| |
| |
| |
De kleine Johannes
tweede deel
Door
Frederik van Eeden.
X
Johannes had een eigenaardigheid, die hij zichzelven zeer kwalijk nam. Zijn goede invallen en heldhaftige besluiten kwamen, volgens zijn meening, altijd een weinigje te laat. Hij zou nog wel een goede jongen zijn, dacht hij, als de dingen maar niet zoo snel gebeurden, zoodat hij behoorlijk den tijd had om af te denken, eer hij behoefde te handelen.
Aldus geschiedde het ook nu, terwijl hij reeds rustig tegenover tante Seréna aan de koffietafel zat, bij zichzelf overleggend of het nu nog pas gaf, na de ontroerende gebeurtenis van dezen morgen, als naar gewoonte zijn eerste kadetje te beleggen met zoetemelksche kaas en zijn tweede met Deventer koek, dat het hem plotseling klaar begon te worden, welk een laffe, kleine, trouwelooze jongen hij was geweest, en hoe ieder flink en oprecht mensch in zijn plaats terstond zou zijn opgestaan en met alle kracht van woord en daad zich tegen dit schandelijk vergrijp aan zijn lieven broeder zou hebben verzet.
Ja, natuurlijk! hij had iets behooren te doen, hij had moeten optreden - in plaats van net te doen alsof 't hem niet aanging en stil en zoet met tante weer naar huis te wandelen. Hoe was 't mogelijk, hoe was 't dan toch mogelijk, dat hij dat nu eerst inzag! Hij zou niets hebben bereikt misschien, maar dat was de vraag niet. Ging het niet om zijn dierbaarsten vriend, en had hij die niet lafhartig alleen gelaten? Zat die nu niet in een vuns dievenhok, gebrutaliseerd door lompe dienders, terwijl hij in tantes mooie huis kalm zijn koffie dronk?
Dat ging niet, dat voelde hij nu gansch zeker. En daar
| |
| |
Johannes, zooals wij al reeds bemerkt hebben, niet bevreesd was om iets te doen, als hij maar eerst klaar was met zijn gedachten, - bleven niet alleen koek en kaas, maar zelfs de broodjes en de koffie onaangeroerd. Hij stond plotseling op en zei:
- ‘Tante Seréna.’
- ‘Wat is er, mijn jongen?’
- ‘Ik wil weg!’ -
Tante hield haar hoofd achterover, om hem door haar bril goed te kunnen aanzien. Haar gezicht kreeg een zeer pijnlijke uitdrukking.
‘Wat meen je?’ vroeg zij eindelijk, na een lange pauze, met zachte stem.
- ‘Ik wil weg, hier van daan. Ik kan het hier niet uithouden. Ik wil bij mijn vriend zijn.’ -
- ‘Denk je, dat hij beter voor je zal zorgen dan ik, Johannes?’ -
- ‘Dat weet ik niet, tante. Maar hij wordt onrechtvaardig behandeld. Hij heeft gelijk.’ -
- ‘Ik wil mij niet aanmatigen...’ zei tante, haperend, ‘te zeggen dat hij ongelijk heeft. Daarvoor ben ik niet knap genoeg. Ik ben maar een oude vrouw en heb niet veel gestudeerd, al heb ik veel gedacht en ondervonden. Ik wil graag erkennen, dat ik misschien schuldig was zonder het te weten. Ik deed mijn best, naar mijn beste weten. Maar hoeveel beteren dan ik zijn er, die je vriend groot ongelijk geven, Johannes?’ -
- ‘Zijn dat ook beteren dan hij?’ vroeg Johannes.
- ‘Wie zal dat zeggen? Hoelang ken je dien vriend en wie ken je buitendien van de menschen? Maar al had je vriend gelijk, wat baat het mij? en wat zou het voor mij beteekenen? Moet ik op mijn vier-en-zestigste jaar alles weggeven wat ik heb en uit schoonmaken gaan? Zou je meenen dat ik dat doen moest, Johannes?.’ -
Johannes werd verlegen. - ‘Dat zeg ik niet, lieve tante.’ -
- ‘Maar wat zeg je dan wel? en wat wensch je dan van me?’
Johannes zweeg.
- ‘Kijk, Johannes,’ zei tante Seréna, en keek hem nu niet aan, maar staarde strak op haar koffie-blad, terwijl haar stem heelemaal heesch werd, ‘ik heb nooit kinderen gehad en alle
| |
| |
menschen, waar ik erg veel van hield, zijn weg of dood. Ik ondervind nu wel veel hartelijkheid van mijn kennissen...op mijn verjaardag had ik vier-en-veertig visites, twee-honderd-elf kaartjes en brieven, en wel vijftig cadeautjes...maar dat is toch voor mij het rechte niet. Het leven van een oud mensch is zoo dor, als er niets jongs bij opgroeit. Ik beklaagde er mij niet over en berustte in God. Maar toen...voor een paar maanden...jij...toen dacht ik dat het een genade voor me was, een bestiering van God...’
Tante haperde zoozeer, en haar stem werd zoo heesch, dat ze maar zweeg, en in haar staande mand begon te schommelen.
Johannes voelde nu een groote teerheid voor haar. Maar het was hem, of hij in een paar oogenblikken veel ouder en wijzer was geworden. ja! of hij zelfs zichtbaar groeide, en langer was dan zooeven. Hij sprak zoo waardig, als hij nog nooit gesproken had.
- ‘Lieve tante, ik ben heusch niet ondankbaar. Ik vind u een goed mensch. U bent zoo goed voor mij geweest als haast niemand anders. Maar ik moet toch weg. Mijn geweten zegt dat ik niet blijven moet. Ik zou wel willen blijven, ziet u. Maar ik wil toch weg, omdat dat beter is. Als u nou zegt: je mag niet, dan kan ik er niets aan doen. Maar dan denk ik toch, dat ik stilletjes wegloop. Het spijt mij heusch als ik er u verdriet mee doe. Maar u zult makkelijk een andere jongen of meisje vinden waar u meer plezier van heeft. Ik moet naar mijn vriend, dat zegt mijn geweten. Zult u zeggen dat het niet mag, tante?’
Tante had haar tapisserie voor den dag gehaald, en hield zich, alsof zij de gekleurde wol vergeleek. Toen kwam er heel langzaam uit:
‘Neen, dat zal ik niet zeggen, lieve jongen, als je er ten minste goed over nagedacht hebt.’ -
‘Ja, dat heb ik,’ zei Johannes.
Zijn ongeduld was zoo groot, dat hij terstond wilde gaan hooren waar Markus gebracht was. Daarna zou hij op ‘Vredebest’ terugkomen.
Met schroom en weerzin betrad hij de hardsteenen trappen van den politie-post, waar de dienders op stoelen buiten zaten
| |
| |
en hem, naar hun gewoonte, niet zeer hoffelijk ontvingen. De brigadier bekeek Johannes, na diens schuchtere vraag, met een schampere uitdrukking van: ‘wat gaat jou dat aan? en waar heb ik je méér gezien?’
Toch kreeg Johannes te weten, dat ‘de arrestant’ weer op ‘vrije voeten was gesteld.’ In welke richting hij die vrije voeten toen bewogen had, dat moest Johannes maar zelf uitvinden.
Aangezien hij geen andere reden voor zijn belangstelling kon opgeven, dan dat de arrestant zijn vriend was, en deze vriendschap zijn aanzien in het oog der politie-macht niet verhoogde, voelde geen der beambten roeping hem verder op 't spoor te helpen. Men vermoedde dat de scharensliep wel de kermissen zou afreizen. Dat was al zijn naricht.
Gejaagd en verslagen kwam Johannes bij tante terug. Daar vond hij beter baat, want de goede tante had reeds uitgevonden dat Markus buiten de gemeente was gebracht en met zijn wagen den Utrechtschen straatweg was opgegaan. Er lag reeds een groote, ouderwetsche tasch klaar, van behaard leder, een soort weitasch, die men om kon hangen, vol met netjes ingepakte boterhammen en harde eieren. En binnen in een vest had tante een zakje genaaid, daarin was een beursje met vijf gouden tientjes.
