerd was en een dief. Zelden echter bleef hij lang in de steden, hij trok zich van de menschen en hun zorgen luttel aan, en het leek hem of ook de lieden hem eerst met bevreemding aanzagen, wanneer hij weer eenige dagen in hun buurt was teruggekeerd; er was er geen die ooit aan hem dacht. - Tamalone wist, dat zelfs broeder Simon, zijn vriend die in Pisa woonde, waar hij wel eens kwam, hem vergat wanneer hij vertrok. Maar hij bleef argeloos en blijgezind en voelde in zijn avontuurlijke vrijheid zich immer een gelukkig man. Het duister verlangen van weleer naar hartstochtelijke daden en ontroeringen kwam maar zeldzaam in zijn gemoed, de vreugde van 't zonlicht en de wolken aan den hemel en van de beelden, die enkel beelden bleven, was zijn eenig bezit, hij wist dat er geen toekomst was.’
| |
II
Het lotgeval van Tamalone was het volgende: -
Rogier, een aanvoerder in het leger van een byzantijnschen keizer die in strijd was met den Paus en italiaansche steden, trok een stad binnen, en in zijn gevolg kwam Tamalone. Deze Rogier werd verliefd op de jongste dochter van zijn vijand Lugina, maar moest na den geheimzinnigen dood van haar éenen broer en het sneuvelen van een tweeden bij een straatgevecht, ontboden door zijn keizer de stad verlaten, waar Mevena, zoo heette het meisje, achterbleef. Tamalone had meelij met Mevena, en terwille van haar nam hij op zich aan Rogier te boodschappen dat haar vader en broers die hem voor den moordenaar van haar broeder hielden, hem wraak hadden gezworen en van zins waren haar naar Bologna te zenden, waar Rogier niet komen kon. De aanvoerder die na een ongelukkigen overval met den rest van zijn ruiterij gevlucht was, en in zijn
| |
| |
tent ziek lag, ontving Tanalone verrukt en verzocht hem terug te gaan en Mevena te halen. Tamalone deed dat en bracht het meisje bij haar minnaar die met haar leefde totdat er een oproep van zijn keizer kwam. Hij verzocht toen den monnik zijn geliefde te brengen naar zijn slot Siremonte waar ze zijn terugkomst kon afwachten. Tamalone beloofde het, maar toen Rogier weg was wenschte Mevena hem te volgen en zich te vestigen in Pisa waar zij dicht bij het leger was. Aan het eind van den derden dag bereikten zij die stad, waar de monnik het meisje en zichzelf inkwartierde bij zijn vriend Simon, die thans een winkel had in scheepsproviand, en saamwoonde met zijn broeder Josse en diens zoon, pastei-bakkers. Uit Pisa schreef Tamalone een brief aan Rogier, met het verzoek van Mevena of zij een oogenblik in het kamp mocht komen om hem te zien. Rogier verlangde wel naar Mevena, maar ook toen het kasteel waarvoor hij lag genomen was, dorst hij niet gaan, omdat de koning, zijn veldheer, hem geen verlof gaf, en zoo schreef hij haar een lieven brief dat zij twee, drie maanden wachten moest, dat hij dan kwam. Tamalone die in het geheim van Lugina geld had aangenomen tegen de belofte Rogier te zullen vermoorden, maar daar geen het minste plan op had, kleedde zich als een edelman en bleef bij Mevena. Hij wist al lang dat hij haar liefhad, maar ook dat zijn verbeelding hem ten slotte liever was dan de werkelijkheid. Bij hun eerste vlucht uit Bologna was het al over hem gekomen dat hij een genegenheid voor haar te bedwingen had; terwijl zij sliep had hij haar zacht gekust en zich toen weer te slapen gelegd. In het kamp waar Carolus de brigadier blij was dat het meisje zijn meester gezond kwam maken, en Walid, de hoofdman van de oostersche ruiters, zich tegen haar toelating verzette omdat hij een bijgeloovigen angst had voor een vrouw en voor den ring met een bloedsteen dien zij de eerste maal Rogier door Tamalone gezonden had, - deze Walid werd hem een vriend omdat zij
beiden in hun hart denzelfden wensch hadden. Toen Mevena bleef en Rogier nu minder lust in den oorlog had werd ook Carolus weemoedig, die altijd voor zijn meester roem en rijkdommen gehoopt had en nu vreesde dat hij weekelijk werd. Carolus, de monnik en Walid zaten dan samen in den avond
| |
| |
