| |
| |
| |
‘Maurits Lijnslager’ en z'n Ideaal Burgerschap
Door
J. Koopmans.
(Vervolg en slot van blz. 227).
Niemand zal het vreemd vinden dat in 'n boek als dit, waarin de volksconscientie zich in arbeid en deugd 'n bolwerk opwerpt tegen de druk van de overheersing, een van de zielegalmen 'n beroep op de vrijheidszucht is. Niet alleen Milton, maar ook de Geneefse Calvinist Bandiere, die 'n naneef moet zijn van de Bandiere welke in 'n aanslag van Savoye 't behoud van de stad met z'n leven kocht; de oude Werner, welke Tell tot z'n voorvader moet hebben, en in de bekende kapel woont; de Romeinse Brutus op de weg naar Modena, de vrijheid van onderzoek begerende Galileï; de kosmopolitiese ridder de Braga; zij voelen zich, elk op z'n terrein, in 't politieke, geestelike of godsdienstige, met Lijnslager één. Ondanks het boven alles hoog houden van Holland, richten de volkeren zich samen als broeders naar hun ontworsteling aan vorstenen geestesdruk. Hier geeft de tijdgeest z'n harteklop; hier verheft zich de stem der eeuw tegen de dwingelandij. De Romantiek waait door dit boek. Maar ook, zooals in de werken van de wegbereiders tot de nieuwe stroming in de 19e eeuwse litteratuur, komen hier de richtingen samen, welke, gehoorzamende aan psychologiese wetten, de stand van 't wezen en de waarde van 'n beschaving bepalen. Zeker, de onwil tegen het heden zoekt zich in z'n verzet 'n vast steunpunt in de glorietijd van de Republiek; doch wat de 18e eeuw 'n openbaring was, dat het heil des volken gelegen was in 'n geestelike emancipatie en in 'n verstandelik-zedelike ontwikkeling
| |
| |
van hoofd en hart, zoekt zich hier te verbroederen met de Klopstock-Feithiaanse zwelling van 't gevoelsleven; èn de verstandsèn de gevoelscultus vieren hun hoogtijd in de didakties-pathetiese zedevertogen en in de met ontboezemingen opgeblazen colloquia en college-lessen.
Lijnslager zelf is geknipt naar 'n 17e eeuwse Libertijn, liefst naar 't model van de man der ‘Memoriën en Adviesen’, Cornelis Pieterszoon Hooft, met Spieghel en Vondel als vrienden, en bij wie de Oud-Burgemeester zelf de kroon is op 't hoofd van 't Regentenbewind. Uitvoerig wordt door Lijnslager de Oude, als 't hoofd van 't gezin, in de belangstellende familiekring de historie verteld, zoals wij die uit de uitvoerige mededeling van Wagenaar kennen: hoe de grijze Hooft zich bij 't veranderen van de Wet tegenover de Stadhouder-agent van de Generaliteit op de rechten en vrijheden van de stad Amsterdam beroept. Tranen rijzen op in de ogen van de zoon bij 't horen van de echt-vaderlandse taal tegen de handelingen van iemand, die zich stelde als 'n overheerser in plaats van als 'n verdediger van 'n vrij volk. Zo wordt Maurits de zoon, bijna betreurende, dat hij z'n naam ontleende aan de eertijds beroemde veldoverste, door 't aanschouwen van 't gepleegde geweld 'n volslagen Libertijn, afkerig van elke inmenging der Generaliteit in de zaken der Staten en Stenden, en mede, in de lijn van de Barneveltse fractie, gekant tegen elk schisma in 't kerkelike, welke de autoriteit voor een uitspraak stelt; afkerig van de opwerping van welk theologies vraagpunt ook, welke de hoofden van clerus en leken warm houdt, en tot verwijdering in 't godsdienstige moet leiden. Geschillen als over de predestinatie komen volgens Lijnslagers mening dan ook enkel uit 'n ziekelik brein en uit dweepzucht voort. De gehele zienswijze van de Loevesteinse factie met al z'n konsekwentiën wordt door Lijnslager zonder voorbehoud aanvaard. Hij is de norm van de anti-kerkelike Hollander, die, even trouw aan 't beginsel van de Hervorming als aan z'n aristocraten-trots, niemand wil stellen tussen hem en 't Opperwezen; die in de geestelike niets anders wil zien dan 'n voorganger van de gemeente, welke bij Gods gratie nu en dan op huisbezoek troost en opbeuring mag schenken, maar
voor 't overige zich te onthouden heeft van zaken die buiten z'n competentie liggen en in geen geval verwijdering heeft
| |
| |
te zaaien tussen burgers van stad en land. Gewoonweg blijken dezulke niet in staat te zijn even mild als Lijnslager te denken, en hebben dan als ijveraars en dwepers voor deze vierschaar voor goed afgedaan.
Komen er dus bij Lijnslager weinig predikanten over de vloer, aan de andere kant, dienen ze, eenmaal opgeroepen, ter bevestiging van de bovengemelde uitspraak. Ook daar, waar ze op 'n afstand worden gehouden, zoals aan 't sterfbed van Lijnslager de Oude, die zelf wel weet dat hij 'n zondig mens is geweest; en zo God moge weten, dat hij er van overtuigd is, God weet ook dat hij met meer of minder ijver getracht heeft, 't niet te zijn. Ook, waar zehebben afgedaan, omdat ze de huismoeder durven vermanen niet langer het voorbeeld van Maurits. haar echtgenoot, te volgen, die om de drie weken Zondags z'n kinderen en kindskinderen om zich verenigd wil zien, wat volgens de dominee te werelds is en niet kan dienen de dag des Heren op 'n stichtelike wijze te vieren. Gewezen wordt ten overvloede op de hardvochtige werkheiligheid van 'n ouderling in de Diemermeer, welke vrome man bij 'n doorbraak van de polder weigert de koeien van 'n aankloppende boer op z'n stal te zetten, alleen omdat de roepende boer en de bulkende koeien hem storen in 't uur des gebeds. Herinnerd wordt aan de hevigheid waarmee huisbezoekers hun gramschap luchten over hun ambtgenoten; hoe ze zich durven uitlaten over de keus van huisvrienden en aangehuwden; aan hun bemoeizucht met regeringszaken; aan de ontzetting uit hun ambten, hun ballingschap buiten de stad. Gegevens genoeg om te besluiten dat deze tegenstander van de Smouten, Cloppenburghs en Triglands, de partijganger heeft moeten zijn van de Burgh's en de Bickers, de Hoofts en de Huydecopers, en tevens een van de mannen heeft kunnen zijn, die Vondel in z'n strijd tegen de Consistoriën met raad en daad hebben bijgestaan. Loosjes heeft gezorgd, dat deze kenmerk in de beschrijving van de tiepe niet ontbreekt: Vondel pareert van z'n vroegste tijd af als huisvriend van de Lijnslagers; ze steunen hem met hun invloed en hun vermogen, geven hem in z'n ouderdom 'n stoel aan de dis, en 'n ereplaats bij hun familie-partijen.
