| |
| |
| |
Van het Kastje naar den Muur
Door
Mr. P. Brooshooft.
Tegen het stelsel van minister Idenburg om Indië in zijn finantieelen nood te hulp te komen met rentelooze voorschotten van Nederland werden in 1903 door de Staten-Generaal allerlei bezwaren ingebracht, neerkomende op de onzekerheid der verhouding die daaruit tusschen Indië en Nederland zou ontstaan, de bestendiging van den band tusschen beider finantiën, de mogelijkheid van het ontstaan eener blijvende tegemoetkoming, kortom de vrees dat Nederland er met de door den minister voorgestelde 30 millioen in vijf jaren niet ‘af’ zou zijn.
Toen derhalve de minister ten vorigen jare, zijn toch wel deugdelijk overdacht stelsel terstond aan de oppositie ten offer brengende, met een ander voorstel voor den dag kwam, om namelijk Indie slechts te ontslaan van de sedert de laatste leening (1898) weer ontstane ‘schuld’ aan Nederland, die met 1 April 1905 ongeveer 40 millioen zal bedragen, noemde hij als de voornaamste aanbeveling hiervan, dat nu wel een stap werd gedaan tot definitieve scheiding tusschen de beide administraties en dat Nederland nu wel zou weten waar de grens was van zijn hulpbetoon. ‘Nederland’ - zoo schreef de minister - ‘zal eens en vooral weten welke eischen aan zijne middelen worden gesteld en voor de regeling der staatsfinantiën is elke onzekerheid weggenomen.’ En verder: ‘Van verwarring tusschen de finantiën van Nederland en Indie, als bij het voorschottenstelsel werd gevreesd, kan hier geen sprake zijn, en evenmin van een steunen door Indie op de Nederlandsche administratie.’ En eindelijk: ‘Bij het stelsel van
| |
| |
rentelooze voorschotten werd de vermenging van Nederlandsche en Indische finantiën bestendigd (ik zou meenen, dat juist door het feit van voorschieten het bestaan van twee afzonderlijke finantiën scherp wordt geactentueerd P.B.) omdat daarbij door Nederland zou worden geleend ten behoeve van Indie (als ik leen ten behoeve van X, worden dan daardoor onze finantiën vermengd? P.B.). Daarentegen staat thans op den voorgrond, althans in beginsel, dat Indië zelf voorziet in hetgeen het noodig heeft. (Ik cursiveer, P.B.). Bij dit laatste systeem is, om te kunnen spreken van volledige scheiding, nog slechts noodig dat Indië uit eigen hoofde (de minister cursiveerde) leene hetgeen het noodig heeft om te voorzien in zijne buitengewone uitgaven. Alzoo niet een leening ten name van het Moederland, gelijk tot dusver, doch een leening ten name van Indië.’
Men begrijpe wel hoe het dus nu moet gaan. Het zoogenaamde cadeau van 40 millioen, of van de daardoor vrijvallende rente van 12 ton, geeft feitelijk aan Indië hoegenaamd geen fondsen voor zijne dringend noodige oeconomische opheffing. Immers die 12 ton worden door de inkomsten niet in 't allerminst gedekt, daar de begrooting sluit met een totaal tekort van 14½ millioen en de vrijvallende f 1,200.000 dus bezwaarlijk een voor bedrijfskapitaal beschikbaar overschot kunnen creëeren. Om dit bedrijfskapitaal te verkrijgen moet Indië weer nieuwe schuld aangaan, waarvan het onderscheid met de door Nederland kwijt gescholdene alleen dit zal zijn, dat aan Nederland de rente feitelijk niet werd betaald en nóch schuld nóch rente door het, bij de koloniën belang en van de koloniën 800 millioen weggenomen hebbende, Moederland gerechtelijk kunnen worden opgevorderd, terwijl de vreemde geldschieter bij den eersten den besten niet betaalden rente-termijn zijne aanspraken in rechten zal doen gelden. Maar hoe dit zij, Indië moet nieuw kapitaal krijgen, of het gaat te gronde. Dit erkent de minister, wiens geheele gescharrel en woorden-omhaal ten doel hebben om die ‘inzinking’ te voorkomen, zelf. Welnu, zegt de minister, om dat werkkapitaal te verkrijgen en tevens den wensch der Kamer te vervullen om den finantieelen band met Indië geheel te verbreken, moet Indië nu voortaan uit eigen hoofde gaan leenen.