en alle drie peinsden ‘wat één zelfde teedere vrouw in hun leven beduiden mocht.’ In de vertrouwelijkheid van de reis naar Pisa waren hem allerlei gedachten door het hoofd gegaan en had hij genoten en geleden. Hij wist ook dat zij hem beminnelijk vond. Eens op een avond zag hij dat Mevena een kind moest krijgen, en hij nam het besluit heen te gaan. Maar toen hij het haar den anderen morgen zeggen wou was zij zoo vroolijk, ‘dat hij wel terug moest glimlachen en haar niet te leur wou stellen.’ Tegen dat het kind kwam zond hij een bode met een brief aan Rogier die met het leger voor Capraia lag. De bode bracht antwoord dat de keizer Rogier niet vergunnen wou heen te gaan en dat hij later schrijven zou. Voor Mevena verzwegen zij 't. Het kind kwam en ‘na een poos, toen het weder milder werd begon het Mevena te bevreemden waarom Rogier niet gekomen was. Zij sprak er over met haar vrienden en hoorde wat Rogier geantwoord had; - dan vroeg ze of de krijg nog lang zou duren en hoe ver Capraia was, maar Tamalone met zijn muts in de hand om naar buiten te gaan, antwoordde gemelijk dat hij 't niet wist.’ Het eind was dat hij, Mevena en het kind op weg gingen. In het kamp liep hij gevaar door Montefeltro, een groot heer die hem voor dief schold, gehangen te worden; maar Rogier werd door de liefde van Mevena geheel verteederd en ging naar den keizer om te vragen of hij vertrekken mocht. ‘De keizer zat voor het open raam (van het landhuis) te lezen in een zeer groot boek, zijn hoofd leunde in zijn handen gebogen voorover, zijn haren hingen langs zijn wangen en naast hem stond een schaal met fruit. Aan een andere tafel zat Theodoro de wijze te lezen. De een noch de ander verroerde zich. In de koele kamer werd slechts het ruischen der blaêren voor het venster gehoord en Rogier wachtte met de muts in de hand. Eindelijk richtte de keizer zijn hoofd op en keerde zich om, zijn baard was grijs en sierlijk
gekruld; hij hief zijn hand hoog op zooals een gemoedelijk man doet wanneer hij vroolijk is en vroeg: Wel, overste, is de burcht verrast? Rogier schudde zijn hoofd en zeide dat hij gekomen was om verlof te vragen en het leger te verlaten, immers daar hij gezworen had een lieve vrouw, die hij beminde, naar zijn kasteel van Siremonte te voeren - maar terwijl hij sprak voelde hij dat hij laf was en een onwaar- | |
| |
dig man om aldus voor een wensch van Mevena het recht van den keizer te verzaken. En hij schaamde zich. De vorst intusschen zat vriendelijk te luisteren met zijn hand aan zijn baard en Theodoro, de oude man, zag bij wijlen op van zijn boek, maar las dan ongestoord weer verder. Toen Rogier zweeg antwoordde de keizer knikkend dat hij wel wist hoe Lugina bedrogen was en dat diens dochter in het kamp was gekomen met een gauwdief. Maar Rogier kon met haar niet trouwen, tenzij hij in het verbond der pauselijke edelen ging en niet in Siremonte wilde wonen, in het gebied van den heer van Romano, die meer geducht was in 't land dan de keizer zelf. Rogier haalde zijn schouders op en wilde antwoorden, doch de vorst sprak verder, dat hij hem als stadhouder over Toscane wilde stellen wanneer de burcht was gevallen en zeide hem, indien hij de vrouw zoozeer beminde, te wachten tot de oorlog voorbij was en Lugina onderdanig werd. Dit zeide de keizer vertrouwelijk met zijn hand op Rogier's schouder; dan richtte hij zich tot zijn volle grootte op en voegde er bij: Vergeet niet, dat gij mij trouw hebt gezworen en als ge ondanks mijn raad uw wil doet, zijt ge mijn vijand, - en reikte zijn hand, die 't zegel des rijks aan een vinger droeg; - Rogier boog en kuste haar terwijl de sterrewijze hem toeknikte. De arts trad toen binnen door een knaap gevolgd, die een schaal droeg met gekruiden drank. En daar de keizer weder naar zijn tafel ging, groette messer Rogier en vertrok.’ - Het gevolg van dit bezoek was dat Mevena terug naar Pisa moest. Toen enkele dagen later het
kasteel zich had overgegeven, schreef Rogier aan haar vader en verzocht hem terwille van zijn dochter bij den keizer terug te keeren. Maar Lugina antwoordde niet, er kwam alleen een brief van den heer van Romano die hem gebood de dochter van Lugina heen te zenden. Rogier, nu stadhouder van Toscane, dacht dat Siremonte een zeer oud huis was, somber, en waar hij niet meer zou kunnen leven. Ook de machtige markgraaf van Lancia, dien hij in zijn vertrouwen nam, lachte kalmpjes, en ried hem bedaard en overtuigend, van het meisje aftezien. - Tamalone, ontsnapt aan de woede van Montefeltro, vluchtte naar Lucca, waar hij zijn intrek nam bij ‘een oudbekende, Marco genaamd, een bezadigd man die metalen mengde en
| |
| |