- ‘Meer wil ik je niet geven, Johannes, want als dat op is, dan zul je wel weten of je heusch voor goed weg wilt blijven, of nog terugkomen. Wees niet beschaamd om terug te komen. Ik zal er je niets van zeggen.’ -
- ‘Ik zal het u eerlijk terug geven, tante, als ik het verdiend heb’ zei Johannes. Dit meende hij zeker oprecht, maar een duidelijke verwachting van die mogelijkheid had hij evenmin als tante.
Nog even liep Johannes den tuin in en zeide zijn dierbare plekjes vaarwel, zijn paadjes en bloemen. Snel en schichtig, om niet gezien te worden, liep hij langs de keuken, waar Daatje, onder vroom gezang, luidruchtig spinazie stond te hakken. Daarna omhelsde hij tante Seréna, voor 't eerst en voor 't laatst, in de vestibule. ‘Koekoek! koekoek!’ klonk het, bij 't slaan van tweeën, honend en triomfantelijk boven van 't trap-portaal. Toen ging de deftige, groene voordeur tusschen hem en tante dicht.
| |
| |
Dat was maar even pijnlijk, spoedig werd het heerlijk in Johannes' hart. Een gevoel van vrijheid, zooals hij nog nooit gekend had. Hij voelde zich haast een man geworden. Hij had zich losgemaakt uit zachte, gevaarlijke strikken, hij ging de wijde wereld in, hij zou zijn lieven broeder terug vinden, hij had een tasch vol broodjes en in zijn vest vijf goudstukjes. Die waren hem maar geleend, hij zou ze verdienen en terug geven.
Het was een stille, dampige Augustusdag en met groote vreugde zag Johannes zijn mooie vaderland in het blanke licht onder den fijn-grijzen hemel. De zwaar-beboomde dijken, het zwarte en witte vee, de bruine schepen in de rimpellooze vlieten. Hij liep flink, overal vragend naar Markus, den scharensliep. Voor een herberg, niet ver buiten de stad, zaten drie heertjes, blijkbaar klerken aan gouvernement of post-bureau, die hun middag-wandelingetje hadden gedaan en hun bittertje dronken.
Johannes vroeg naricht aan den knecht die de borrels bracht, maar kreeg geen bescheid.
Een van de heertjes, die zijn vraag gehoord had, zei tegen zijn kornuiten.
- ‘Goddoome ja, heb jullie die mop gehoord? Die vent is vanmorge in de nieuwe kerk gaan preeke, dwars tegen de domenee in.’ -
- ‘Waffer vent?’ vroeg de andere.
- ‘Jeezes, ken je die niet? Die halve gare met zoo'n zwarte krullebol. Dat lapt-ie 'm wel meer.’
- ‘Verdomme, die is goed. En wat zei de dominee?’
- ‘Nou, die vond 't niks lollig. Want de vent kon et verdomd al net zoo goed als hij. En die slampamper dee et voor niks, dus van zoo'n smerige concurrentie most de domenee niks hebbe, dat snapje!’ -
Luidkeels lachtten de drie vrienden.
- ‘En hoe liep dat af?’ vroeg er een.
- ‘Hij het 'm netjes de kerk uit laten miteren, door de koster en twee tuuten.’
- ‘Dat's verdomme flauw, ze hadden tege mekaer op motten kraaien. De hardste wint et.’
| |
| |
- ‘Kè-je begrijpe! Ja! hij zal me daar z'n standje an wagen! Ze mochten den ander eens kiezen.’ -
- ‘Nou! of je door 'n steek of 'n scharesliep belazerd wordt, dat komt overeen uit.’ -
Johannes overdacht een oogenblik of het nu mooi en goed zou zijn, te doen waar hij neiging toe voelde, en deze menschen aan te vliegen en op hun hoofden te slaan. Maar hij beheerschte zich en stapte dóór, overwegend dat hij zóódoende te veel werk zou krijgen.
Vijf uren stapte hij door, zonder door zijn navragen veel wijzer te worden. Sommigen meenden Markus gezien te hebben, anderen wisten stellig van niet.
Johannes begon te vreezen hem voorbijgegaan te zijn, want nu moest hij hem toch wel hebben ingehaald.
Het begon te schemeren en vóór hem lag een groote rivier, waar hij met een veerpont moest overgezet worden. Aan gene zijde lagen heuvelen met eiken-kreupelhout en hooge paarschbloeiende heide.
De veerman wist zeker, dien dag geen scharensliep te hebben overgezet. Maar in het stadje daar gindsch, een uur van de rivier, begon morgen de kermis. Allicht zou Markus daar dan ook wel komen.
Johannes ging aan den weg zitten, tusschen de donkere heide met de millioenen kleine purperen bloempjes. Prachtig kleurde de ondergaande zon land en nevelen, en het glanzende, glijdende water. Hij was moe maar niet moedeloos, en at zijn brood weltevreden, zeker dat hij Markus vinden zou. De weg was eenzaam en stil geworden. Het was prettig zoo vrij te zijn en zoo alleen en vertrouwd, te huis in het open veld. Liefst bleef hij buiten slapen, in het kreupelhout.
Maar juist toen hij zich neer wou leggen, zag hij een mansfiguur langzaam den weg afslenteren met de handen in de zakken, de hoed achterover. Johannes kwam overend en wachtte tot hij vlakbij was. Toen herkende hij hem.
‘Goeien avond, directeur!’ zei Johannes.
‘Ook genavond broer!’ zei de ander, ‘Wat doe jij hier? ben je verdwaald?’
‘Nee, ik zoek de vrinden. Is Markus bij jelui?’
De man was de directeur van een vlooien-theater, een klein
| |
| |
kereltje met heesche stem en oogen ontstoken van 't fijne werk.
- ‘Markus? Zooveel ik weet niet. Maar ga maar mee, misschien is-t-ie er toch.’
- ‘Zoek je nieuwe kweekelingen?’ vroeg Johannes.
- ‘Heb je er soms? Je weet, voor heele groote 'n stuiver.’
Samen wandelden ze naar het woonwagen-kamp bij de stad. Johannes vond er al de oude bekenden. Daar was de dikke dame die een bord op haar boezem kon zetten en er zóó van eten. Nu at ze echter maar van een kist, als de anderen, omdat er geen publiek was. Daar waren de moeder en dochter die om de beurten de levende zeemeermin voorstelden, omdat één het zoolang niet uithouden kon. Daar was de baas van het rariteiten-kabinet, een arme gebochelde schelm, wiens geheele rijkdom bestond in een opgezette kaaiman, een walrustand en een zes-maands kindje op sterk water. Daar waren de twee wildemannen, die glas konden eten en levende konijnen onder vreeselijk gebrul, en alleen bij donker uit de wagen mochten komen, als de straatjongens weg waren, en die nu, heel weinig wild, zaten te smousjassen met verbazend vuile kaarten bij een flakkerend lantarentje.
Eindelijk bracht de vlooien-temmer Johannes bij Marjon's wagen.
‘Jotte doch!’ riep Lorum, die nog al goed gemutst scheen, en een pijp zat te rooken aan den weg, ‘dar is oenze verliepte joenge herr weroem, dat zal de maissies freude maken.’
Achter de wagen klonk een zacht zingstemmetje, met citherbegeleiding. En Johannes verstond duidelijk het liedje, in den droomerig-stillen avond. Het werd teemend weemoedig gezongen, op een bekende straat-orgel-wijze, maar met een ongewone hartstochtelijkheid:
‘Ze hebben m'n leven vermoord
Ze hebben ons beien gescheien
Och had ik z'n stem nooit gehoord
Ik zou zooveel tranen niet schreien -
Och je bedroog mij zoo.’ -
Het was een deuntje, dat Johannes wel dikwijls van kinder- | |
| |
meisjes meende gehoord te hebben. Maar omdat hij het lieve stemgeluid herkende en ook misschien wel omdat hij vermoedde waarop het toepasselijk was, werd hij er hevig door geroerd.
‘Héda!’ riep Lorum naar achter, ‘'t sjaap is terekt! hoil mar niet!’
Toen kwam Marjon achter den wagen te voorschijn en liep op Johannes toe. Ook ging de wagendeur open, en in de lichte opening zag Johannes Marjon's zuster, in haar nachtjak, met dikke bloote armen.
| |
XI
Na dien eersten nacht met Windekind, in 't duin, had Johannes nog menigmaal in de open lucht geslapen en hij zag er ook nu niet tegen op. Onder de wagen wou hij liggen, op hooi. Hij was moe, en zou wel slapen.