| |
| |
Tóch twijfelde ook de minister, op hetzelfde oogenblik dat hij het neerschreef, of zoo'n eigen leening van Indië bij den vreemden geldschieter wel mogelijk was. Immers hij liet er terstond op volgen:
‘De ondergeteekende acht een zoogenaamde zuiver Indische leening, indien zij zonder te zware opofferingen mogelijk blijkt, in het belang zoowel van Nederland als van Indië en het zou hem derhalve groote voldoening geven wanneer in het vervolg langs dien weg in de geldelijke behoeften van Indië zou kunnen worden voorzien, niet het minst omdat daardoor aan het hier ontwikkeld stelsel van hulp (? P.B.) - verschaffing eene toepassing zou kunnen worden gegeven, leidende in de richting van definitieve scheiding tusschen de financiën van Nederland en van Indië. De hier incidenteel aangeroerde vraag of in het vervolg rechtstreeks ten name van Indië, dan wel, gelijk tot dusver, ten name van Nederland zal worden geleend, eischt eerst eene beslissing wanneer in het volgend jaar moet worden overgegaan tot consolideering van de thans ten laste van Indië loopende vlottende schuld.’
Welnu, het ontwerp voor die consolideering, aangeboden 8 Februari j.l., ligt nu vóór mij. Men zou meenen dat de beslissing, die volgens 's ministers eigen woorden van 16 September bij dit ontwerp wordt geeischt, nu inderdaad was genomen. Het lijkt er niet naar. De minister weet het nog steeds niet.
Wie zich over zulk een hardnekkige stelselloosheid, of liever moeite om tot een overtuiging te komen, mocht verbazen, bedenke dat de heer Idenburg gedwongen is, steeds het evenwicht te bewaren tusschen de verplichting om (krachtens de, bij zijn optreden voor het christelijk prestige onvermijdelijke maar toch zeer onvoorzichtig geuite, goede voornemens) iets, zij het schijnbaar, tegen Indië's inzinking te doen, en den wensch der Kamer om met gezochte voorwendsels af te komen van den plicht om het thans noodlijdende slachtoffer een kleinigheid van de vele geroofde millioenen terug te geven. Een dier bezwaren was, dat men met de quasi geschonkene (immers tóch oninbare) 40 millioen niet van Indië ‘af’ zou zijn, en daarom werd de minister in zijne toelichting bijna aandoenlijk in zijne betuigingen van liefde voor het ver- | |
| |
dere selfhelp, het leenen uit eigen hoofde, van Indië. Maar nu kon hij moeilijk reeds op 8 Februari 1905 aankomen met de verklaring, dat hij alweer over stag moet gaan, dat eigen leeningen van Indië per slot van rekening onuitvoerbaar zullen zijn en hij de Kamer dus heeft verblijd met een doode musch. Evenmin kan hij tot Indië komen, zeggende: ruim 4 maanden geleden verklaarde ik dat Nederland voortaan de handen van UEd. zal aftrekken en gij voortaan met uw eigen crediet elders moet gaan leenen, maar ik heb thans de eer UEd. mede te deelen dat dit U, volgens mijne latere staatsrechtelijke onderzoekingen, nergens zal gelukken en dat ik dus heelemaal niet meer weet hoe het nu in het vervolg met UEd. zal moeten gaan.
Intusschen ziet het er met die vraag: ‘kan Indië uit eigen hoofde leenen’ waarlijk ernstig genoeg uit. De bezwaren er tegen ingebracht zijn vele en schijnen mij, althans wanneer men onder ‘uit eigen hoofde’ verstaat ‘zonder waarborg van Nederland’ - en anders geeft het weinig praktisch verschil met leenen door Nederland - niet voldoende te worden opgewogen door de argumenten van hen die bevestigend antwoorden. De quaestie is, naar men weet, reeds oud, doch werd vrij volledig en beknopt nog weer eens samengevat bij de behandeling van minister Idenburg's anti-inzinkingsontwerp in de Eerste Kamer.