Dit anti-clericalisme verhindert niet, dat door dit ‘Leven’ de weldadige adem waait van de warmste godsdienstzin. Als
| |
| |
jongeling de wereld ingegaan, vindt Maurits, bij 't verlaten van de vaderlandse kust, behoorlik in 'n pakje gewikkeld, 'n bijbel, die de moederlike zorg aan haar enige zoon tot 'n levensgids heeft meegegeven. Zo dierbaar hem in z'n leven dit aandenken blijft, zo vast prenten zich in z'n gemoed de met papiertjes aangegeven bakens der vroomheid, waarmee de moeder, dag aan dag biddend voor het tijdelik en eeuwig welzijn van haar kind, voor immer de koers van z'n levensschip tracht vast te stellen. De moeder heeft eer van haar werk. De Bijbel blijft z'n bron. Als in de priesterboeken Israëls volk, waardeert ook hij de weldaden alleen als van God genoten, en onder de tegenspoeden buigt hij even deemoedig 't hoofd als onder de lessen van wijsheid, die God, beter dan zij het heil van Z'n schepselen kennend, tot inkeer en betering aan Z'n kinderen richt. Dageliks klinkt dan ook in Lijnslagers huis uit het vreedzaam gezin de lof aan de Schepper; vurig wordt het gebed bij 's harten bekommering aan 't ziekbed en de doodbaar; hartelik de dank na de uitredding uit 't doodsgevaar. Aandoenlik naïef, wensen man en vrouw elkander geluk in 't geen zij aan zegen boven vele huisvrienden genieten, door vóór hun vijftigste jaar hun oudste telg met kinderen gezegend te zien. Op hun 25-jarige bruiloft, na drie panden door de dood te hebben verloren, herdenken zij met een met droefheid gemengde dankbaarheid, hoe goed God voor hen geweest is, met hen in 't leven te sparen, waar 't zoveel vrienden en kennissen niet eens gegeven was, als tijdgenoten van hun huweliksgeluk de getuigen te zijn; hoe vele kennissen uit hun bruiloftstijd hun jubileum kinderloos moeten vieren; hoe anderen zich moeten schamen over verdrietelikheden door de gedragingen van hun kroost. Begrijpelik is 't, dat 't minste voorval dit huisgezin in 'n stemming brengt, waarin het hart onmiddellik contact zoekt met z'n God; begrijpelik ook, dat de weldaden die het, door z'n
welgesteldheid en z'n tot goeddoen gekweekte harten, om zich heen verspreidt, vóórdat ze in de handen van de minder bedeelden komen, door hun raadpleging met God, de loutering ondergaan van de devootste vernedering, en nooit anders blijken te zijn dan de uitvloeisels van 'n in 't meedelen zich zalig gevoelend gemoed. De doop- en de gastmalen, de familie- en de herinneringsfeesten zijn dan ook, ofschoon er
| |
| |
de overvloed der weelde heerst, offermalen, waarbij de kalme godsvrucht en de vrome blijmoedigheid de witte gewaden der reinste gevoelens weven; vanwaar we de indruk medenemen, dat de gasten in 't veilig besef van de Goddelike bescherming, ons met de stille vrede op 't gelaat aanstaren, gereed om bij de eerste oproep Gods stem te volgen en heen te gaan uit het oord, waar de Hemel hen, bestraald door zoveel geluk, zo genadig is geweest tot heden te plaatsen. Zó viert in deze reunies het Hollands familieleven z'n hoogtijd: zó culmineert de Hollandse burgerzin en burgerdeugd aan de reine hemel der Godsvrucht!
Op het uitgestrekte veld van dit genoeglik samenleven, gegrond op de standvastige trouw van 'n innig verbonden echtpaar, vormen, tusschen de schaduwen, waarover de wolken en buien van de zorg en de droefheid hangen, de episodes, waarin de ontwakende liefde z'n wederliefde vindt, de groene zonnige plekken, waaruit de bloemen van de teerste min Å¡metteloos rein haar zuiverste wit ontplooien. Tevens is Maurits' liefdehandel 'n uitgesponnen les voor jongelieden, al was het alleen hierin, om te laten zien hoeveel taai geduld gevergd kan worden, en welke middelen er met wikken en wagen in 't werk te stellen zijn, om in 'n vrijage als deze, de zich telkens opdoende bezwaren te overwinnen: een avontuur dat met z'n hoogten en laagten, z'n gejaagde onrust en z'n blijde vlagen 'n gehele hoogtijds-symfonie vormt. Evenzo moet bij 'thuwelik van de overige kinderen, wier vrijages evenwel gemakkeliker vallen, 'n proeftijd de standvastigheid van de kandidaten uitwijzen; zodat ook hier de Catsiaanse les te trekken is, dat de te plukken vrucht zo hoog mogelik dient te worden gehouden. De hoofdeis, die aan de aanstaande schoonzoon gesteld wordt, is de deugd; verder gelijkheid van stand; het kerkgenootschap is een later bijkomende factor. De schoonzoon De Wael, eerst 'n luchthartig nietsdoend beau garçon, ondergaat, voor hij ernstig in aanmerking komt, tot z'n innerlik voordeel, schoon tot z'n uiterlik nadeel, 'n gehele metamorfoze; 'n ongeluk met z'n jachtgeweer, waarbij z'n gelaat geschonden en z'n hand verminkt wordt, brengt hem tot ernstige bezigheid; gelukkig dat z'n Maria - zoals het trouwens dan ook bij
| |
| |
'n gevestigde liefde behoort - hem er even lief om heeft. Evenmin blijkt het Katholicisme op geestelike mismaaktheid te wijzen, of, zo het dit moge doen, op mindering van de innerlike waarde te moeten worden gebracht. Lijnslagers tweede zoon, die op het Noordhollandse Roomse guurtje verlieft, heeft alleen de weerzin van z'n moeder tegen 't afwijkende geloof te bekampen. Bondgenoot is Guurtje zelf, die als Amsterdamse logee, in deze behendig bekonkelde proeftijd, door haar lieftalligheid iedereen in verrukking brengt; en zo ongegrond is later gebleken het vooroordeel van de vrouw des huizes tegen Guurtjes kandidatuur geweest te zijn, dat deze jongste schoondochter, meer dan de oudere, Dina van Theylingen, meer zelfs nog dan haar vleselike dochter, de troost van haar ouderdom wordt, en de stervende moeder aan haar juist het best de zorg voor de laatste levensdagen van haar overblijvende echtvriend meent te kunnen aanbevelen. Zowel de historiese Roomse Vondel als de fictieve Roomse Guurtje blijven tot Lijnslagers laatste ademtocht, de steunsels van 't patriarchale huis.