studeerde.’ Eens op een avond daar thuiskomend vond hij in de werkplaats Lugina die hem vriendschappelijk de hand schudde. ‘Des anderen daags vond hij Lugina reeds buiten de herberg op hem wachtend in de straat onder den hoogen dom. De edelman liep hem lachend te gemoet, de grillige zomerkoelte speelde in zijn paarsen mantel; hij nam den monnik bij den arm en vertrouwelijk naast elkander gaande wandelden zij de stadspoort uit.’ ‘Eindelijk sprak Lugina en vertelde hoe hij ook zijn dochter nog te wreken had. De monnik antwoordde, dat hij wist wat er gebeurd was, ook had hij Rogier wel gevonden, maar hij had zijn belofte nog niet kunnen uitvoeren. Toen hoorde hij verbaasd, dat Lugina zelf met alle vier zijn zoons zijn vijand gevolgd had van kamp tot kamp, dat hij wist waar Rogier, die stadhouder geworden was, was met het meisje, en dat ook haar broeders daar waren op dit oogenblik....Tamalone bleef staan, zijn oogen waren wijd open en in zijn starre verbazing zag hij den ouden man, met fel gelaat, die plotseling een dolk in de hand hield en naar hem stiet, maar even plotseling bukte hij, greep zijn aanvaller bij de beenen en wierp hem op den grond.’ Tamalone liep snel naar de stad waar Rogier was, om hem te waarschuwen. Hij ging naar het paleis en vond er Walid. Die begroette hem lachend en vriendelijk en vertelde hem, op een wandeling door de straten, ‘dat Mevena reeds lang vertrokken was, naar Pisa, dacht hij; dat de meester sedert dien tijd stil en treurig was geweest, en dat Carolus en hijzelf bemerkt hadden, dat er geheime moordenaars omzwierven, zoodat zij hem voortdurend hadden bewaakt. Maar zij waren blijde, dat de meester nu voor goed had besloten het meisje niet meer te zien; zoo zij hem den bloedsteen nog konden ontrooven was alle gevaar voorbij. Rogier zou een dochter van den grooten markgraaf Lancia tot vrouw nemen en gelukkig en aanzienlijk worden.’ Het meisje met haar kind moest niet
terugkomen want het lot had geopenbaard dat een vrouw hem onheil zou brengen. En Walid gaf te verstaan dat Tamalone Mevena huwen moest. Den volgenden dag ging Tamalone naar Pisa en deed zijn verhaal aan Simon, Josse en Baldo. Mevena, die bij haar kind was, hoorde het door het open venster. En hoewel zij dat niet dadelijk merken liet, dacht ze aan niets
| |
| |
anders en vluchtte, zoodra zij kon, te voet met haar kind naar het leger, waar Rogier was. Tamalone volgde haar; het was een tocht van vier dagen. Onderweg zag hij door het gebladerte Lugina. Dadelijk daarna kwam Mevena en naderde. ‘Gelukkig dat ik je vind,’ zei hij. ‘Je moet niet naar het kamp gaan, zonder mij.’ ‘Ik ben er al geweest,’ zeide ze. Zij had Rogier op haar knieën gesmeekt, maar hij had niets gezegd en zij was weer heengegaan. Zij wilde niet weer naar Pisa, maar ging naar haar vader. Tamalone liep in de richting van het kamp en vond Rogier op een steen zitten aan het water. Hij sprong op hem toe, zij worstelden en na eenigen tijd voelde hij zijn hand in het water, en den arm van Rogier slap worden. Ginder liep nog Mevena in het donker. Tamalone ging terug en sliep in tusschen de boomen. Toen hij wakker werd zag hij een muts zooals de oosterlingen droegen die onder Rogier dienden. Wat verder hoorde hij een schreiend geluidje: het was het kind dat naast Mevena op den grond lag: er lagen nog een paar doode krijgslieden en in de verte klonk verward geschreeuw. Carolus en Walid en de soldaten hadden hun aanvoerder dood gevonden en zij hadden zijn dood geweten aan Lugina. Mevena was dood en op haar borst lag de bloedsteen. Terwijl hij geknield lag kwam Walid achter hem en zei goedhartig dat hij hem helpen zou. Zij groeven een graf, en toen kwamen ook Carolus en de soldaten. Tamalone nam het kind in zijn arm en ging ermee heen en dacht dat het zijn liefde was waardoor al dit ongeluk was gebeurd.
| |
III
Als Tamalone gegeeseld is en in het blok gesloten omdat hij een oude dievegge geholpen heeft om te vluchten, voelt hij eerst zijn woede en zijn pijnen, maar dan vervult hem een onnoemelijke onverschilligheid, ‘en gelijk hoog aan den hemel, langzaam en onbereikbaar, een vogel gestadig verder vliegt tot hij in 't licht verdwijnt, zoo voelde hij duidelijk, dat hij een lief vertrouwen verloor; hij sloot zijn oogen en zijn spieren ontspanden zich.’
Toen hij, twee dagen later, aan zijn vader die hem ver- | |
| |
trouwelijk onder den arm nam en vroeg wat er gebeurd was, openhartig de oorzaak van zijn straf vertelde, en deze hem daarna losliet en wantrouwend aankeek, was 't hetzelfde: hij liep met een kreet hard weg.
En evenzoo was het dien laatsten avond, toen hij wenschte dat zijn vader toch iets zeggen zou, maar zijn vader voor het vuur te dutten zat.