Het Voorloopig Verslag van het afdeelings-onderzoek in het Hoogerhuis ontkende de mogelijkheid beslist. Het schreef: ‘Naar de tegenwoordige staatsrechtelijke organisatie bestaat die mogelijkheid ‘niet’. En deze absolute ‘verneinung’ motiveerde het in hoofdzaak als volgt: Nederland en Nederlandsch-Indië zijn slechts geografische namen, geen juridische persoonlijkheden. Juridische persoonlijkheid heeft slechts het Koninkrijk der Nederlanden, omvattende het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen (Art. 1 Grondwet). Dit Koninkrijk voert zijne finantieele huishouding in verschillende afdeelingen, maar die afdeelingen hebben geen juridische zelfstandigheid. Voor de staatsschuld is altijd het geheele Koninkrijk aansprakelijk; voor den crediteur is het onverschillig, welke autoriteit dat Koninkrijk met
| |
| |
het sluiten der geldleening heeft belast, in welke zijner kassen het geleende geld gevloeid is en door welke administratie hij, ter plaatse bij de geldleening bedongen, de betalingen van rente en aflossing laat verrichten. Er is dus slechts een schuld denkbaar, voor welke het geheele Rijk is verbonden. Indië zou slechts eigen schuld kunnen verkrijgen, indien het onafhankelijk werd verklaard. Eene juridische persoonlijkheid, bevoegd tot het sluiten van geldleeningen, bezitten in Nederland wel de zedelijke lichamen op openbaar gezag ingesteld (art. 1690 Burg. Wetboek), als provincieën, gemeenten en waterschappen. Maar Indië heeft zulke politieke lichamen nog niet, en vooral daardoor blijven vele wenschelijke werken achterwege, die overal elders door geldleeningen met korteren of langeren duur worden bekostigd. Het is dus zeer wenschelijk, de organisatie der gewesten etc. te bespoedigen en de werken voor Indie's oeconomische verbetering te doen uitvoeren als gewestelike werken en die gewesten daarvoor de noodige leeningen te doen sluiten, hetzij dan al of niet met subsidiën uit de algemeene geldmiddelen of de hulp van het Rijkscrediet.
Dit betoog van het Voorloopig Verslag, dat eigen leeningen van Indië onbestaanbaar zijn, werd in de openbare zitting der Eerste Kamer van 29 December scherp bestreden door de nieuwe Indische specialiteit van den Biesen, die er niets van moet hebben dat men bij de, zelfs ook door hem wel voorziene, aanstaande periodieke moeilijkheden van Indië telkens een beroep zou komen doen op het crediet van Nederland. ‘Java - zei hij - (nu was het niet eens meer Indië) heeft wel degelijk rechtspersoonlijkheid.’ Een beroep op art. 1690 Burg. Wetboek acht hij onzinnig, omdat dit privaatrecht is en de nederlandsche wetgeving niet op Indië van toepassing. Indien men met het privaatrecht te rade ging, zou zelfs Nederland geene leeningen kunnen sluiten, want evenmin als Indië is Nederland een privaat rechtspersoon. Beide ontleenen hunne rchtspersoonlijkheid aan het publieke recht, en wel Indië als op zich zelf staande persoonlijkheid, daar art. 1 der Grondwet het noemt een kolonie of bezitting van het Moederland, dus niet met het Moederland vereenzelvigt, terwijl art. 2 het, ook wat betreft de verbindbaarheid der Grondwet, van het Moederland afscheidt. Evenmin als men een leening van het Rijk der
| |
| |
Nederlanden zou mogen brengen ten laste van Indië, evenmin mag men een leening van Indië brengen ten laste van het Rijk der Nederlanden. En dat schulden van Indië als zelfstandig lichaam zeer goed bestaanbaar zijn, bleek uit een arrest van den Hoogen Raad van 28 Juni 1844, waarbij een crediteur, die Nederland aansprak ter zake van een vordering op Indië, werd afgewezen wijl Indië wel wordt beheerd door den Staat, maar onder een eigen wetgeving, afzonderlijk beheer zoo van justitie als van geldmiddelen, afzonderlijke begrooting van inkomsten en uitgaven, zoodat dan ook kunnen worden aangegaan verbintenissen waarvoor de koloniën, de koloniale kas en de koloniale regeering aansprakelijk zijn, maar niet de Staat der Nederlanden. Indië en Nederland ontleenen aan het publiek recht ieder een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid, en worden zij als die rechtspersoon privaatrechtelijk aangesproken, dan zijn zij ieder op zichzelf verantwoordelijk. In dien zin besliste ook een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 1849, bevestigd door het hof van Noord-Holland in 1851 (snel recht!) en een vonnis der Arnhemsche rechtbank van 12 Juni 1871, waarin o.a. werd overwogen: ‘dat bij de scherpe tegenstelling van art. 1 Grondwet tusschen moederland en koloniën alle denkbeeld, dat de koloniën een integreerend deel van het moederland, het eigenlijk gezegde Koninkrijk der Nederlanden, uitmaken moet wegvallen, en slechts kan gedacht worden aan een politieken band tusschen beide, niet ingrijpende in en buiten invloed op ieders afzonderlijk recht, ten aanzien waarvan zij als aan elkander vreemd moeten beschouwd worden zoolang de wet niet uitdrukkelijk het tegendeel verklaart, hetgeen niet het geval is.’ En wat eindelijk de deur dicht doet - meende de heer van den Biesen - de vraag waarover men het heeft wordt met zooveel woorden beslist door art. 14 der Comptabiliteitswet van 1895, dat zegt:
‘Geldleeningen ten laste of onder waarborg van Nederlandsch Indië worden niet aangegaan dan uit kracht van de wet.’ De wetgever zelf erkent dus uitdrukkelijk Indische leeningen, mits maar de Koningin met de Staten-Generaal ze verordenen.