Karakteristiek algemeen-godsdienstig is wederom de aard van de redenen, die Lijnslager bij z'n echtgenoot aanvoert, om mede haar toestemming tot Willems huwelik met 't Roomse meisje te verlenen. Zij komen hierop neer, dat alle mensen voor God gelijk zijn; dat 't Opperwezen die in z'n goedertierenheid verdraagt dat alle schepselen Hem op allerlei wijzen dienen, - al is 't naar onze mening op 'n verkeerde manier, - zich tegenover z'n kinderen onmogelik partijdig kan gedragen; en dat hij de afgodiese volken, die hem op 'n verre van waardige wijze vereren, met dezelfde zegeningen als de vroomste Christenen begiftigt. Onzinnig is het denkbeeld, te veronderstellen, dat deze God, wanneer de mens uit deze staat in de eeuwigheid is overgebracht, van het zwak en nietig schepsel eerst 'n belijdenis zal afvorderen, en Hij dan, naar de meerdere of mindere mate van rechtzinnigheid, de mens in 't koninkrijk der hemelen, of tot het genot van groter zaligheden dan hij in staat was op aarde te genieten, al of niet toe zal laten. Neen, bij de wijze en oneindig goede God, zal het in de staat van hiernamaals er niet op aan komen, wat geloof wij beleden hebben, maar wel wat daden wij naar het licht dat wij ontvangen hebben, en in de omstandigheden waarin wij ons
| |
| |
geplaatst vonden, hebben bedreven. En daarom zal God het hun zoon niet toerekenen, of hij met 'n Roomse of Protestantse vrouw getrouwd is geweest, maar of hij zich alleszins zo gedragen heeft als de plicht van 'n braaf mens van ons vordert.
Aangezien dezelfde redenen dienst hadden kunnen doen, bijgeval Guurtje aan Mohammed of aan de Manitoe mocht hebben geloofd, en hier dus 'n liberaliteit wordt beleden waaraan de Libertijnen zelf nooit hebben kunnen denken, is het niet onraadzaam, de poolshoogte van de cultuurtijd nader te verifiëren. We hebben grond te vermoeden, dat Loosjes hier, zoals de Gids-mannen van na '37 van de anti-klerikale Vondel en z'n aanhang Thorbeckianen wisten te maken, op zijn beurt in z'n predikanten-schuwende kosmopolities-aangelegde 17de eeuwse patriciërs 'n soort van vergevorderde toleranten heeft willen zien, welke in 't kerkelike van de aloude rechtzinnigheid geëmancipeerd, de theologiese vraagstukken toetsten aan de rede, en dat wat buiten de bevatting van 't gewone denkvermogen ging, als ondoorgrondelike hersenballast verwierpen. Hun toch óók was de behoefte voldoende, aan God te geloven en hem, in de hoop op 'n beter leven, in deugd te dienen. Te oppervlakkig om op den duur te bevredigen, was deze leer 'n modus vivendi geworden in de Aufklärungs-tijd. Ze had de tijdelike geestdrift tot prikkel. De geloofsverschillen, meende men, zouden nu wegvallen, en 't samenleven zou worden 'n dienen in onderlinge liefde, met de verbroedering der mensheid tot streven. Daardoor toch werd de ontwikkeling der rede en de algemene opheffing door verstandelike opvoeding der massa 'n drang; de rijp gekweekte burgerijen, dacht men, zouden tans met het ware inzicht van het wezen van 't kindschap Gods der volken, zich in broederlike verdraagzaamheid volmaken, voor 'n nog heerliker ontwikkeling in 't verschiet.
Te geloven van 't heden uit, in 'n toenemende ontwikkeling van de verstandelike vermogens der schepselen; aan te nemen, dat de rede volgens 'n geleidelike gang vatbaarder wordt tot het verklaren van steeds nieuwe verborgenheden; - tot het, van 't zelfde heden uit in een tegenovergestelde richting besluiten tot 'n even geleidelik proces van de verstandelike en godsdien- | |
| |
stige aanleg in 't verleden, - is slechts één stap. Gewoonweg acht Lijnslager, niet ongelijk aan de denkbeelden door Lessing in ‘Die Erziehung des Menschengeschlechts’ uitgewerkt, de volkeren der geschiedenis op verschillende tijden bedeeld met telkens hoger trappen van Goddelike openbaring. Dit anachronisme van Loosjes kan wederom hieruit alleen worden verklaard, dat de ‘Aufklärung’ hier te lande zich zelf heeft overtroffen; en mede, dat deze plooi van denken zich reeds zo vast had gezet, dat men ze reeds meende te kunnen volgen in de contra-klerikalen van na de Hervorming, in de Arminianen en in de Coccejanen, welke evenals de vrijdenkers van omstreeks 1800, in staat zouden zijn geweest, met de opheffing van provinciale grenzen en plaatselike voorrechten, alsmede de emancipatie van de mensenrechten, tevens de lijnen uit te wissen tussen de dogmatiese stellingen en de kerkelike confessies, om 'n burgerlike maatschappij te stichten met 'n zo kosmopolities mogelik geloof en 'n zo opgewekt mogelik gevoel.
Dit universele standpunt herkent men ook in de positie die Loosjes Lijnslager laat innemen ten opzichte van de Roomse kerk. Niets toch is hier te vinden van de vraagstukken die de 17de eeuw in de strijd tussen 't Oude en 't Nieuwe beroeren. De Bijbel te stellen tegenover de Traditie; de Rechtvaardiging van 't geloof tegenover het Opus operatum en de goede werken; het offer op Golgotha tegenover de Mis; de consistoriën tegenover de hiërarchie, dat alles is bij de Lijnslager 'n schon dagewesene zaak. Men bekommert zich niet langer om ‘spitsvondigheden; waar 't tans op aankomt, is de kamp tussen de rede en 't geloof. Van zelf is nu 't wondergeloof veroordeeld. ‘Bekrompen verering van mirakelen’ is ‘duister bijgeloof.’ Het standpunt, zoals gezegd, is universeel. 't Rooms zijn staat nu niet tegenover 't Hervormd zijn; 't wangeloof staat tegenover 't verklaard geloof. Vandaar dat men Rooms kan zijn in trappen, met verstandig Rooms zijn en bekrompen Rooms zijn tot uitersten. Van zelf wordt Italië 't toernooiveld, waar ter wille van de triumferende rede allerlei strijdvragen worden opgeworpen. 't Compendium toch zou niet volledig zijn, zonder 'n oordeel over 't mirakel, over processies, over de kloosters, over de kostbare inrichting der kerkgebouwen naast de eenvoud van de stichter van 't Christendom. Norm bij dit alles
| |
| |
is de nuchtere ratio, streng gehouden in de hand van Lijnslager, aldoor wijzende op de waarde van z'n wezen: op z'n verlicht burgerschap in 'n vrije vaderlandse Republiek.