Het moest hem duidelijk worden dat hij, om het met het leven te vinden, het alleen in zijn eigen gemijmer beminnen moest, maar niet in daden, die, hoe goed ook bedoeld, hem altijd gevaar brachten. Daarom was het geen wonder dat de afzondering van het klooster nu zijn eerste liefde had. Maar niet voor lang, want er was in hem verscheidenheid van gemijmer, en het was zelfs buiten vraag dat hij voor zijn gemijmer allereerst behoefte aan zinnelijke dingen had. De landen en de steden, de menschen en de eenzaamheden, de kwinkslag en de verteedering, kleuren, luchten en zonsondergangen, het vrije en vroolijke en donkere en sidderende leven van natuur en menigte, - dat alles lokte hem, wel niet meer als in zijn jongenstijd tot roem en daden, maar zooals een schouwspel dat men gadeslaat.
In die wereld die hem zoo lokte waren de menschen niet meer dan de dingen: hij mocht ze wel, maar hij wist te goed dat hij en zij elkander vreemd bleven: zelfs zijn vriend Simon vergat hem als hij vertrokken was. Hij genoot hun gezelschap, en, als het noodig was voor zijn onderhoud, nam hij wat zij op hem voor hadden.
Maar het lotgeval van zijn leven werd nu dit dat er een gemijmer in hem ontstond dat de sterkte kreeg van een opwelling.
Toen hij de boodschap overbracht van Mevena, toen hij haar zelf naar Rogier leidde, toen hij haar naar Pisa bracht, en naar het kamp, en tot op het uiterste oogenblik van haar gaan naar haar vader, kon hij, ondanks al zijn lijden en liefhebben, zich wijsmaken dat dit gemijmer was, dat die vrouw uit zijn leven gaan zou zooals zij erin gekomen was, - maar een voorgevoel zei het hem eindelijk en het werd werkelijkheid; toen hij Rogier zag zitten aan den rand van het water brak de opwelling zich baan: hij doodde hem, hij doodde Mevena.
| |
| |
De onheilbrengende opwelling, teruggehouden, gebonden tot gemijmer, maar noodlottig onweerhoudbaar, dat is de ziel van Tamalone.
Let wel dat het onheilbrengende niet noodzakelijk ligt in den aard van de opwelling, maar in het feit. Hoe goed ook in zichzelf, voor hem brengt de opwelling onvermijdelijk onheil mee. Zoo ervoer hij het, zoo gelooft hij het, en dat hij het gelooft zal misschien een van de oorzaken zijn waardoor hij het opnieuw ervaart.
Het noodlot van dit onheil voelt hij dus niet als een macht in hem, maar als een macht buiten hem.
Tamalone is een van hen die onder een wolk leven, onder een dreiging, onder een onafwendbaarheid die vroeg of laat verwoestend in zijn leven treedt.
Acht jaar geleden heeft Arthur van Schendel een schets geschreven die, naar haar held, Drogon heet. Drogon is een man die, ook als hij het niet wil, het slechte doet, en daartoe, naar voorteekens en volksgeloof, geboren schijnt. De schrijver zelf cursiveert als Drogons meening ‘dat de voorteekens en de vrees van het volk hem slecht gemaakt hadden’. Ook hier dus wordt het noodlot van de onheilbrengende opwelling gezocht buiten den dader. Een reden te meer, komt het mij voor, om aan te nemen dat het gevoel van dit noodlot het wezen van Tamalone is en de idee van dat noodlot door den schrijver in Een Zwerver Verliefd belichaamd werd.
Het ligt voor de hand dat als een schrijver in zijn tweede werk een zelfde idee uitspreekt als in zijn eerste, wij de beide uitingen vergelijken, in de hoop niet enkel door hun overeenkomst de idee, maar door hun verschil haar ontwikkeling gewaar te worden.
Dat verschil is opmerkelijk. Het bestaat namelijk daarin dat, terwijl Drogon de door de verderfbrengende opwelling beheerschte is en hij zelden en kort een behoedende macht er tegenover kan stellen, Tamalone in spoedig-geleerde en onafgebroken zelfbeheersching aan de opwelling ontkomt, tot aan het ééne noodlottige oogenblik.
De woeste Drogon, en de mijmerende Tamalone, denkt men; - en nu er sprake is van ontwikkeling: de woeste Drogon, getemd tot den mijmerenden Tamalone.
| |
| |
Men voelt wel dat deze ontwikkeling, behalve dat zij verklaard kan worden als de natuurlijke voortgang van hartstochtelijke jeugd tot mannelijke bezonkenheid, ook als ontwikkeling van de idee die den dichter aandreef, beteekenis heeft.
Die idee was het buiten den mensch bestaande maar door hem werkende noodlot, zich uitende in zijn opwelling. Maar zie nu hoe in den jeugdheld die opwelling, en het onheil dat eruit volgt, hoe ook door het noodlot gewild, aan hemzelf te wijten blijft, - terwijl in den held van 's dichters rijperen leeftijd de opwelling onvoorziens, in haar gevolg onbegrepen, geheel verschijnt als de handeling van het Noodlot dat onontkombaar is.
De idee van het Noodlot, eerst onzuiver door de bijmenging van klaarblijkelijke menscheschuld, - nu, zooveel doenlijk was, daarvan ontdaan, zich openbarende als die ze is.