Maar dat ging niet zoo vlot. Avonturen in de menschenwereld bleken hem meer opwindend en aangrijpend dan in Windekind's elven-land. Hij was geheel vervuld van zijn gewichtige en ongewone toestand, en moest opletten op het vreemde menschelijke leven om hem heen. Boven hem stommelden voeten op den wagenbodem, hij zag het volk in de warme groezelige wagens kruipen, alles bij elkaar en door elkaar. Hij moest luisteren naar gepraat, gezang, gelach, gekijf, dat telkens nog hier en daar opleefde. Een eenzame ocarina bleef onvermoeid door-fluiten, toen alles al zweeg.
En het werd koud. Hij had maar een dun manteltje mee van tante, en een paardedek kon niet gemist worden. Hij vond een paar leege haverzakken, maar die waren zoo kort.
Toen alles sliep en hij nog klaar wakker lag te huiveren, en zijn moed reeds een weinig aan 't zinken was, hoorde hij de wagendeur opengaan. Een fluisterstem riep hem. Johannes krabbelde te voorschijn en herkende Marjon's zwarte zuster.
‘Waarom kom je d'r niet in, jochie?’ vroeg ze.
In waarheid was Johannes vooral bang voor de benauwdheid en de vlooien. Maar daar hij deze krenkende reden niet wou opgeven, antwoordde hij, meenende zeer fatsoenlijk en waardig te zijn: ‘Maar dat gaat toch niet, - ik bij jullie.’
| |
| |
Nu is de vormelijkheid in een woonwagen niet zeer streng. In de zeer deftige vindt men wel somtijds een gordijn, waardoor des nachts het woonvertrek in twee slaapkamers wordt omgeschapen, en aldus aan de welvoegelijkheid voldaan. Maar meestal doet men als de vogeltjes die maar éénmaal 's jaars hun pakje verwisselen en dan nog zoetjesaan, en als de muizen, die ook niet ieder een slaapkamertje apart hebben.
- ‘Allo kom, jong! ben je mal. Kom jij maar. Jij mag wel, hoor!’
Maar toen Johannes, zeer verlegen en beschroomd, weifelde, voelde hij een dikken, zwaren arm om zijn hals, en een weeke, breede, koude mond op zijn wang.
- ‘Kom jij maar, ventje. Wees maar niet bleu, Je bent zeker nog heelemaal groen, he? 't Wordt tijd dat ik je wat wijzer maak.’
Nu was er niets wat Johannes meer had leeren waardeeren dan wijsheid. En wijzer worden was iets waartoe hij de kans niet graag verzuimde. Maar ditmaal kreeg hij zeer duidelijk besef van het bestaan eener niet-begeerlijke wijsheid.
Hij had geen tijd deze wonderlijke ontdekking aandachtig te overwegen. Gelukkig kwam een zeer sterk gevoel van afkeer zijn onvoltooide gedachte te hulp, zoodat hij voor deze maal bijtijds wist wat hij doen moest.
Hij zei, heel luid en ferm: ‘nee hoor! ik leg daar best’ en kroop weer onder den wagen. Het donkere wijf scheen dat niet lief te vinden, want ze vloekte en zei ‘verrek dan!’ terwijl ze weer naar binnen ging. Johannes trok zich dat niet zeer aan, hoewel het hem onbillijk voorkwam. Slapen deed hij echter evenmin als te voren, en het gevoel van de aanrakingen van zooeven, en de nare geur van slecht reukwerk die de vrouw mee bracht, bleef hem beklemmend bij.
Zoodra het begon te schemeren ging de wagendeur weer open. Johannes keek terstond weer òp. Marjon kwam op bloote voeten zachtjes naar buiten, met een oude paarsche omslagdoek om haar magere schoudertjes. Ze ging bij Johannes op den grond zitten.
- ‘Wat het ze gedaan?’ vroeg ze fluisterend.
- ‘Wie?’ vroeg Johannes terug. Maar dat was verlegenheid, hij wist wel wie zij meende.
| |
| |
- ‘Nou, dat weet je wel. Dacht je dat ik sliep? Het ze je gezoend?’
- ‘Ja?’ knikte Johannes.
- ‘Waar? op je mond?’
- ‘Nee, op m'n wang.’
- ‘Goddank!’ zei Marjon. ‘Zul je 't niet weer laten doen. 't Is een gemeen wijf.’
- ‘Ik kon 't niet helpen,’ zei Johannes.
Marjon keek hem een poos peinzend aan met haar heldere lichtgrijze oogen.
- ‘Durf je stelen?’ vroeg ze toen opeens.
- ‘Neen,’ zei Johannes, ‘ik durf wel, maar 't is slecht.’
- ‘Vast niet!’ zei Marjon met groote stelligheid ‘vast niet! Het hangt 'r maar van af van wie. Van elkaar stelen is gemeen, maar van 't publiek stelen, dat mag. Van 't wijf mag ik niet stelen, net zoo min as van Lorum. Maar jij mag van 't wijf stelen, as je nou maar durfde.’ -
- ‘Mag je dan ook van mij stelen?’ vroeg Johannes.
Marjon keek hem plotseling verwonderd aan en lachtte een lieven lach, toonend haar witte, gelijke tandjes.
- ‘Vroeger wel, maar nou niet meer. Nou hoor je bij me. Maar 't wijf heeft een boel geld en jij niet.’
- ‘Ik heb ook geld. Vijftig gulden. Die kreeg ik van tante.’
Marjon zoog de lucht met haar lippen in, als proefde zij iets heel lekkers. Haar bleek gezichtje straalde van plezier.
- ‘Vijf gouden centjes? Is 't waarachtig? Maar Jo, dan zijn we binnen. Dan smeren we 'n 'em. Vin je 't goed?’ -
- ‘Jawel’ zei Johannes, opkomend. ‘Maar ik wou Markus zoeken.’ -
- ‘Dat is best’ zei Marjon. ‘Dat kan niet beter. Dan zoeken we samen.’
- ‘Gaan we dadelijk?’ vroeg Johannes.
- ‘Neen, domoor, dan werden we ommers dadelijk weer ingepikt. Van avond, tegen den nacht, dan kunnen we een goed end wegkomme. Ik zal je wel waarschuwe.’
Het werd morgen, een klare, koele morgen met heet-frisschen
| |
| |
Augustus-zonneschijn. Overal blonken de bedauwde spinnewebben als fonkelende sterrekransjes op de donkere heidestruiken. In het kamp smeulden nog de vuurtjes van den vorigen avond, en het rook naar houtbrand en honig.
Johannes was tevreden. Er brandde in hem ook een vuurtje met lustigen gloed. Hij voelde dat het goed was te leven en vreugdrijk te strijden. Het was een lange vreemde dag, maar hij had geduld en verheugde zich op het plan om met Marjon te ontvluchten. Het zwarte wijf was weer vriendelijk tegen hem. Hij hielp den ganschen dag mee, in het circus en had geen gelegenheid met Marjon te spreken. Maar ze zagen elkander nu en dan vol stille verstandhouding aan en dat was heerlijk. Iets zoo heerlijks had Johannes nog niet in 't gewone leven ondervonden.
Er was voorstelling dien avond en Marjon deed haar kunsten. Johannes voelde trotsch en gewichtig omdat hij bij den troep hoorde en door het publiek als een paardrijder of kunstemaker werd beschouwd. Hij mocht met hooge laarzen en een zweep bij den ingang van de stal staan. Maar hij kon geen enkele kunst, niet eens met den zweep klappen.
Toen het goed donker was en alles weder sliep, kwam Marjon hem waarschuwen. Hij kon haar gestalte nauwelijks onderscheiden maar hij hoorde aan een zacht geknor dat zij Kees, haar aapje, op den arm droeg. Ze duwde Johannes haar gitaar in de hand en zei zacht: ‘En nou schuive!!’
Haastig en zwijgend stapten ze weg. Marjon gaf de richting aan, eerst de groote straatweg, toen een voetpad langs de rivier, toen bij een veer, een bootje zachtjens losgemaakt en zich stroomaf laten drijven,
- ‘Kop dicht, Jo, en uitkijken!’
- ‘We zulle overvaren worden’ zei Johannes, niet op zijn gemak.
- ‘Ben je bang?’