Op weg van Florence naar Bologna, op 't bergpad van de Monte Juovo, voelen Lijnslager en de schilder Van Dijk de Apennijnen door 'n aardbeving geschokt. De kloosterklokken slaan aan, de paarden steigeren, de verschrikte gids werpt zich ter aarde, kruist zich, en prevelt 'n gebed. Bij het dorp Pietro Mala zien zij het Fuoco di Legna, 'n onverklaarbare vlam hangende boven de bodem; door dezelfde gids wordt dit verschijnsel toegeschreven aan de werking van 'n boze geest. Van Dijk, ‘ofschoon in vele opzichten verlichter’ dan de gids, is niet vrij van ongerustheid; geheel en al kalm blijft Lijnslager, die door ‘de opvoeding zijner ouders verre boven de vooroordelen der middeleeuwen verheven was.’ In het dorp zelf aangekomen, waar in het logement en daarbuiten de gemoederen nog in onrust over de aardschok zijn, wordt Van Dijk, mede nog bekommerd, door Lijnslager in 't verhoor genomen. Ook de Rede heeft z'n Inquisitie. Van Dijk dan meent, dat 'n aardbeving 'n bizonder teken is van Gods toorn. Half verontwaardigd, houdt Lijnslager college. Alle natuurverschijnselen, leraart hij, staan onder 't bestuur van dezelfde goede God, en worden ongeacht de verwoestingen die ze soms aanrichten, door Hem gezonden tot 't welzijn van de gehele wereld. En juist de aardbevingen vallen voor in de overigens meest gezegende streken van de aardbol, welke zonder die bevingen niet zo gezegend zouden kunnen zijn, vermits dezelfde oorzaken die haar onderworpen maken aan de aardschokken, eveneens tot haar vruchtbaarheid medewerken. ‘Als gij dus’, concludeert hij tegen van Dijk, ‘'t geluk hebt van een of ander ontzettend natuurverschijnsel te hebben doorgestaan, laat dan geen angstige bekommering voor 't toekomende uw ziel bezwaren, maar dank God, dat Hij u gespaard heeft in die geweldige beroeringen der natuur, die onafscheidelik zijn van die verblijfplaats welke zijn wijsheid gewild heeft, dat de mensen bewonen zouden, en zo vol is van z'n
goedertierenheid en wijsheid’. Ver is het er af, wat z'n vriend beweert, als zou bij onweer en wereldschokken God toornen tegen de zondaars, en zij die
| |
| |
zich zondig voelen hierin redenen moeten zien om zich te verontrusten. Juist is 't voor hem onverklaarbaar, hoe iemand als Van Dijk, die overigens zulke heerlike denkbeelden over het schone heeft, zich zoo bekrompen van begrippen toont. zelfs in z'n beschouwing van het Opperwezen!
De geschiedenis vermeldt dat Anthonie van Dijk 'n zeer wellevend man is geweest. Ook buitengemeen beschaafd en in de omgang gezellig. Aannemelik is 't daarom, want alles heeft z'n grenzen, dat uit plicht van wege de hulp door Lijnslager bij 'n nachtelike aanslag verleend, Van Dijk zich tot zoverre heeft vermand, dat hij op dit bot bescheid al z'n dagen heeft kunnen zwijgen als 'n vis. Misschien ook heeft hij perplex kunnen staan tegenover òf de nieuwe trant van redenering, òf de nieuwe natuurbeschouwing, òf het zich eensklaps openbarende pedantisme van de 18-jarige Hollandse knaap. Doch niets van dit alles. Het lot heeft gewild, dat niet Lijnslager, maar Van Dijk het ongelijk bij heeft moeten passen; en niets is onbarmhartiger dan de wijze waarop Holland hier z'n baten trekt; zelfs 't hartebloed van de vriend is goed genoeg; het antwoord van de Vlaming moet tevens 'n eigen veroordeling zijn: hij wil, is z'n slotwoord, op hun verschil niet verder ingaan; daarvoor zijn ze te goede vrienden. Hij heeft z'n gevoelen omtrent de godsdienst aangenomen en is vastelik besloten om er bij te volharden. Hij onderzoekt daaromtrent niet. M.a.w. een goed Katholiek sluit z'n oor voor de Rede. Hij kon, is de les, 'n goed vriend, 'n gezellige makker, 'n deugdzaam burger, 'n oppassend huisvader, en 'n verdraagzaam natuurgenoot zijn, hij staat niettemin nog in 't duister, en z'n bijgeloof staat z'n verstandelike ontwikkeling en z'n godsdienstige vorming in de weg.
Wie nog twijfelen mocht, dat Maurits de palm der overwinning heeft behaald, moge weten dat het Galileï zelf is, die hem de aureool det vrije gedachte brengt. In 't vertrek namelik, waar het gesprek voorviel, had zich 'n oud man te ruste gelegd. 's Morgens vroeg zit de onbekende met 'n krijtje meetkunstige figuren op z'n lei te schrijven. Zo iets trekt brave Hollanders, en Maurits nadert dus de in gedachten verzonken geleerde. 't Gesprek komt op het onderhoud, de vorige avond (in 't Frans) gevoerd. De onbekende had geluisterd. 't Hart
| |
| |
klopt hem in de borst, te horen dat hij met 'n Hollander heeft te doen. ‘O ik wenste dat het God behaagd had, mij in dat land te laten geboren worden!’ Maar de oude heeft nog meer op z'n hart. In 't logement is 't niet veilig; op 'n wandeling kan men vrijer praten. Galileï, want dit is de man, heeft zich de vorige avond ongerust over Lijnslager gemaakt. Hij wil hem waarschuwen. Niet in Italië kan men openhartig z'n mening, altans niet over natuurkundige onderwerpen, zeggen. Wat z'n jonge vriend verkondigde, wordt op deze bodem ketterij genoemd, en zou hem tot gevaar kunnen strekken. Uit achting voor Maurits' vrije vaderland, is hij tot z'n genoegen in staat hem ten minste te waarschuwen, opdat de jongeling in 't vervolg voorzichtiger met z'n woorden kan zijn.