Deze ontwikkeling, van een onvolkomen tot een volkomen uiting, is het die ik door een vergelijking van Van Schendels jeugdwerk en zijn laatsten arbeid, wil doen bewonderen, om de volkomenheid van de idee in Een Zwerver Verliefd allereerst te prijzen, voor ik op de volkomenheid van de bewerking wijs.
| |
IV
Drogon, die de vrouw van zijn broer begeert en bezit en door die daad de oorzaak is van haar dood en zijn eigenen, blijft schuldig, al maakt de schrijver het ons voelbaar dat hij een werktuig van het noodlot is; - Tamalone, na maanden van leed en bedwongen liefde Rogier doodend en daardoor den dood bewerkend van Mevena, moge zichzelf aanklagen: wij klagen het noodlot aan.
De lezer begrijpt wel dat hier geen vraagstuk is van zedelijke belangrijkheid, maar een van kunstbelang. Eenmaal gesteld een den mensch door zijn opwelling tot verderf brengend noodlot, is de vraag: door welken mensch zal dat noodlot zijn vermogen machtiger toonen: door een die, met hevige hartstochten, makkelijk in het verderf is te storten of door een die in bewuste en zichzelf genietende vrijheid van het toegeven aan zijn opwelling heeft afgezien?
| |
| |
Het moge waar zijn dat de overgang van den eenen mensch tot den anderen een moment in het leven van den schrijver is, niet met dat leven hebben wij te maken maar met den kunstenaar, met den dichter, die beide wezens geschapen heeft.
En dan is het antwoord duidelijk: door den mijmeraar Tamalone toont het noodlot zijn vermogen machtiger dan door den heftigen Drogon.
Een scherpzinnig beoordeelaar kon het verderf van Drogon toeschrijven aan de onveranderbaarheid van zijn eigenschappen: dit lag ten deele daaraan dat hij naar de indrukken die zij op hem maken en niet naar het beeld dat zij in hem achterlaten de geschriften pleegt te waardeeren, maar ten deele ook hieraan dat Van Schendel een held koos in wien zijn idee zich niet zuiver openbaren kon.
Drogon maakt inderdaad den indruk dat het zijn eigenschappen zijn die hem in den dood drijven, maar op dien indruk kan alleen vertrouwd worden door wie den grondtrek van zijn wezen niet in zich zag nablijven: het jammerlijke raadsel van het ongeluk.
In Drogon is dat ‘Raadsel des Ongeluks’ - in het begin van het boek gesteld, en het woord is van Van Schendel - op onvolkomen wijs gedicht geworden, zooals ze het volkomen in Tamalone werd.
Geboren met een raadselachtig teeken: de rechterwang ruig van roode haren, in het geloof van het volk met een vloek belast, is Drogon allereerst mensch van een innerlijk, een verborgen leven. Hij hield van de menschen het meest als hij niet bij ze was. Geheel in tegenspraak daarmee brengt hij een keer uit de bergen een kind mee, wier moeder gestorven was, en hecht zich daaraan. Dit is de opwelling, de zijn gewone natuur te buiten gaande opwelling van den eenzelvige, juist als bij Tamalone. En juist als bij Tamalone met ongelukkigen afloop: na een jaar wordt het kind door een hooikar overreden.
Men ziet hier al dadelijk de idee van Van Schendel in werking. Alleen vertoont ze zich in Tamalone zuiver, in Drogon onzuiver. In Tamalone namelijk wordt de inderdaad goede opwelling onmiddelijk oorzaak van ongeluk; bij Drogon sterft het kind door een toeval, meer dan een jaar na de opwelling. Drogon wijt zichzelf dat toeval: hij heeft zich na den dood
| |
| |
van zijn moeder drie maanden afgezonderd. Maar als dáárin de oorzaak van den dood van het kind ligt, dan ligt die niet in de opwelling, maar juist in de, hem eigene, eenzelvigheid. En dat bedoelt Drogon niet: juist uit leed over den droevigen afloop van zijn opwelling wordt hij nog eenzelviger en haat en mishandelt de menschen die hij tegenkomt.
Drogon bestrijdt niet, zooals Tamalone, de opwelling die het noodlot hem aan wil doen met ingetogenheid, maar hij bestrijdt opwelling met opwelling. Hij bemint de vrouw van zijn broer, Ermgarde; om te ontkomen aan dien hartstocht werpt hij zich in dweperijen van een zoeker te zijn naar den Ring van Jezus.
Vooral waar die dweperijen zich alleen in woorden uiten, is het spoedig duidelijk dat de noodlots-gedachte overbodig wordt. De toch al sterke hartstocht, in vlam geblazen door de leer van den kluizenaar dat nemen van het begeerde nooit kwaad kan zijn, behoeft nauwelijks door de hem verlangende Ermgarde te worden aangewakkerd om verterend te zijn. Het is niet eens waar wat Ermgarde zegt, dat hij alleen niet te zwak is om kwaad te doen, want hij heeft het niet gedaan: de kluizenaar en zij deden. Noch het nootlot noch Drogon waren ten slotte de schuldigen, maar de omstandigheden. Hij was hun speelbal en, omdat hij toch niet zonder schuld was, moet men zeggen dat zijn schuld in zijn zwakte lag.