Deze redeneering van den heer van den Biesen werd op eigenaardige wijze eerst bevestigd, daarna weer bestreden, door den wezenlijken jurist van Nierop. Hij voegde n.l. nog
| |
| |
een aantal argumenten voor Indië's eigen rechtspersoonlijkheid bij die van het Noordbrabantsche lid, maar kwam daarna met tegenovergestelde om te bewijzen dat Indië toch eigenlijk niet zelfstandig kan leenen. Zeer zeker - aldus ongeveer zijn betoog - Indië is een rechtspersoon, heeft bijv. een eigen doel, dat voornaamste element van den rechtspersoon. Het is een Staatseenheid, heeft eigen statuten, eigen wetten en een van Nederland geheel afgescheiden eigen bestuur. Het is dus zeer zeker een persona standi in judicio, een lichaam dat zelfstandig in rechten kan eischen of zich verweren. Art. 159 Regl. op de rechterlijke organisatie van N.-Indië erkent uitdrukkelijk dat de Regeering van Ned.-Indië, als vertegenwoordigende die overzeesche landen, als gedaagde kan worden aangesproken. Dat Indië overeenkomsten kan aangaan en schulden hebben, blijkt o.a. uit de artikelen Reg. Regl., waarbij den Gouv. Generaal wordt verboden in zulke overeenkomsten deel te hebben of zulke schuldvorderingen te koopen. Schuldbrieven ten laste van Ned.-Indië worden ook erkend in art. 391 Ind. Burg. Wetboek, dat voogden machtigt om daarin het vermogen van minderjarigen te beleggen. Nalatenschappen, waarin geen erfgenamen zijn, vervallen aan den (Indischen) lande, en ook art. 519 Ind. Burg. Wetboek erkent uitdrukkelijk eigendommen van ‘den lande’. Onder Koning Willem I eindelijk zijn herhaaldelijk leeningen gesloten ten laste van Indië, en al heeft men daarmee treurig fiasco gemaakt, er blijkt in ieder geval uit dat Indië werd beschouwd als rechtspersoon.
Maar....daarmede is nog niet gezegd dat wij het vermogen van dien rechtspersoon door leening mogen verbinden. Art. 14 Comptabiliteitswet is ten deze niet afdoende; uit de geschiedenis van dat artikel blijkt zonneklaar dat het niet ten doel had, den wetgever de bevoegdheid te geven ten laste uitsluitend van Ned. Indië, zonder aansprakelijkheid van den Staat, te leenen - dit zou geen zin hebben, want de comptabiliteitswet is geen grondwet en de gewone wetgever zou dit dus ook kunnen doen zonder dat de comptabiliteitswet het verklaarde - maar alleen een verbod om zulks te doen zonder tusschenkomst van den wetgever, en wel om te voorkomen eene herhaling der beruchte leeningswetten ten laste van Indië van Koning Willem I, buiten den wetgever om. Andere
| |
| |
artikelen der comptabiliteitswet, zooals art. 17 en 18, noemen de indische goederen, gouvernements producten enz. steeds eigendom van den ‘Staat’, daarmeê blijkens het verband bedoelende den Staat der Nederlanden. De heer van Hall zeide in 1850, meer kernachtig dan netjes: ‘een Indische schuld is nonsens.’ Grondwettige bezwaren tegen een Indische leening ziet de heer van Nierop echter niet, maar in ieder geval zal de minister, vóór er toe te kunnen overgaan, door verschillende wetswijzigingen een meer reëele scheiding tusschen de nederlandsche en indische financiën moeten tot stand brengen. Zonder zulk een werkelijke scheiding, waardoor Indië niet voor den vorm maar in wezenlijkheid zich zal kunnen verbinden, is het niet wel mogelijk een koloniale leening aan den man te brengen tegen aannemelijken prijs. Want zóóveel is zeker, dat men geene schuldbrieven kan uitgeven zoo de rechtsbevoegdheid van den schuldenaar volgens onze staatsorganisatie niet boven allen twijfel is verheven.
Ook de heer van Leeuwen betwijfelde de praktische uitvoerbaarheid van koloniale leeningen met uitsluiting der aansprakelijkheid van den Staat der Nederlanden.