Is Italië het land van 't bijgeloof en de ketterjacht, het staat ook tegenover Holland als 't oord van 't politiek en sociaal verval. En hier zit Loosjes op z'n stokpaard. Gloed zit er in de verheerliking van de Romeinse vrijheid in de dagen der Republiek, en in de verheffing van Nederland, bij monde van de wandelende Brutus op de weg naar Modena. Doch de ridder De Braga is 't, welke 't oog van Maurits vestigt op Italië's tegenwoordige sociale nood. Hij wijst hem op de uitgemergelde verdrukte menigte, welke buigt in 't bijzijn van de groten, maar zucht en jammert in eenzaamheid, met de tranen van gebrek langs de kaken. Zo ver zinkt 'n volk, zegt hij, als domheid en armoede van de massa leerstukken zijn van 'n politiek stelsel. Dan wordt de mensenwaarde uitgeblust, en de onkunde der menigte de staf in de hand van de vorst om ze als 'n lastdier te besturen. Doch zo de toestand van de arme beklaaglik mag zijn, de zogenaamde aanzienliken zijn nog ongelukkiger. Geen arme zou, bij beter weten, z'n schamele hut voor hun woningen willen ruilen. De meeste hunner houden met moeite zich staande, bejagen ambten, of slijten hun tijd met vruchteloos hopen; begroeten elkander met plichtplegingen, die schoonschijnend, op zich zelve niets, en bij herhaling, vervelend zijn; houden partijen, waarop de duivel der baatzucht de harten bestuurt, en op elkanders goud met gretige ogen staart. Hun maaltijden, waarop zwier en pracht de toon geven, zijn gekunsteld en onnatuurlik, benevens vergulde ellende; hun ongeregeldheden bezorgen hun 'n ongezond lichaam, dat, tot hun geluk, vroegtijdig in 't graf
| |
| |
zinkt; hun jaloezie, nijd en spijt, maakt hun geblankette gezichten bleek van ergernis.
Neen, dan Holland! Daar zijn, weliswaar ook arme mensen; maar elk, die gezond van hersens en van leden is, kan arbeiden, en niemand behoeft het te wezen, tenzij door eigen schuld. Bovendien, in Holland tracht men mensen op te voeden tot mensen, ‘om hun zedelike en verstandelike vermogens te gebruiken, en daardoor nuttig te kunnen wezen aan de Staat.’ Gelukkig is daar ook bijna geen adel; daar heerst de middenstand; en zo zeker waar is 't als tweemaal twee vier is, ‘dat hoe groter de middenstand van 'n volk is - hoe groter de algemeene bloei - en omgekeerd hoe kleiner dezelve, des te dieper deszelfs verval.’
Zo luidt de conclusie, die we zuiver distilleerden uit het didakties gesprek tussen Maurits en de Portugese vrijdenker. Niemand zal er meer aan twijfelen, of we hebben hier het Batavendom bij kop en staart gepakt. Dezelfde burgerlike redeneringen over de betrekkelik rijke arme, en de betrekkelik arme rijke, schoon met 'n vergeeflike achtergrond in Italië gehouden - vinden we in de novellistiek en de volkspoëzie van Loosjes' opvolgers terug. De wereld der aanzienliken is 'n lusteloos volk, dat uit verveling en trots zich allerlei verderfelike uitspanningen getroost. Ze zijn altijd hardvochtig jegens de armen, hebben bleekneuzige en ziekelike kinderen, die hun maag bederven met snoeperijen, en lui en lastig zijn tegenover hun bonnes. De brave Hendriken daarentegen waren fatsoenlike armen, en die ze prezen, de burgers uit de middenstand. Is 't te bevreemden, dat de hogere kringen hier te lande zich met die platte moraal niet konden vereenigen en 'n veel hogere beschaving gaarne aanvaardden uit 'n veel milder en dieper voelende buitenlandse litteratuur?
't Was voor handelsbelangen, dat Lijnslager naar Italië trok; maar de 17de eeuwse jongelingen, - kon Loosjes uit het reisverhaal van de jonge Pieter Cornz. Hooft weten, - kijken soms ook naar andere dingen; en iemand als Lijnslager die smaak heet te hebben voor wetenschap en kunst, mag dan ook 't Beloofde Land van de schilders niet verlaten, vooraleer getoond te hebben notites te kunnen nemen van de Italiaanse
| |
| |
sculptuur en schilderkunst. Men begrijpt nu ook in dit ‘Leven’ de stelling van Van Dijk; hij en de held van 't boek moeten zulke warme vrienden zijn, dat de schilder het zich tot 'n eer rekent, Lijnslager tot cicerone in 't land der Muzen te verstrekken. Alsnu wordt Van Dijk de voornaamste débouché van de hyper-rationalistiese kunstbeschouwing. ‘De kunst moet opvoeden en 't gemoed verheffen.’ Maarhoe? - Door 't terughouden van de kern van de zaak, en 't naar voren dringen van de anekdote. Telkens leiden 't getal, de afmeting, de historie, 't geloof en wat al niet af, vàn de kunst. Op 't slot te Kleef valt hem en Milton 't eerst op, 't jaartal van de stichting; op 't Valkhof eerst de ouderdom en de dikte van de muren. Op de triomfboog te Kleef, vertelt de gids, zijn priesters voorgesteld die als blinde Heidenen aan de Romeinse goden offers brengen. Op 'n andere triomfboog, die van Titus te Rome, wordt bij die gelegenheid herinnerd, ziet men de uit Palestina weggevoerde toonbroden en heilige kandelaars afgebeeld, wat 'n krachtig bewijs is ter bevestiging van de waarheid van de Christelike godsdienst. Te Bosco, bij de beschouwing van de schilder- en beeldhouwwerken van Michel Angelo, in de abdij der Dominicanen, wordt de klem gelegd op 's mans matigheid, de weinige slaap die hij zich getroostte, z'n zuinigheid op z'n tijd. De standbeelden van de heilige Ambrosius en de heilige Theodorus te Milaan, - wordt opgemerkt, - zijn van massief zilver en levensgroot. Het meest staat, bij monde van Maurits, een onbevooroordeelde kunstbeschouwing z'n rationalisties Protestantisme in den weg. Te Genua, waar Rubens - Lijnslager was door Van Dijk schriftelik bij hem aanbevolen, - met Maurits de domkerk van Sint Laurens bezoekt, opent deze, naar aanleiding van de daar bewaarde avondmaalschotel en de asch van Johannes de Doper, 'n zelfde soort dispuut over 't bijgeloof als eertijds met Van Dijk te Pietro Mala. Daar echter