- ‘Nee, bang niet’ zei Johannes, hoewel de waarheid was dat hij het niet wilde zijn ‘maar waar zulle we terecht komen? En hoe zulle we uitwijke, als er een boot komt? We hebbe geen rieme.’
- ‘Ik woù dat er een boot kwam. Dan voere we mee.’
- ‘Waar wou je dan heen, Marjon?’ -
| |
| |
- ‘Wel, natuurlijk over de grens. Anders pakke ze ons toch.’
- ‘En Markus dan!’ -
- ‘Die vinde we later wel, eerst maar wegkomme.’ -
Zwijgend dreven de twee kinderen voort op het zwarte, stille water, dat hier en daar zachtjens borrelde langs een schoeying of ton, in 't voorbij vloeien. Het was een groot geheimzinnig bestaan, de lucht pikdonker en zonder wind, nauwelijks zuchtte het riet even. Keesje piepte klagelijk ontevreden, het was koud.
- ‘Wie is Markus toch, Marjon, weet jij het?’ -
- ‘Dat moet je niet vrage, Jo, je moet hem vertrouwe. Dat doe ik ook.’ -
Daar kwam langzaam-aan een dof-stommelend gerucht uit de verte, en Johannes zag roode en witte lantarens vooruit.
- ‘Een stoomboot’ riep hij. ‘Wat moeten we nou doen?’ -
- ‘Zinge!’ zei Marjon, zonder weifeling.
De boot kwam heel langzaam, achter haar aan zag Johannes een lange rei lichtjes, als een snoer van sterretjes. Het was een sleepboot, met een zware vracht Rijn-schepen achter zich. Zwoegend en steunend scheen zij tegen den machtigen stroom op te sjouwen.
Het schuitje bleef een eind bezijden den sleper, maar de volgende schepen, lang en log, in een wijden bocht achteraan zwaaiend, kwamen al dichter en dichter bij.
Marjon nam haar gitaar en begon te zingen, dat het plotseling fijn en helder dóórklonk in den stillen nacht, door het watergeruisch en stoomer-gestamp. Zij zong een bekende Duitsche wijze, maar met deze woorden:
‘Op donkre, diepe vloeden
ben ik toch heel niet bang -
ik weet wie mij zal hoeden
- ‘Bè-jullie sikker, of je leve moe, da-je zonder licht dwars in 't vaarwater ga legge-e-e-e...’ galmde een stem van een der schepen over 't water.
| |
| |
- ‘Help! gooi een lijntje!’ riep Marjon terug.
- ‘Help, help!’ - riep Johannes mee.
Klets! daar kwam een touw aangieren dwars over de schuit. Op goed geluk greep Johannes het beet en palmde zich naar het schip toe. De stuurman die bij het reusachtig groote, hooggebogen roer stond, keek over boord, met een lantaarn in de hand.
- ‘Van waffer bruiloft kom jullie?’ -
Johannes en Marjon klommen in 't schip en Marjon stiet hun bootje af.
- ‘Twee jongens?’ vroeg de stuurman.
- ‘En een aap.’ - Voegde Marjon er bij.
Johannes keek naar haar om. In 't licht der lantaarn zag hij een figuurtje dat hij nauwelijks herkende. Een tengere jongen met een pet op 't kort gesneden haar. Haar blond-zijen haren had ze voor de vlucht geofferd.
Keesje stak zijn kop uit haar buisje en knipoogde heftig in 't schijnsel der lantaarn.
‘O zóó! kermis-volk!’ bromde de schipper. ‘Wat mot er met die boot?’
‘Die weet de weg na huis’ zei Marjon.
| |
XII
Ik zal u nu maar dadelijk vertellen, opdat gij rustig en aandachtig verder zoudt kunnen lezen, dat Johannes en Marjon man en vrouw worden, nog vóór 't einde van 't boek. Maar toen de oude schipper hun een behagelijk slaaphoekje aanwees, in de roef van de lange Rijn-aak, toen hadden zij daar nog niet het minste denkbeeld van. En moede als zij waren, lagen zij beiden spoedig als twee broertjes in diepen slaap, met Keesje, nu warm en tevreden, tusschen hen in.
Toen 't licht werd, scheen de gansche wereld verdwenen. Johannes werd wakker door 't ratelen van ankerkettingen en toen hij naar buiten keek, zag hij niets als een wit, wazig licht aan alle zijden. Geen lucht, geen oevers, alleen vlak onder 't raampje 't gele, vloeiende stroomvocht. Maar hij hoorde
| |
| |
dorpsklokken luiden en zelfs hanen kraaien. De wereld was er dus nog wel, even mooi als altijd, maar weggescholen onder een dikken, witten nevel.
De schepen lagen stil, men kon niet varen. Als men het rijnwater niet zag bruischen om de ankerkettingen, zou men geen windstreek weten. Zoo bleven zij uren in het stille, witte, dikke licht, luisterend naar de gedempte dorpsgeluiden die van den oever kwamen.
De twee kinderen liepen het lange, lange schip op en neer en vermaakten zich zeer. Met den schipper waren zij reeds goede maatjes geworden, vooral toen hij wist dat zij hun reis betalen konden. Zij aten brood met worst en tuurden gespannen in den nevel of zij soms een bootje zagen aankomen met Lorum en het zwarte wijf, om hen te achterhalen. Want zij konden nog niet ver van hun laatste kamp-plaats zijn.
Eindelijk vluchtten de ijler en ijler wordende nevels van voor het blinkende zonnegelaat, en schoon de aarde nog in wielend wit verborgen bleef, begon daar boven heerlijk blauw te stralen.
Nu ving een schoone dag aan voor Johannes.
Zuchtend en kreunend, als met zwaren tegenzin, begon de sleepboot weer zijn vracht stroom-op te sjouwen. De stille zomerdag werd warm, het breede stroomvlak flonkerde in de zon, en aan weerszijden gleden nu traag de oevers voorbij, met grijsgroen riet, met wilgen en popels, frisch en dauwnat uit den nevel dagend.
Johannes lag aan dek te turen naar land en stroom, Marjon zat naast hem, terwijl Keesje zich in 't takel-touw vermeide, onder vergenoegde keelgeluidjes heen en weer springend, nu en dan met ernstigen blik naar voorbijvliegende vogel of insect.
‘Marjon’ zei Johannes ‘hoe wist je gister zoo zeker dat je niet bang hoefde te zijn?’
- ‘D'r wordt op me gepast’ zei Marjon.
- ‘Door wie?’ vroeg Johannes.
- ‘Door vader’.
Johannes keek haar aan, en vroeg zacht:
- ‘Meen je je eigen vader?’
Maar Marjon duidde met een lichte hoofdbeweging naar het groene land, het vloeiend water, de blauwe lucht en de
| |
| |
blinkende zon, en zei, met eigen beteekenis, alsof 't nu gansch duidelijk was:
- ‘Nee, ik meen Vader.’
- ‘Is dat Vader, waarvan Markus spreekt?’
- ‘Ja, natuurlijk’ zei Marjon.
Johannes zweeg een tijdlang, turend naar den snellen gang van 't water, en den al trager en trager gang der dingen daarachter, al trager naarmate zij verder af zijn. Zijn hoofd was vol gedachten, elk begeerig om gezegd te zijn. Maar het is heerlijk zoo te liggen schouwen op een voorbijgaand land, in 't heldere licht, en de gedachten zeer rustig te laten komen en met zorg uit te kiezen die met de waardigheid van woordklank zal worden bekleed. Velen zijn te teer en te zwak om deze eer te verdragen, en dat zijn toch de slechtsten niet.
Johannes koos eerst een bijlooper, niet zeer edel, maar sterk genoeg.
- ‘Heb je dat uit jezelf?’ vroeg hij. Marjon was ook niet snel met antwoorden deze maal.
- ‘Uit mezelf? - Nee, Markus heeft het me gezegd. Maar ik wist het zelf ook al. Ik wist het, maar hij zei 'et. Hij het 'et uit me gehaald. Ik onthou alles wat hij zegt. Alles. Al snap ik er niks van.’ -
- ‘Geeft dat dan wat?’ zei Johannes onnadenkend.