Als dan ook, wanneer Drogon berouw krijgt en zich terugtrekt om op reis te gaan, Ermgarde uit woede en vrees zich een dolk door den hals steekt, dan voelt men daarin wel de schuld van Drogon, maar tevens dat veel van haar daad, zoo niet het meeste, op rekening komt van haarzelf.
En als, even later, bij het aanstormen van het volk om het kasteel, Ursula, zijn trouwe zuster, hem naar de hal voert en hem wil wapenen, en hij, op een bankje geklommen, bij enkele aanraking van het zwaard van zijn voorvader dat aan een zijden koord blijft schommelen, zwikt, achterover stort en sterft, - dan is dat wel een wonder, en bedoeld zal wel wezen dat wij in dezen geheimnisvollen dood het oordeel hebben te erkennen van het noodlot, maar dat noodlot zelf werkt dan nu niet meer naar de idee die zich in Van Schendels werk een uiting zoekt, niet namelijk door de opwelling van Drogon heen en tusschen zijn opwelling en de wonderlijkheid van zijn dood wordt door ons niet een onmiddelijk verband gelegd.
| |
| |
Toch - en dit bewijst dat wij onze stelling van een door zijn opwelling den mensch verdervend noodlot als idee van Van Schendel mogen volhouden - toch is Van Schendels bedoeling klaarblijkelijk geen andere dan dat in de door het zwaard uitgeoefende macht de werking van een noodlot zich openbaart. Niet de onveranderbaarheid van zijn eigenschappen, die dan nog voor zijn hartstocht gelden mocht, maar het wonder van die aanraking voert hem den dood in. De aanraking zelf evenwel is, evenals de voorafgegane dood van Ermgarde, gevolg van zijn opwelling.
Niet onmiddelijk dus, maar middelijk en afgeleid, niet zuiver maar onzuiver, vertoont zich het verband tusschen noodlot en opwelling. Evenals in het begin bij den dood van het kind, vertoont zich aan het eind bij zijn eigen dood onzuiver de idee die zich zuiver in Tamalone toont. In het midden van het boek daarentegen: in het verloop van zijn hartstocht voor Ermgarde, verdwijnt die idee zoo goed als geheel om plaats te maken voor de onveranderbaarheid van Drogons eigenschappen.
| |
V
L. van Deyssel - want hij is de beoordeelaar dien ik straks bedoelde - heeft sommige fouten en deugden van Drogon indertijd fijn en voortreffelijk aangeduid. Maar hij kon dat niet anders dan mogelijk was voor iemand die zoowel voor zijn kunst als voor zijn kritiek alleen over een zeldzaam talent van gewaarworden en aanvoelen beschikte, maar niet over het vermogen een idee in zich te laten rijpen, een verbeelding in zich te laten uitbloeien. Vóór 1890 bracht dit talent de groote nieuwheid in ons leven en onze letteren: tegenover verzen en proza oefenden wij het, en oog en oor, zin en zenuw, genoten en onderscheidden de indrukken, en wij weigerden naar andere aanraking den aard en de waarde van een kunstwerk te bepalen dan naar deze zinnelijke beroering. Tegelijk werd ook onze kunst niets anders: indruk van zintuigen, stemming ontstaande uit aanvoeling van de werkelijkheid, hartstocht ontstaan uit beroeringen van de zinnelijkheid. Maar na 1890 kwam er verandering. Het bleek dat nevens de
| |
| |
zinnelijkheid ook de geestelijkheid haar eischen heeft. Poëzie en Proza zochten zich te toonen als geestelijke geheelen, die zonder twijfel - hoe zouden ze? - de schoone zinnelijkheid niet mochten ontberen, maar die alleen door zintuigelijke aanvoeling niet konden worden verstaan. Het kon niet anders of tegenover het opkomen van een dergelijke kunst moest een kritiek achterblijven die nu eenmaal geen vermogen in zich had het geestelijke zoozeer in zich optenemen en te waardeeren als ze het tot toen toe het zinnelijke gedaan had. Van Deyssel verfijnde, verfijnde tot etherisch en doorzichtig wordens toe zijn orgaan van gewaarwording, in de hoop dat het hem toch eindelijk wel het allerinnigste, ook van het geestelijk wezen, openbaren zou, maar zelfs met de strakste aandacht en de teederste bewustmaking kon hij er niet anders door nabijkomen dan, nu in zijn meest verfijnde schakeeringen, het zinnelijke, maar het geestelijke nooit. Zijn kritiek en zijn werk geven getuigenis van dit streven, dat wanhopig was; beide bewijzen dat door verfijning van het zinnelijke het geestelijke niet valt te naderen.
Ik maak hier deze opmerking omdat de arbeid van Arthur van Schendel er een van geestelijke schoonheid is. Niet uit zinnelijk schoonheidsgevoel, maar uit de schoonheid van idee en verbeelding zijn Drogon zoowel als Een Zwerver Verliefd voortgekomen. Niet naar den indruk, maar naar de idee en verbeelding die ze in ons opwekken, is het mogelijk ze geheel te verstaan.