gevoeld wordt, dat de hoogte van de kunst haar heiligheid heeft en niets dan stille aandacht gedoogt, zoals in de Galerij der Medicis, wordt daar ter plaatse de wandeling slechts 'n catalogiese opsomming der meesterstukken, aangevuld met van elders ontleende banaliteiten, terwijl met woorden als ‘bewondering’ en ‘verrukking’ de goedkope tol aan de kunst moet worden voldaan. Want hierin kenmerkt zich de armoede van geest, dat 't
| |
| |
hulpmiddel wordt aangegrepen, om de wegens de didaktiese overlading zwaar gedrukte zinnen door opblazing declamatories te doen zwellen. Zowel bij Van Dijk als bij Milton moet de kunstenaar spreken in ontboezeming. ‘Morgen, morgen’, zegt de Vlaming na te Florence eens poolshoogte te hebben genomen, ‘gaan wij naar de galerij, dat zal een nieuwe feestdag voor mijn oog en hart zijn, want schoon ik somtijds los en luchtig spreek, er is in mijn ziel 'n zo onwederstaanbare neiging tot bewondering, tot aanbidding van alles, wat schoon, groot en verheven is, dat m'n ziel eigenlik ongeschikt is, om lang bij het lage en kleine te vertoeven. - Ik zeg u dat, Maurits, opdat gij mij niet zoudt miskennen....Ik trof 'n zeer aandoenlik ogenblik, er zouden juist kinderen gedoopt worden in 't Battistorio, dat de Florentijnen voor 'n soort van feest houden. Er was 'n grote menigte volks op de been. Ik volgde de menigte. Ik zag 't doophuis met 'n heilige eerbied aan en herinnerde mij bij 't gezicht van hetzelve en vooral der drie bronzen deuren, dat de grote Michel Angelo in verrukking over derzelver schoonheid gezegd had: “Zij zijn zo schoon, dat zij zouden verdienen, de deuren van het paradijs te zijn.” Geloof mij Maurits - tranen van verheven ontroering kwamen mij in de oogen. O ik kon u niet uitdrukken, wat ik gevoelde bij de beroemde groep van Herkules, daar hij voorgesteld wordt den Centaur Nessus met 'n knods te verslaan. Dit gehele werk is uit één stuk en vervaardigd door Johan van Bologne. Verbeeld u, hoe stout de stelling der beelden is; de gehele groep rust op 't zijwaarts uitstaand been van de Herkules en op de gebogen voet van de Centaur. Op dat gezicht, schoon de groep nog gunstiger kon geplaatst zijn, ging er 'n rilling door mijn harte; ik werd vermeesterd door 'n edel en verheven gevoel - en ik ben daardoor zeker buiten staat, om heden iets laags of mij zelv' onterends te bedrijven.’
Zo keert dan Loosjes' Van Dijk met lege handen naar huis. In plaats van zich, al ware 't maar op de eenvoudigste wijze - rekenschap te geven van de verkregen indrukken, stapt hij als 'n toneelheld binnen, met enige spaarzame realia op de holle rug van de pathos. Zo gaat het gedegenereerde geslachten, waarvan de laatste telgen niets bezitten dan de trots die ze
| |
| |
aan de roem van hun eerste adellike voorzaat ontlenen. Zo ook hebben de mannen van de burger-republiek van 1798 geen ander fonds dan de weerschijn van de schittering van de 17de eeuw, en zo zij met fiere tred vóór de muziek van de 19de eeuw willen lopen, dan is 't omdat zij zich bewust zijn op hun hoeden pluimen te dragen, die ze getrokken hebben uit de talrijke boeketten, waarmee Clio de graven van de helden onzer Republiek heeft overstelpt.
Zooals, volgens de strekking van 't boek, de fictie 't gebrek aan 't wezen ontveinst, dekt in 't algemeen de pathos 't gebrek aan psychologie. Lijnslagers ‘Leven’ wil, zoals gezegd is, laten zien, hoe men, naar de voorstelling van de schrijver, zou moeten leven, als jongeling, man, vriend en burger, en in alle omstandigheden. Inplaats van nu in de gegeven omstandigheden 't gevoelsleven geleidelik uit de stemmingen in phasen te laten ontwikkelen, geeft de schrijver er de voorkeur aan, bij z'n personnen in één slag de aandoeningen op te roepen, welke eerst door de samenwerking van elkander steunende factoren in hoogste instantie aanwezig zouden kunnen zijn. Doel daarbij is, 't bewijs te leveren, hoe hoog 't gevoelsleven bij z'n sujetten ontwikkeld is; de uitwerking op de lezer is, dat hij, zonder kennis van 't proces, plotseling voor 't raadsel der uitbundigste ontboezemingen wordt geplaatst, en al te verrast en onvoorbereid, moet dulden dat de pathetiese golven, zonder enige trilling achter te laten, over z'n hoofd heen rollen. Rollen en stromen doen, zonder medegevoel te wekken, mede de tranen, die de ‘verrukking’ bij 't aanschouwen van natuur en kunst, doet vergieten. Zoveel te meer, waar de schreiende ogen 'n middel tot opvoeding van nog zeer jonge kinderen moeten zijn, die de achting welke aan 'n overleden vorst - in casu Frederik Hendrik - zal worden toegedragen, hebben af te meten naar de hoeveelheid gestorte tranen van hun grootvader. Daarom blijven we eveneens koud bij 't lezen van Maurits' ontvangen brief, waarin de ziekte van z'n uitverkorene bericht wordt, en welke tijding z'n denken en z'n spraakvermogen dermate aantast, dat z'n monoloog louter uit onsamenhangende snikken bestaat. Waarlik, het is 'n meisje uit duizenden, de beminnenswaardige toekomstige echtgenoot van deze voortreffelike Hol- | |
| |
lander; haar
schoonheid, door Van Dijk, Milton en vele anderen om 't zeerst geroemd, komt, ook in bestendigheid, die van de engelen nabij; haar echtelike liefde en haar opoffering maken haar tot 'n model van 'n levensgezellin; honderd lieve tafereeltjes, waarvan zij zelf het middelpunt, of haar huisvrouwschap de achtergrond is, versieren het ‘Levens’-beeld op welgevallige wijze; doch de waardigheid van de moeder en vrouw, welke Loosjes, ook waar Maria de dagelikse eerbiedige toehoorderes is van Lijnslagers ontvouwing der vaderlandse-, burger- en andere plichten, met prijzenswaardige kiesheid heeft weten hoog te houden, wordt, in de stille genegenheid van de maagd, te kort gedaan tegenover de jammertonen, welke deze held, die de slimheid weet te beschamen en de moordzucht weet te ontwapenen, tegenover zich zelf en z'n welopgevoede reisgenoten, bij voortduring zucht en slaakt.