Marjon keek hem minachtend aan en zei:
‘Wis en bliksems! Je lijkt Kees wel. Die weet ook niet dat-ie meer met een kwartje kan doen as met 'n cent. Toen ik m'n eerste kwartje kreeg, snapte ik er niks van. Maar toen merkte ik dat ik er veel meer noga voor krijgen kon dan voor een cent. Toen ging ik er beter op passen. Zoo bewaar ik nou wat Markus gezegd heeft. Alles.’ -
- ‘Hou je ook zooveel van hem als ik?’ vroeg Johannes.
- ‘Méér’, zei Marjon.
- ‘Dat kan niet.’ -
Toen weer een lange pauze. De boot had geen haast, de zon ook niet, - de breede stroom overijlde zich evenmin. Zoo namen ook de kinderen al den tijd bij 't spreken.
- ‘Ja maar zie je,’ begon Johannes weer. ‘Als de menschen van onze vader spreken bedoelen ze God, en God is....’
Wat had Windekind ook weer van God gezegd? De ge- | |
| |
dachte kwam en vroeg om haar oude woordkleed. Maar Johannes weifelde. Het kleed stond haar niet fraai.
- ‘Nou, wat is God...?’ vroeg Marjon.
Het oude jurkje moest maar om. Er was geen beter.
- ‘....een petroleum-lamp, waar de vliegjes aan vastplakken.’ -
Marjon floot. Een schril, gebiedend fluitje. Een circus-commando. Keesje, die in de korte scheepsmast aandachtig zijn recht-uitgestoken achterpoot zat te inspecteeren, schrok onmiddellijk op en kwam met plichtmatige haast langs het staaldraad naar beneden glijden.
- ‘Hier Kees! - let op!’
Kees gromde bevestigend en was terstond één-en al attentie, want hij was goedgedrild. Nauwelijks dwaalden zijn scherpe bruine oogjes ook maar één oogwenk schichtig af van het gezicht zijner meesteres.
- ‘Hier de jongeneer zegt dat-ie weet wat God is....weet jij et?’ -
Keesje maakte een snelle schuddende beweging met zijn kop, en liet met een grins al zijn scherpe, witte tandjes zien. Men zou zeggen dat hij lachte, maar zijn oogjes gluurden, ernstig als altijd, van Marjons mond naar haar hand. Er viel niets te lachen, hij moest opletten, dat wist hij. Er moest lekkers volgen, of slaag.
Maar Marjon lachte luid-op.
- ‘Hier Kees, braaf hoor!’
Er volgde lekkers, en een maaltijd onder luid gesmek en gesmak boven in de mast.
Het gevolg van dezen hoon was voor Marjon zeer onverwacht. Johannes die voorover op de dekplanken lag met de handen onder de kin, staarde een tijdlang droevig naar de kimme en verborg toen het gezicht in de gevouwen armen, terwijl het scheen of zijn lijf van schreien schokte.
- ‘Toe nou Jo, ben je mal. Mot je daarom huilen?’ zei Marjon, half verschrikt, en wilde zijn armen wegtrekken van zijn gezicht. Maar Johannes schudde het hoofd.
- ‘Stil, laat me denke’ zei hij.
Marjon gaf hem wel een kwartier-uurs. Toen sprak ze zacht en hartelijk, als troostend:
| |
| |
- ‘Ik weet wel wat je zegge wou, lieve jong. Daarom spreek ik ook altijd van Vader. Dat begrijp ik 't best. Want zie je, mijn vader heb ik nooit gekend, maar die mot wel veel beter geweest zijn dan andere vaders.’ -
- ‘Waarom?’ vroeg Johannes.
- ‘Omdat ikzelf veel beter ben dan al dat volk om me heen, en dan dat gemeene zwarte wijf, dat een andere vader gehad heeft.’
Dit zei Marjon eenvoudig weg, omdat ze 't zoo meende. Met een bescheiden stemmetje zei ze het, maar voelde toch dat er iets bij moest gezegd worden.
- ‘Niet dat ik zoo erg braaf ben. O jee nee. Maar ik ben toch beter dan die anderen en dat komt van Vader, want mijn moeder was óók maar 'n kermis-mensch. En nou is 't mooiste wat ik zeggen kan “Vader”, en dat zei Markus ook.’ -
Johannes keek haar aan, met nog bedroefde oogen.
- ‘Ja maar, al dat gemeene, en al dat leelijke, en al dat droevige dat Vader dan toch maar laat gebeure....Eerst stuurt-ie ons de wereld in, dom en wel, en hij zegt ons niks. Eu als we dan kwaad doen, omdat we niet beter wete, dan worden we gestraft. Is dat vaderlijk?’
Maar Marjon zei:
- ‘Dacht je van niet? Kees krijgt ook straf om te leeren. En nou ie slim is en goed-geleerd, nou krijgt-ie bijna geen klappen meer. Alleen lekkers? Nie-waar, Kees?’
- ‘Maar heb je me niet verteld, Marjon, hoe je Kees gevonden hebt? Bang en mager, vol schurft en z'n vel kapot van honger en slaag, omdat-ie mishandeld werd door 'n paar fielterige jongens, en hoe-ie nog altijd schichtig is gebleven daarna?’
Marjon knikte en zei. ‘Er zijn fielten en duivelskinderen en er zal ook wel een duivel zijn. Maar ik ben 'n kind van m'n Vader, en niet bang voor hem, wat-ie ook met me doet.’ -
- ‘En als-ie je nou ziek maakt, en door menschen laat mishandelen? En als-ie je nou zonde laat doen en dan huilen van berouw? En als-ie je dan gek maakt?’ -
Keesje was heel zoetjes aan van de mast naar beneden komen kuieren. Voorzichtig en aarzelend tastte hij met zijn zwarte vieze handjes aan Marjons jongens-kleederen. Hij wilde slapen
| |
| |
en was een zachte schoot gewend. Maar zijn meesteres nam hem op en borg hem in haar buisje. Toen gaapte hij lekker als een oud mannetje en sloot de bleeke oogleedjes in slaap met een devoot gezichtje en vroom-opgetrokken wenkbrauwtjes. Marjon zeide:
- ‘Als ik Keesje ging mishandelen, zou hij verschrikkelijk te keer gaan, maar hij zou toch bij me blijven.’
- ‘Ja, maar dat zou hij ook bij een gemeene schooier doen’ zei Johannes.
Marjon schudde haar hoofd weifelend:
- ‘Kees is wel dom, veel dommer dan jij en ik, maar toch niet heelemaal dom. Hij weet wel wie 't goed met hem meent. Dat ik hem niet voor m'n plezier mishandel, dat weetie wel. Maar zie je, Jo, dat Vader mij niet zonder reden zal mishandelen dat weet ik zéker, heelemaal zeker.’ -
Johannes pakte haar hand en vroeg hartstochteiijk:
- ‘Hóe weet je dat? Hóe weet je dat dan?’ -
Marjon glimlachte, en zag hem aan met een zachten blik:
- ‘Precies zooals ik weet dat jij een goed jong ben, die niet liegt. Dat zie ik an je, door allerlei dingen die ik niet eens uitleggen kan. 't Een bij 't ander. Zoo kan ik ook zien dat Vader 't goed met me meent. An bloeme, an de wolke, aan 't blinkende water. Ik mot er soms van huile, zoo duidelijk.’ -
Toen herdacht Johannes hoe hij eenmaal bidden geleerd had, en er kwam meer vrede in zijn rumoerige gedachten. Maar toch kon hij niet nalaten te vragen - omdat hij zoolang met Pluizer had omgegaan:
‘En waarom kan dat geen bedrog zijn?’
Keesje werd opeens klaar-wakker en keek verschrikt achterover naar Johannes.
‘Och, eend daar je bent,’ zei Marjon ongeduldig ‘da's nou net alsof je vraagt waarom of de zomer misschien niet de winter kan zijn bijgeval. Dat kan je altijd wel vragen. Ik herken Vader juist daaran dat-ie niet bedriegt. Was Markus er maar, dan kreeg je op je ziel.’
- ‘Ja was die der maar’ zei Johannes, en zijn ziel scheen ook niet bevreesd voor wat Markus er op geven zou.
Vriendelijker liet toen Marjon volgen:
| |
| |
- ‘Weet je wat Markus zegt, Jo?...Als de duivel voor God gaat staan, doorboort het oprecht vertrouwen zijn hart.’
- ‘Mot ik dan den duivel vertrouwen?’ vroeg Johannes.