Wat antwoordde nu de minister van koloniën op deze zeer ernstige bezwaren tegen de zelfstandige Indische leeningen, waarmede toch zijn nu laatstelijk aangenomen stelsel staat of valt? Niet veel anders, dan dat hij debat daarover vooralsnog liever vermeed, wijl hij ‘nog niet met een belijnd plan bij de volksvertegenwoordiging (kon) komen.’ Dat art. 14 der comptabiliteitenwet, door te bepalen hoe koloniale leeningen moeten worden gesloten, a priori de mogelijkheid van koloniale leeningen vaststelt, trachtte hij terloops te affirmeeren door het voorkomen in de West-indische regeeringsreglementen van een gelijkluidend artikel, op grond waarvan in 1874, 1895, 1896 en 1903 koloniale west-indische leeningen zijn gesloten. Mr. van Houten toonde echter terstond aan, dat deze vergelijking niet opgaat, aangezien Suriname en Curaçao een veel grooter mate van zelfstandigheid hebben dan Ned. Indië, ja zelfs wanneer zij geen subsidie noodig hebben volkomen zelfbeheer bezitten, zoodat een leening van Suriname of Curaçao geenerlei precedent kan opleveren voor eene
| |
| |
O.-Indische leening. De minister gaf dit in zijn antwoord terstond toe, en liet verder het vraagstuk der mogelijkheid van zelfstandige Indische leeningen rusten.
En thans, nu hij voor den dag komt met een staatsleening. dus niet met de steeds in uitzicht gestelde indische, laat hij het alweer rusten! Dat hij een staatsleening voorstelt, verklaart hij door de hoogere kosten van een koloniale leening en met het feit dat, blijkens de boven geschetste debatten in de Eerste Kamer, ‘de juridische mogelijkheid om door Indië eene leening op eigen naam te doen afsluiten nog steeds door sommigen wordt in twijfel getrokken’. ‘De Regeering’, zoo vervolgt de minister, ‘acht het raadzaam met het te dezen aanzien bestaand verschil van inzicht rekening te houden, en wenscht nader te overwegen of niet door wetswijziging de gebleken twijfel zal zijn op te heffen, alvorens tot de uitgifte van eene koloniale leening over te gaan. De juridische grondslag van een zoo belangrijke finantieele operatie mag niet aanvechtbaar zijn’.
Accoord van Putten! Maar dit hadt U moeten bedenken vóórdat U bij de Kamer kwaamt met een nieuw stelsel om Indië te helpen, dat met dezen ‘juridischen grondslag’ ten nauwste samenhangt. Den 16den September 1904 heeft U, bij Uw cadeautje van 40 tóch oninbare millioenen, duidelijk gezegd dat Nederland hiermeê af zou zijn en dat Indië voortaan wat het noodig had uit eigen hoofde zou moeten leenen. Wel heeft u toen, zonderling genoeg, de vraag of dit laatste mogelijk is terstond weer ‘incidenteel’ genoemd, maar in ieder geval hebt gij toen beloofd, dit incident te zullen beslissen ‘wanneer in het volgend jaar moet worden overgegaan tot consolideering van de thans ten laste van Indië loopende vlottende schuld.’
Welnu, die consolideering ligt thans in ontwerp vóór ons, maar de beslissing ontbreekt. Duidelijker bewijs, dat de minister met zijne koloniale politiek verlegen zit, is niet mogelijk. Toen hij in 1904, na zonder slag of stoot zijn (althans eenige contanten aan Indië brengend) renteloos voorschot aan de chicanes der Kamers te hebben prijs gegeven, voor den dag kwam met een stelsel dat berust op zelfstandige Indische leening, had hij van te voren moeten weten of dit stelsel ‘juridisch
| |
| |
mogelijk’ was. Want deze mogelijkheid is niet een ‘incidenteele’ vraag, maar zeer zeker de hoofdvraag. Immers wanneer Nederland voor Indië moet blijven leenen, dan komt het niet, zooals de minister om de pil te doen slikken liet doorschemeren, met deze 40 millioen van Indië af, zal integendeel steeds leeningen en renten voor zijne rekening moeten nemen, die het bij de calamiteuze toestanden van overzee nooit terugziet. En wanneer het zich hiertoe niet laat vinden en tevens Indië staatsrechtelijk of feitelijk buiten de mogelijkheid blijkt om zelf te leenen, dan wordt Indië niet, zooals het ontwerp heette te bedoelen, geholpen, maar dan gaat Indië regelrecht naar den kelder.
Alzoo worden Nederland en Indië beide, hetzij dan één of deelbaar, van het kastje naar den muur gezonden. |
|