Zo er 'n omstandigheid is, welke ter verschoning van Lijnslagers geschoktheid van gemoed kan dienen, is het deze, dat hij - in afwijking van z'n liberale kijk op de dingen - de ziekte van z'n aangebedene als 'n boete beschouwt voor 'n tekortkoming in z'n plicht als minnaar, welk verzuim in 't schijnsel van 't wrede strafgericht dat met 'n ernstige ziekte van Maria aan hem voltrokken wordt, voor hem in spookachtige proportiën 'n pijnigend herinneringsbeeld wordt. Op een muziekavondje, hetwelk hij met z'n vriend bij de virtuoos Manichetti doorbracht, heeft hij zich voor 'n ogenblik laten inpalmen door diens schoone dochter Antonia. Aangezien echter Lijnslager gewoon is. z'n kennissen de oorzaak van z'n geregeld zuchten in z'n stille genegenheid voor 'n Rotterdamse juffer te verklaren, heeft Van Dijk den eigen avond z'n vriend, louter door het noemen van de naam Maria, aanstonds tot inkeer gebracht. Tevens meent de schilder in vader Manichetti en de dochter de toeleg te bemerken, om de zoon van de rijke Amsterdammer - volgens 'n beeld, aan diens touwslagerij ontleend - aan 't lijntje te krijgen. Genoeg dus, om zich voor verdere visites te hoeden. Later, in Holland, blijkt het avontuur met Antonia 'n bijna onoverkomelike hinderpaal voor Van Vliet en Maria te zijn, om Maurits in genade aan te nemen; 't kost onze held grote moeite om de Rotterdamse vrienden van z'n
| |
| |
betrekkelike onschuld te overtuigen. Wordt Lijnslager dus de straf kwijt gescholden, zoveel te duurder boet Antonia het vergrijp. Met ongeëvenaarde vindingrijkheid wordt zij tot verheffing van Lijnslager uitgebuit. Zo weinig blijkt de schuld bij hèm gelegen te hebben, en zozeer is 't flirt-avondje 'n staaltje van de altijd intrigues verzinnende Antonia geweest, dat de arme kokette, na 'n avontuurlik leven in desolate toestand in Holland gekomen, ten aanhore van Lijnslager, z'n vrouw en z'n dochter, welke laatste zich tevens spiegelen moge aan heur misslagen, haar ganse zondenregister bloot meent te moeten leggen, om in haar nederigste zelf bewustheid, aller vergiffenis, medelijden en onderstand te kunnen verwerven. Doch tevens - en dit is 'n lof enerzijds en 'n straf anderzijds - blijken de bekoorlikheden en de kunstgaven van Lijnslager zozeer van invloed te zijn geweest op de berekenende Antonia, dat de bedriegster onbewust de dupe van 't spel is geworden en zij van onbevredigde minnesmart bijna in 't kloosterleven haar toevlucht heeft moeten zoeken. Doch waartoe de lezer langer 't duidelik bewijs onthouden, dat in al deze histories, waar 't gemoed medespreekt, de exclamatie wordt genomen voor 't gevoel, en 't wenselik resultaat van 't proces voor de psychologie zelf van 't hart? Kiesheid verbood tot heden, één voorbeeld uit de vele te geven, die tot grondslag de innigste verhouding hebben tussen deze geïdealiseerde mensen; wij vragen de schim van Antonia verschoning, dat wij het tafereel nemen waarin de Florentijnse, spiegel meteen van 't jaloerse hart en 't hartstochtelik temperament, waarmee de Noordelike bewoners de vrouw der zuidelike landen plegen uit te beelden, haar liefdeleed lucht.
Tot mise-en-scène diene, dat Antonia door 't weg blijven van Maurits in ‘razernij’ is vervallen; de oude heer Manichetti schrijft 'n briefje aan Van Dijk, om te vragen, of hij Maurits niet kan sturen, alleen maar om Antonia wat moed te geven; daarmee zal 't meisje wel wat opknappen. Van Dijk wantrouwt 't zaakje, zegt niets, maar neemt eerst de hoogte.
‘In 'n wit nachtgewaad met verstrooide kastanje-bruine haarlokken, die haar achteloos langs de ene schouder afhangen, zat zij achterover in 'n leuningstoel. De gitaar in haar handen
| |
| |
houdende, en dezelve even aantikkende, vergezelde zij dat zacht geluid met enige regels uit 'n smeltend tedere Adagio....
“Zie daar Signore” zei Manichetti; “ziedaar m'n dochter, en oordeel gij zelf, hoe haar toestand is. Zo, zo is ze in haar gepeinzen verzonken, dat zij ons niet eens bemerkt”.
“Antonia, Antonia!” riep Manichetti - en nu sprong ze, als uit 'n droom op.
“Vader! Vader!” riep ze, wat wilt gij?....’
‘Manichetti. Hier is....’
‘Antonia (de gitaar loslatende en opstaande). Wie is daar? (Van Dijk in 't oog krijgende en een weinig terugtredende). Dat is een wreed bedrog, vader....(zich herstellende). Vergeef mij Signore!
Van Dijk. Ik had gehoord Signora! dat gij ongesteld waart.
Antonia. Ongesteld - ja Signore! neen! niet ongesteld - maar....(in verwarring) hoe vaart uw....reisgenoot?
Van Dijk. Mijn vriend Lijnslager is zeer welvarende.
Antonia. Hoe uw vriend zegt gij - uw vriend! - O gij zijt dan wel gelukkig - maar....waarom, waarom komt gij dan alleen? Ware vrienden zijn nooit gescheiden - waarom vergezelt uw vriend u niet. - O ik vrees - ik vrees, hij zal ziek zijn....en gij wilt 't verbergen.
Van Dijk. Neen, Signora! hij is wel - zeer welvarende. -
Antonia. Heeft hij de groetenis aan m'n vader of aan mij verzocht, toen gij hem verliet?
Van Dijk. Hij wist niet, dat ik naar u vertrok. Anders....