- ‘Welnee! hoe kan dat nou? Dat kan niemand. Je moet alleen Vader vertrouwen. Maar al zie je bij ongeluk den duivel voor Vader an, dan hindert dat nog niks, want hij kan met oprecht vertrouwen niks beginne. Dat gaat dwars door hem heen en komt toch bij Vader terecht.’
‘O Marjon! Marjon!’ zei Johannes en klemde zijn handen samen in groote ontroering.
Zij glimlachte blijde en zei:
- ‘Zie je, dat was nou een kwartje uit mijn spaarpotje.’
Het werd werkelijk een recht schoone dag voor Johannes. Hij zag de groote, blonde stapelwolken, de ranke boomen in het wazige zonlicht, de stille huisjes aan den oever, en de geweldige altoos voortglijdende stroom, in breede bochten, goudflonkerend en violet-glanzend, door het vruchtbare groenbewassen land, en omhoog het diepe, diepe blauw - en hij fluisterde ‘Vader, Vader’. Een oogwenk begreep hij plotseling al wat hij zag als heerlijke, prachtige gedachten van zijn Vader, die hem altijd te aanschouwen en nu heel even te begrijpen werden gegeven. Vader zei hem dit alles, als een ontzachlijke vermaning, dat Hij er was, schoon en waarachtig, eeuwig zorgzaam, altijd wachtend en toegankelijk achter het leelijke en bedriegelijke.
- ‘Zul je altijd bij me blijven, Marjon?’ vroeg hij innig.
- ‘Ja Jo, dat wil ik wel. En jij bij mij?’
Toen ging de kleine Johannes stoutmoedig beloven, alsof hij werkelijk kennis had van wat komen zou, en macht over zijn gansche onbekende wezentje.
- ‘Ja, lieve Marjon, ik verlaat je niet meer. Ik beloof je, wij blijven samen. Maar als vrinden, vin je dat goed? geen vrijerij.’
- ‘Goed Jo, zooals je wilt!’ zei Marjon. Daarna werd zij zeer stil. -
| |
| |
| |
XIII
Avond werd het en zij naderden het Duitsche land. De woningen aan den kant zagen niet meer zoo frisch en helderkleurig maar vaal en groezelig. Voor een stadje kwamen zij, dat zag er goor en armoedig uit, met bruinroode muren en grijze huizen, waarop zwarte opschriften in krullige letters.
De schepen ginnen op stroom voor anker liggen en er kwamen tol-beambten. Toen zeide Marjon, weer opfleurend uit het stil gepeins, waarin Johannes' laatste vraag haar gebracht had:
- ‘We moeten wat zingen, Jo. Denk er maar om dat de centen van tante gauw op zijn. We moete verdiene.’
- ‘Zou dat gaan?’ vroeg Johannes.
- ‘Makkelijk. Jij mot maar voor de woorden zorgen, dan zorg ik wel voor de muziek. Al is 't nou niet zoo mooi, dat dondert niks. Je zult eens zien hoe het centen regent, al verstaan ze er niks van.’
Marjon kende haar publiek. Het kwam uit zooals zij gezegd had. Toen zij begonnen te zingen luisterden de barsche tolbeambten, en de oude schipper luisterde, en andere scheepslui van naast hen liggende schepen luisterden, en de stokers der sleepbootjes staken hun zwart-besmeurde gezichten uit het luik van de machine-kamers en luisterden ook. Want hun twee jonge stemmen vloten welluidend en mild over het kalm-vloeiende stroomvlak, en er was iets aardigs in die twee tengere broertjes, iets fijns en voornaams, dat heel anders was als bij andere kermisgastjes, en dat terstond werd opgemerkt, ook door een ruw gehoor, al wist men niet waaraan 't lag, en al verstond men van 't gezongene de bedoeling niet, noch zelfs de woorden.
Zij zongen eerst hun oude liedjes. Het Vlinderlied en het weemoedige liedje dat Marjon alleen gemaakt had, en dat Johannes wat minachtend het ‘kindermeiden-liedje’ noemde, en ook wat Marjon 's avonds in de boot bedacht had. Maar toen zei Marjon:
‘Nou mot je wat nieuws maken.’ -
Johannes keek hoog ernstig en zei: ‘Verzen kun je niet maken, die worden geboren, net als kindertjes.’
Marjon werd rood en lachte verlegen, en antwoordde: ‘Wat
| |
| |
zeg je malle dingen, Jo. 't Is goed dat het wijf je niet hoort. Die zou je er tusschen nemen.’
Maar na een tijd zwijgens hervatte zij: ‘Ik geloof toch dat je kletst, Jo. Als ik liedjes maak, dan komt de muziek wel van zelf, maar dan mot ik ze toch afmaken. Ik moet maken, bedenken, weet je. - 't Is net,’ vervolgde ze, na een pauze ‘of er een troep kinderen binnenkomt, allemaal door mekaar en wild en ordeloos, en of ik ze dan net als een schooljuffrouw twee aan twee laat loopen en in de rei, en hun kleeren glad strijk en bloemen in de handen geef, en dan laat marcheeren. Zoo maak ik liedjes, en zoo mot jij verzen maken, - probeer maar.’ -
- ‘Nou juist,’ zei Johannes, ‘maar de kindertjes die moeten er dan toch eerst van zelf komen.’ -
- ‘Zijn die er dan al niet, Jo?’
Johannes dacht na, starend in den breeden koepel des avondhemels, waar zachtjes-aan de bleeke sterren begonnen te glinsteren. Hij dacht na over zijn mooien dag, en wat hij alzoo in 't hoofd had voelen komen.
- ‘Trouwens’ - zei Marjon tamelijk droog - ‘je zult wel motte, of je wilt of niet, om niet te verhongeren.’
Toen ging Johannes, als ware hij van dat uiterste verschrikt, potlood en papier zoeken, - en waarlijk daar kwamen de ordelooze kindertjes binnen en werden door hem in 't gelid gesteld, opgeknapt en met bloemen bedeeld.
Eerst schreef hij dit:
‘Wat is de lichte Zonneschijn,
de groote, rustelooze Rijn,
het land met vee en volken,
het stroomgerucht, de vlindervlucht,
de wijde, blauwe zomerlucht
vol witte, stille wolken?
De Vader denkt, en laat zijn droom,
als Zon en hemel, veld en stroom,
mij altijd-door beschouwen -
ik heb dat groot bericht verstaan
en zal zijn heerlijkheid voortaan
met al mijn hart vertrouwen.
Marjon las het en zei langzaam, al knikkend: ‘wel goed,
| |
| |
Jo, maar ik ben bang dat ik daar geen liedje van maken kan. Ten minste nou niet. Ik mot meer iets hebben dat drukker leeft en beweegt. Dit mijmert - ik mot iets hebben dat danst. Kun je niet wat van de sterren zeggen? daar heb ik zoo'n plezier in. Of van de rivier, of de zon, of van de herfst?’
- ‘Ik zal 't probeeren,’ zei Johannes, en hij keek naar de kleine flikkerstipjes op den al donkerder nachthemel.
Toen maakte hij het volgende liedje, waaraan Marjon dadelijk melodie gaf en dat toen samen door hen gezongen werd:
‘De stille sterren klommen
hun fijne voetjes glommen
als goud op blauwen steen,
en tuurden van den trans,
een lied van louter glans.
Dat ging vlot. Hun jonge stemmen vloeiden en gleden dooréén, slangelend als gladde guirlanden, als twee lenige spelende visschen in helder water, om elkaar fladderend als twee kapellen in zonneschijn. De oude bruine schipper grinnikte en de zwarte gezichten der stokers keken mekaar eens aan. Ze verstonden 't wel niet, maar hielden 't vast voor een lustig minneliedje. Wel drie, vier malen herhaalden de kinderen het gezang. Toen werd het van lieverlee nacht.
Maar Johannes had nog meer te zeggen. De zon en de heerlijke zomerdag, die nu verscheiden was, had een zoet en droevig verlangen nagelaten, en dat wou hij nu opschrijven. Bij de scheepslantaren lag hij plat voorover op 't dek en schreef het volgende:
O zomerlicht, o gouden zon,
ach! dat ik u behouden kon
den langen leegen winter.
Uw mooiste schijn is al geschonden,
Gij zult uw flonkerende ronden
| |
| |
Toen hij 't voorlas begon zijn stem, bij den laatsten regel te beven van tranen.