Deze bespreking bedoelt niets anders dan de idee en de verbeelding van Een Zwerver Verliefd in den lezer teweeg te brengen, en te doen voelen dat alleen voor wie het in idee en verbeelding leest de zinnelijkheid van dat werk waarde krijgt. Ze is een proeve van de kritiek die tegenover deze na het naturalisme gekomen kunst noodig is.
De reden waarom kunst zoowel als kritiek in Nederland in de laatste jaren achtergebleven zijn, ligt toch naar mijn meening daarin dat terwijl naturalistische en inpressionistische voortbrenging en werkwijze in roman, tooneel en dagblad zijn doorgedrongen, de kritiek niet het hare gedaan heeft om tegenover dit wezenlijk-overleefde de beteekenis van de geestelijke kunst, in die jaren ontstaan, aantetoonen.
| |
| |
Sints tien jaar toch, ja sints zestien jaar, is het Naturalisme overleefd, is het Impressionisme geraakt tot zijn fijnste en vaagste verwording en is alle europeesche schoonheidskracht erop gericht in geestelijke geheelen zich anders en heerlijker te verwerklijken. Bij ons is het onvermoeide pogen van enkelen niet in staat geweest de menigte, neen nauwelijks de besten, terug te houden van navolging of verfijning, en ze te doen luisteren naar een kritiek die het overleefde als het minderwaardige kennen doet, en gehoor vraagt voor een kunst van nieuwe, van geestelijke beteekenis.
Bij Duitschland zoowel als bij Frankrijk is Nederland achtergebleven.
Terwijl in die landen, sints 1890, onomwonden met Naturalisme en Impressionnisme gebroken is, en een geestelijke kunst is gaan heerschen over verbeeldingen en meeningen, is het eerste hier alleen in naam gebeurd, is in waarheid doorgegaan met het navolgen en verfijnen van het verouderde, zijn roman, tooneel en pers in steeds toenemende mate ons volk blijven overstroomen met minderwaardigheid, en vindt het nieuwe en betere noch de eraan toekomende beoordeeling, noch zelfs een bescheiden plaats in de waardeering van onze tijdgenooten.
Ik verheug er me in dat ik dit alles zeggen kan naar aanleiding van een boekje, dat zeer zeker niet wereldveroverend is, maar dat de idee van het nieuwe kunstwerk zoo volledig en volkomen openbaart.
Men hoeft Een Zwerver Verliefd maar eenmaal te lezen om te zien dat men erin te doen heeft met een tafreel van innerlijk leven, en dat het als zoodanig hemelsbreed verschilt van werken die met alle middelen van indruk en aanvoeling uiterlijk leven probeeren weer te geven.
Niet als het best denkbare in zijn soort, maar als ontwijfelbaar van die soort, verschijnt het ons, en het is daarom de meest welkome aanleiding om zonder persoonsvergoding de soort te doen erkennen en bewonderen.
Wie schrijft, gij verbeeldinglooze naturalisten, wie schrijft, gij idee-looze sensitivisten, een werkje zoo levens-vol en zoo wezenlijk, hoewel zoo onwerkelijk in zijn voorkomen?
Versta me wel, ik beweer niet dat die onwerkelijkheid van voorkomen een deugd is. Ik prijs onverdeeld die werken van
| |
| |
bewonderde tijdgenooten die, werkelijk in hun verschijning, tevens een droom in zich houden, een leven en een geestelijkheid. Maar hoevelen zijn het er? En hierop wil ik u doen achtgeven dat ook bij wie werkelijkheid beelden het wezenlijke niet ligt in dat voorkomen, maar in hun innerlijk bestaan.
Deze schrijver, Arthur van Schendel, waar hij ook de vormen van zijn schepping gevonden heeft, en hoe vreemd ze u mogen aandoen, hij óók heeft dat levende, dat wezen-volle, dien droom en dat geestesbeeld waardoor het voortreffelijke blijvend is, en dat juist, wil ik u doen opmerken, kunt ge door enkel uiterlijke aanvoeling en gewaarwording niet nabijkomen.
Ge moet het doen worden in u, het doen rijpen, het zich opnieuw doen voortbrengen en als een bewoner van uw eigen verbeelding moet het door u worden gezien en gewaardeerd.
| |
VI
Wie de idee van Een Zwerver Verliefd in zich heeft opgenomen, en dan nog eens den eersten volzin leest, bemerkt daaraan een zekeren aangenomen eenvoud van sierlijke schrijfmanier, en tevens de oorzaak daarvan. Wanneer ge een idee, een verbeelding in u hebt, leeft ge in gebondenheid en die gebondenheid, dat is de macht van de idee, van de verbeelding over u, dwingt u tot den stijl waarin uw innerlijk zich uit.
Dit is meteen de reden waarom verzen, zoo ze levend zijn, in wezen verschillen van proza: zij zijn de uiting van die innerlijke gebondenheid die alleen in maten wordt weergegeven: zij veronderstellen een ander innerlijk.
Daarom, omdat verzen niet anders dan uit innerlijke gebondenheid kunnen voortkomen, is een proza dat zoo ontstaat verwant aan verzen. En het proza van Een Zwerver Verliefd is dat: indien ge ooit van een gedicht in proza spreken wilt, noem dan dit boekje zoo.