Antonia. Hoe anders! anders - zou hij zeker de groete verzocht hebben. Goed, zeer goed - hij wist dan niet, dat gij naar ons heen gingt. - Hij zou immers anders de groete verzocht hebben?
Van Dijk. Ik denk ja, Signora!
Antonia. Hoe zo koel - zo koel - gij denkt ja! och Signore - zeg gij 'et mij - zeg gij 'et mij - gij zijt immers z'n vriend! - gij zult 'et dus wel weten....Is hij nog zo toornig op mij als toen wij hem verlieten?....Gij zwijgt - o is hij nog zo toornig?....
Van Dijk. Neen Signora!
Antonia. O dat zou goed, zeer goed - zijn - maar ik vrees, dat gij mij misleidt - ja, ja - gij bedriegt mij - | |
| |
Signore Mauritio is nog toornig op de ongelukkige Antonia....Zeg....zeg 'et mij oprecht. Signore! ik heb immers z'n achting en z'n vriendschap verloren.
Van Dijk. Ik geloof geen van beide.
Antonia. O hoe flauw - hoe flauw beantwoordt gij dit weder. - Gij gelooft geen van beide. - O gij zijt immers de vriend van Mauritio - o 'n vriend! Signore, de vriend gelooft niets van z'n vriend - hij weet alles van hem - o mijn vader! mijn vader! ik heb de achting, de vriendschap van Mauritio verloren - voor eeuwig verloren. (Zich neerwerpende in de leuningstoel) arme Antonia! arme Antonia! wat hebt gij gedaan!....De schoonste, de beminnelikste jongeling....(naar Van Dijk snellende met zekere woestheid) o Signore! zeg 'et hem niet....zeg 'et hem niet, Signore! dat gij dit gehoord hebt (Na enige ogenblikken bedenkens) of ja! ja! zeg 'et hem vrij. - Misschien - misschien! dat hij dit horende....(ogenbikkelik met 'n glimlach van toon veranderende.) Houdt gij mij voor geen onnozel dwaas kind....Neen, Signore! (op 'n zeer gedwongen fiere toon) zeg gij aan uw koele Hollandse vriend niets....niets, dan dat 'n Toskaans meisje, dat hij beledigd heeft, hem veracht. als haar gunst onwaardig - zeg hem, dat zij hem vergeet....terugvallende in 'n andere toon) Neen! Signore, neen! zeg dat laatste niet aan Mauritio. - Want vergeten neen! dat kan ik toch niet - o mijn vader! hoe zou ik ook Mauritio kunnen vergeten - Signore!....
De lezer schenke ons de andere helft. Ook 't toneel tussen Antonia en Maurits zelf.
Wie verder belang in haar lot moge stellen, kan het misschien voldoen te vernemen, dat het meisje zich tevreden stelt met 'n af beeldsel van Maurits, door Van Dijk geconterfeit. Wat wij ons in deze episode hebben willen herinneren, is, dat ook hier het mensenleven genomen is van de buitenkant; dat hier niet is getracht, in 't innerlike van de dingen te zien, maar is gegist hoe ze zich naar buiten zouden kunnen vertonen bij geval. Hieraan is 't toe te schrijven, dat bij 't gemis van de zielestemmingen zelve, het woordenweefsel los ligt, en de letters en tekens klankloos dode skeletten zijn. Is 't nodig nog, de
| |
| |
diepste oorzaak bloot te leggen? te wijzen op 't gebrek aan psychologiese zin, eigen aan de hiervoor met grove trekken aangeduide cultuureeuw? Immers, zoo min de mannen der ‘Aufklärung’ hun eigen beschaving in haar eigen factoren wisten te ontbinden, even onmogelik was het hun, onbevooroordeeld de reële levensverschijnselen in kalme analyse te nemen, en in stille ijver de verborgen impulsen in de verschillende richtingen na te speuren. Zózeer hield de taak van hun wereldveroverende Idee hun bezig, dat ze 'et immer blijvend fonds van 's levens werkelikheid verwaarloosden. Dus vielen ze in de oude en telkens weer nieuwe fout van de toekomst te willen verstijlen naar 't Boek-van-Onderricht, met z'n tendenzen van kunst en levensvormen, met z'n beroep op reminiscentiën, met z'n eindeloos opkommanderen van oude beschavingen, en verstorven stemmingen. Niet zij zouden 't zijn, die prediken van de daken en neerleggen in stille boeken de grote dwaling die de eeuwen na zich slepen, zoals de zon het de schaduw doet. Want nochtans blijft 'et 'n dwaling te menen, dat 'et leven van 'n volk, door 't na te laten leven in vormen van vroeger leven, opgevoerd kan worden tot dat peil van geestesbeschaving, waarvan de uiting-van-innerlikleven, bij machtige worsteling, 'n kunst wordt.
Ook zij, deze mannen van blijde hope en stille deugd, ze stonden buiten de kunst. Evenwel, zo ze geen bewondering vragen, er blijft dan toch over, hun recht te doen. Wij moeten toegeven, dat Loosjes, gegeven de onvastheid van ons volksbestaan in die dagen, voor de Nederlandse natie, in de opbouw van haar geloof en haar hoop, geen beter grondslag heeft kunnen vinden dan de soliede basis van de Gouden Eeuw, en dat dit standpunt tevens hem 't meest geschikte aanknopingspunt heeft moeten toeschijnen voor de beschouwingen over burgerdeugd en godsdienstzin, waarmee het nieuwe volk z'n verloren grootheid zou herwinnen. Z'n grote verdienste is, dat hij dit burgerschap, geconcentreerd in één ‘Leven’, zo eerlik en nauwgezet mogelik heeft trachten uit te beelden. Daarbij heeft hij op alle plichten z'n eigenaardige stempel gedrukt, en de zijne als schrijver en gids, met 'n onvermoeide vlijt, 'n stalen konsekwentie en de uiterste kiesheid betracht. Zodoende kon z'n boek worden wat het metterdaad is geweest: 'n lafenis en
| |
| |
'n toevlucht voor z'n tijdgenoten en voor velen van z'n nageslacht. En wie onzer, zo wij 'n ogenblik willen vergeten dat de fijnste analyse van de reële verschijnselen ons 't hoogste kunstgenot pleegt te geven, waardeert niet in de huiselike tafereeltjes van dankbare tevredenheid en van echtelike liefde het hoge ideaal van ons eigen familieleven? Want dit is het middelpunt van 't veelzijdige ‘Leven’, waarover zich de erekrans spant: het Huisgezin als brandpunt in de Deugden-Spiegel van de nieuwe ‘verlichte’ Maatschappij. |
|