- ‘Dat 's mooi, Jo,’ zei Marjon. ‘Dat zal ik gauw er in hebben.’
En na een half uur zoeken en beproeven had zij zoete verlangstvolle wijze gevonden, waarmee het moest gezongen worden.
En zij zongen het in het donker, en herhaalden het vorige, totdat een troep straatmuziekanten, van de soort die men blaaspoepen noemt, luidruchtig uit een bierhuis aan den oever kwamen en door een zeer luid en valsch geblazen krijgsmarsch hun teedere stemming verstoorden.
- ‘Stik nou!’ zei Marjon, ‘tegen dat gebalk kunnen we niet op. Maar dat is niks. We hebben er nu al twee, het sterreliedje en het herfstlied. Als 't zoo doorgaat, dan worden we rijk. En van 't Vaderlied zal ik ook wel wat maken, maar 's morgens, niet 's avonds, denk ik. Vandaag hebben we tenminste ons daggeld verdiend en kunnen we tevreeë gaan maffen. Ga je mee, Jo?’
- ‘Marjon!’ zei Johannes peinzend, en een oogenblik toevend eer hij deed wat zij vroeg:
- ‘Weet je wie Pluizer is?’
- ‘Nee!’ zei Marjon bot weg.
- ‘Weet je wat die zeggen zou?’
- ‘Nou?’ vroeg Marjon onverschillig.
- ‘Dat je heelemaal onmogelijk bent.’
- ‘Onmogelijk? Waarom?’ -
- ‘Omdat je niet bestaan kunt, zou hij zeggen. Zulkewezens bestaan niet en kunnen niet bestaan.’
- ‘O, hij bedoelt zeker dat ik alleen moest vloeken en stinken en jenever drinken, is 't niet? Omdat ik een kermismeid ben, he?’
- ‘Ja, zooiets zou hij zeggen. En ook dit van Vader zou hij allemaal geleuter noemen. Wolken zijn waterdamp en zonneschijn zijn trillingen, zegt-ie, en verder niks. Dat iemand er iets mee zou zeggen, is larie.’ -
- ‘Dat zeit-ie dan zeker ook van een boek muziekpapler met noten?’ zei Marjon.
- ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Johannes, ‘maar wel zeit hij dat licht en donker eigenlijk hetzelfde is.’
| |
| |
- ‘O! dan ken ik hem wel. Zeit-ie ook niet dat het hetzelfde is of je op je kop staat of op je voeten?’ -
- ‘Juist, dat is-em’, zei Johannes, verheugd. ‘En wat zeg je daartegen?’
- ‘Dat ie dan voor mijn part op z'n kop mag blijven staan, en verder stikken kan.’
- ‘Is dat genoeg?’ vroeg Johannes eenigszins onzeker.
- ‘Waarachtig!’ zei Marjon zeer stellig. ‘Mot ik hem soms uitleggen dat 't overdag licht is en 's nachts donker? Maar hoe kom je in eens aan die smuigert?’
- ‘Ik weet niet,’ zei Johannes. ‘Ik denk door de blaaspoepen.’
Toen gingen ze in de scheepsroef, waar Keesje reeds heel klein ineengerold zachtjes lag te snurken op de breede bank met lederen kussens, die de beide kinderen tot slaapstee strekte.
| |
XIV.
Den tweeden dag kwamen zij langs den grooten dom, die toen gelukkig nog niet af was, en Johannes deed denken aan een prachtige, ruig-begroeide rots. En toen hij hoorde, dat men hem werkelijk ging afmaken, tot het hoogste spitsje toe, toen werd hij eerbiedig gestemd voor die stoutmoedige menschjes en hun heerlijke schepping. Hij wist toen nog niet dat menschen dikwijls beter doen het bij schoone denkbeelden te laten, omdat volvoerde werken op aarde wel eens nuchterder zijn en minder schoon, dan onvoltooide plannen.
En toen hij eindelijk op den derden avond tusschen de bergen kwam toen werd hij gansch opgetogen. Daar was het een lustige wereld. Aan weerskanten voeren helder verlichte stoombooten over den Rijn, beladen met vroolijke, etende en zingende menschen. Bleekrood weerglansde de vloed in het avondlicht, tusschen de donkere wijnbergen. Muziek klonk op 't water, muziek klonk aan beide oevers. De menschen zaten op terrassen aan 't water, onder loof-prieelen, rondom aardig schijnende lampjes, en dronken goudgelen wijn uit groene glazen. Men hoorde het klinken der glazen en het luid gelach van den oever. En zingend kwamen ze van de bergen af, in hun hemdsmouwen, hun jas aan een haakstok over den schouder
| |
| |
dragend. De avondhemel vlamde in 't westen en rood weergloeide het porfier en wingerdloof der wijn-beplante rotsen. Hoera, hier mocht men vroolijk zijn! Hier leek het waarlijk een leventje van hopsasa!
Johannes en Marjon gingen aan land en zeiden hun lange aak vaarwel. Het deed Johannes weemoedig aan, hun dierbaar schip te verlaten, want hij was nog een sentimenteel kereltje, dat dadelijk met fijne vezeltjes vastgroeide dáár waar hij gelukkig was geweest. En dan dee scheiden pijn.
Nu begonnen zij hun werk om aan de kost te komen. Ook de luie dagen van Keesje waren gedaan. Hij kreeg zijn roode rokje aan en moest in de boomen klimmen en penningen ophalen met een bakje.
En de kinderen moesten hun liedjes zingen, tot Johannes ze heel niet mooi meer, maar gruwelijk vervelend vond.
Maar ze verdienden veel, veel meer dan Markus met scharenslijpen. De dikke, zwaar gesnorde en gebaarde heeren, en de mooi-opgepronkte en geparfumeerde dames die op de hotelterrassen zaten, bekeken hen wel onverdragelijk brutaal, en zeide allerlei grappen die Johannes maar half verstond en waarom zij zelf hard lachten, - maar ze eindigden toch meestal met geven, soms koper- maar soms ook zilvergeld, totdat de gefriseerde kellners in hun zwarte rokken en witte overhemden hen met een snauw verdreven, zeker bevreesd dat hun eigen fooien er kleiner door zouden worden.
Het was Marjon die aangaf wat er gedaan moest worden, die niet verlegen stond, de kellners aandurfde met snedige gezegden en altijd raad schafte. En als ze wat te veel gezongen hadden, dan ging zij met borden werpen en balanceeren. De vreemde taal sprak zij vloeiend als water en zij zocht ook de nachtverblijven.
Het publiek, de domme, trotsche, zelfvoldane menschen, die maar enkel om hun pret schenen te denken, die kwetsten Marjon niet zooals Johannes.
Als hem de tranen in de oogen stonden om hun ploertigheid en grofheid, of hij bitter nijdig werd om hun flauwe grappen, dan lachte Marjon luid-op.
- ‘Maar voel je dat dan niet, Marjon?’ zei Johannes verontwaardigd. ‘Hindert je dat dan niet? Dat ze allemaal
| |
| |
net schijnen te denken dat ze mooie, voorname, gelukkige menschen zijn, heel wat beter dan jij en ik. Terwijl ze toch dom zijn, en leelijk’.
En hij dacht aan de menschen die Wistik hem had laten zien.
- ‘Nou maar wat zou dat?’ vroeg Marjon vroolijk. ‘We leven er ommers van. Als ze maar geven, dan heb ik maling aan hun. Kees is nog veel leelijker. En daar lach je om, net as ik. Waarom lach je dan niet om de poenen?’
Johannes peinsde lang, en antwoordde:
- ‘Keesje maakt me nooit kwaad, maar soms, als-ie erg op een mensch lijkt, dan moet ik om hem huile, omdat-ie zoo'n arm, vuil ventje is. Maar die menschen maken me kwaad, omdat ze zich zooveel verbeelden.’
Marjon keek hem met zeer innige blikken aan en zei:
- ‘Wat ben je toch een goed joch. Zie-je! menschen - publiek - dat is mij altijd gewezen als ies waar je van halen mot. Daar voel ik nies bij als: centen. Ik heb maling aan ze. Maar jij hebt geen maling en daarom ben je beter. Daarom hou ik van je.’