Het voortreffelijke van dit gedicht in proza is nu dat alles er natuurlijk en zonder eenige gewrongenheid in gezegd is: de heele idee, en die idee op de wijze van een kunstwerk, dat is in volkomen zinnelijke verschijning.
Het spreekt vanzelf dat er om een boekje als dit te schrijven,
| |
| |
veel studie noodig was; maar dat doet er niets toe. Ook als op de een of andere plaats gebrek aan studie blijken zou doet dat er niets toe; want de beschreven omgevingen en voorvallen staan hier niet als waar gebeurd, maar als verbeelding en de vraag is maar of de schrijver ze, na al of niet studie, in zijn verbeelding zoo gevonden heeft. Daarop alleen, op de zekerheid dat hij ze zoo in zijn verbeelding gevonden heeft, berust de gewisheid van zijn toon, van zijn volzinnen, van zijn indeeling en saamstelling. Die saamstelling is eigenlijk niet saam-stelling, ze is uit-elkaar-stelling; want ook het geheel was, toen hij schrijven ging, aanwezig in zijn verbeelding.
Wanneer men het verhaal nu leest krijgt men in de woorden de bemiddelaars tusschen de verbeelding van den dichter en zijn eigene. Wat hij zag en zeide, lezen wij en zien het. En wij hebben niets anders te doen dan zien, niet denken, maar zien in onszelf wat voor wonderlijk gebeuren de woorden daar aan doen gaan.
Toen ik het de eerste maal las wist ik niet wat ik van Tamalone denken moest. En dit was - begreep ik later - juist zooals het hoorde: Tamalone weet namelijk, gedurende zijn heele lotgeval, zijn eigen bedoeling niet. Hij kende zich alleen als mijmeraar, in zijn mijmering gaande naar alle zijden, iedere mogelijkheid openhoudend, alleen niet die van de hem onheilbrengende opwelling; en toch werd juist die opwelling zijn groote werkelijkheid. Het leek nog eer mogelijk dat hij een kleine gemeenheid doen zou, - hij bezag de menschen toch ook niet anders dan als voorwerpen, hij bestal zijn vader wel, hij nam geld aan van Lugina, hij maakte toch meermalen den indruk een verdacht persoon te zijn, - zou hij ook niet tot een kleine, ja tot een groote gemeenheid, in staat zijn tegen Mevena, tegen Rogier?
Bij de tweede lezing zag ik hoe de mijmering over zijn liefde hem bond, hoe al zijn doen vast en natuurlijk en gevaarloos is, tot het ééne gevaar zich opdoet: het aanzwellen van de mijmering tot opwelling bij de laatste ontmoeting met Rogier.
Dat niets ook maar een oogenblik dit einde vermoeden doet, terwijl het toch in het avontuur met de dievegge vooraan in het verhaal stilletjes ligt afgeschaduwd, dat is een bewijs hoe
| |
| |
goed Van Schendel de reflectie over zijn held heeft weten weg te houden, hoe hij hem alleen in zijn verbeelding heeft laten leven naar zijn eigen, hemzelf raadselachtigen, aard.
Niet eenige bedenking van den schrijver, maar het innerlijke leven van de verbeelding wordt ons in de geschiedenis van Tamalone aangedaan en daarom is ze kunst van deze hooge, deze onmiddelijke soort.
De verschijning van dat leven is geheel zinnelijk. Men gaat het boek door als door een onafgebroken reeks van schoone en beminnelijke tafreelen, tafreelen van allerlei aard: landschappen en steden, binnenhuizen en werkplaatsen, kampen en bergwegen, met veel of met weinig menschen, en grauw of kleurig. En er is in al deze voorstellingen geen feil of gedwongenheid: zij zijn gezegd zooals ze gezien werden en wij zien ze zooals ze zijn gezegd.
Het is naar den aard van Tamalone, den mijmeraar, die alles, leven en menschen, zag zooals een schouwspel dat men gadeslaat, - het is naar zijn aard dat ook voor ons alles die dekoratieve werking houdt en dat dus dat wat we zien altijd als het ware de begeleidende muziek voor het oog is van wat de personen in dit spel voelen en denken.
Als een mijmeraar voor wie het landschap altijd het zinnebeeld van zijn stemming is, die niets anders zien kan, en altijd zoo ziet als hij op het oogenblik voelt, zoo gaat Tamalone, zoo gaan wij, door Van Schendels gedroomd middeneeuwsch Italië, ziende rondom ons heen wat we voelen in ons zelf.
Een doen opdoemen van het geheel in zijn zinnelijke verschijning kan niets anders zijn dan een hernieuwde lezing. En zoo moet het ook. De idee van een werk geheel uitgesproken is niet anders dan het werk zelf. Het geestelijke zinnelijk. Niet anders dan door de lezing ook kan men in al haar zinnelijke schakeeringen de volheid van de idee zich bewust maken. In het leven dat beeft door licht en schaduw voelt zich de gestalte verstaan.
Albert Verwey. |
|