En ze drukte haar lichtblond hoofd met het glanzig kortgesneden haar schuchter tegen zijn schouder, een weinig angstig denkend aan dat harde woord: ‘geen vrijerij.’
De dagen waren vroolijk, om het vrije leven, de aardigheid van het centen verdienen en het mooie nazomer-weer tusschen de bergen. Maar de nachten waren minder vroolijk. O wat al vunze en gore kamertjes en bedjes moesten zij betrekken, omdat het nu eenmaal bij kermislieden niet beter lijden kan. Het stonk er zoo, naar uien en gebakken vet en naar veel erger. De muren naast het hoofdkussen hadden zulke verdachte vlekken, en de dikke dekbedden waren zoo week en warm en onfrisch. Ook zonder werkelijke reden, alleen van verbeelding, kriebelde het Johannes al over 't heele lijf, als hem hun nachtverblijf met veel ophef als een ‘zeer zindelijk kamertje’ werd aangeprezen.
Marjon nam dit alles veel kalmer op en sliep altijd dadelijk waar Johannes soms uren wakker lag van onrustig onzindelijk voelen en vuilheids-griezel.
- ‘Als je er maar niet aan denkt, dan is 't niks,’ zei ze, ‘al die lui leven er ommers altijd in.’ -
| |
| |
En wat Johannes nog meer in Marjon bewonderde was dat zij zoo dapper durfde optreden tegen de Duitsche beambten, dienders, officieren en zich voornaam voelende burgerlui.
Eerlijk gezegd was Johannes bang voor deze soort personen. Een spoor-beambte met zijn barsche snauwende stem, een politiedienaar met zijn volstrekt onverbiddelijke manieren, een met hooge borst en pauwentred voortstappend officier links en rechts op de wereld om hem neerziend, een blozende, luid-zich-schrapende meneer met hoog-opgestreken snorren en rijk-bejuweelde vingers, die hard-op om champagne riep, en zeer met zichzelf ingenomen scheen - die allen deden Marjon aan met spotlust, maar Johannes met een heimelijke vrees. Hij was bang voor al die wezens, als voor gevaarlijke onbekende dieren en kon Marjon's kalme brutaliteit tegenover hen niet begrijpen.
Toen een politie-agent hen eens naar hun passen vroeg, voelde Johannes alsof alles verloren was.
Tegenover de krakende stem, de breede borst met koperen knoopen en de besliste eisch onmiddelijk de papieren te vertoonen, voelde Johannes alsof hij nu de gansche macht van het groote Duitsche rijk vóór zich had, en er bij ontstentenis van het gevraagde geen genade meer voor hem overschoot.
Maar vol bewondering hoorde hij Marjon fluisteren, in 't Hollandsch: ‘Och jongen! laat je niet door die knul bedonderen.’
‘Die knul’ te durven zeggen en dat van zulk een ontzachlijk personage, was in zijn oogen een daad van heldenmoed, en hij schaamde zich diep over eigen lafhartigheid.
En werkelijk wist Marjon, met radde tong en vertoon van geldstukken, den vertegenwoordiger van Duitschlands macht tot zachter toon te bewegen en geheel aan zijn toezicht te ontsnappen.
Maar anders ging het toe, toen Keesje het eens in zijn onberaden apenkopje kreeg, om, zittende op een stoelleuning achter den rug van een niets-vermoedenden luitenant, over diens blinkende epaulet heen naar zijn dikke sigaar te grijpen, waarschijnlijk om ook eens te beproeven welk geheimzinnig genot in zulk een voorwerp verborgen ligt. Keesje miste de sigaar, maar kreeg de hoog-opstaande knevel te pakken en bleef dien in zijn zenuwachtigen schrik, toen hij bemerkte dat hij misdreven had, krampachtig vasthouden.
| |
| |
Een verschrikte, gepijnigde en ten slotte rondom uitgelachen luitenant wordt natuurlijk woedend, en een woedende Duitsche luitenant was almee het vervaarlijkste wat Johannes zich in menschelijke gestalte kon voorstellen. Hij verwachtte dus weinig minder dan een voorspel van het jongste gericht, een einde van alle dingen.
Wat er precies geschiedde kon hij in zijn herinnering niet nauwkeurig uit elkander houden. Er was een algemeene opschudding, een gekletter van ijzeren stoelen en tafeltjes en een geweldig gekrijsch van Keesje, die zich aanstelde als de vermoorde onschuld. Uit des luitenants hoog rood gelaat hoorde Johannes eerst een woord, aanduidend, dat hij van ongedierte werd verdacht. Dit liet hem koud, want hij was juist zoo blij er tot nog toe zonder luizen afgekomen te zijn. Toen zag hij hoe niet het schreeuwende Keesje, maar Marjon zelf, die den aap ijlings naar zich toe trok en wilde vluchten, werd beetgepakt en hard geslagen.
Daar veranderden plotseling zijn gevoelens, alsof in den schouwburg zijner ziel het decor ‘gevangenis’ links en rechts werd weggeschoven om plaats te maken voor ‘berglandschap bij onweer.’
Het volgende oogenblik bevond hij zich op den rug van den langen luitenant en sloeg, sloeg met al zijn macht. Eerst op iets wat te weinig meegaf, een zwarte, blinkende helm, daarna op weeker zaken, ooren en hals vermoedelijk. Tevens voelde hij zich ee ge seconden uitermate verrukt en gelukkig.
In een ommezien veranderde deze toestand weder en bespeurde hij zichzelf door een groot aantal grepen als van ijzer bedwongen, daarna op den stoffigen weg vóór het terras neergekwakt. Toen Marjon's stem, haastig:
- ‘Hei je je bezeerd? Kun-je loope? Gauw dan! as de weerga!’ -
Zonder te begrijpen waarom, deed Johannes wat zij zeide. IJlings renden de kinderen den bergwand af, slopen door struikgewas van een parkje, klommen over een paar lage steenen muurtjes en vluchtten in een klein huis aan den oever der rivier, waar een oud vrouwtje met een zwarten hoofddoek om, rustig kippen zat te plukken.
Van arme en geringe lieden hadden Johannes en Marjon
| |
| |
steeds hulpvaardigheid en vriendelijkheid ondervonden en ook nu werden zij niet afgewezen, al moesten zij wel zeggen dat de politie hen wellicht zou komen zoeken.
- ‘Ja, rekels,’ zei het oude vrouwtje met een oolijk gemonkel, ‘dan mot jelui maar tot den nacht in 't varkenshok. Daar zoeken ze niet, want daar stinkt het te veel. Maar pas op als jelui Rike wakker maakt of als die gorilla van jelui met haar gaat vechten.’
Daar zaten de twee dan in het varkenshok, bij de dikke Rike, het zwijn, dat met korte knorretjes, zonder iets anders te verroeren dan zijn ooren, de gasten verwelkomde. Het begon te regenen, en zij zaten doodstil, ook Keesje, die vaag scheen te voelen dat hij schuld had aan dezen treurigen toestand. Marjon fluisterde:
- ‘Wie had gedacht, Jo, dat jij zóó lef had! - Nou was ik bang, en jij sloeg 'm op zijn kop. - 't Was mooi hoor! - Mag ik je nou een zoen geven?’
Zwijgend liet Johannes zich dezen dank welgevallen. Toen ging Marjon door:
- ‘Maar we zijn allebei stom geweest. Ik omdat ik niet op Kees lette, om de muziek. En jij, omdat je me verraaie heb.’ -
- ‘Verraaie?’ vroeg Johannes verbaasd.
- ‘Zeker’ zei Marjon ‘door te roepen dat ik een meisje ben.’
- ‘Heb ik dat gedaan?’ vroeg Johannes. Hij was 't glad vergeten.
- ‘Ja’ zei Marjon ‘en nou zijn we weer zuur. - Geheid, hoor! - Dat mag hier niet, je verkleeje. Dat 's nog erger dan een luitenant op z'n kop slaan. We motten er weer van door.’
- ‘Heeft-ie je hard geslagen?’ vroeg Johannes ‘heb je nog pijn?’
- ‘Och!’ zei Marjon luchtig ‘ik heb nog wel eens erger smeer gehad.’
Dien avond, toen 't donker was, werden zij door den zoon van 't oude vrouwtje, den wijngaardenier, uit Rike's gastvrije woning verlost en in een roeibootje over den Rijn gezet.
(Wordt Vervolgd). |
|