| |
| |
| |
In schoonheid
Door
Albert Verwey.
I
Dit is een weeke wereld, waar het licht
In neevlen opgelost mijn cel bereikt
En zich om mij verzamelt; ik bewoon
Dit blank heelal zooals een zeeman soms
Op een vergeten eiland eenzaam leeft
En geen geluid hoort dan het zeegedreun
En van geen wereld weet dan die om hem.
Een eigen wereld. En nu denk ik dit.
Als straks, na jaren, zich een vaartuig toont
Dat aan zijn eiland ankert, en misschien
Hij meevaart naar zijn oude en vorig land,
Dan spreekt hij weer met menschen en beweegt
Zich door hun volten, maar houdt om zich toch
Zijn stilte en de eenzaamheid van 't eiland, en
Hij spreekt als een die onbekend daar woont.
Zoo, als na dagen, uren, zich de damp
Verdunt en weg en land en dorp en stad
| |
| |
Verschijnt vol menschen, en hun drom dringt aan
En om mij heen en dwingt mij dat ik spreek,
Dan spreek ik als wie ongeweten woont
In licht en nevel: eigen wereld, waar
Tezaam met mij slechts de elementen zijn.
II
Ik zat op school zoo vaak tegen u aan,
Mijn vriend, - een moede knaap, omdat ik graag
Den dag lang dichtte en in dat saai lokaal
Me een land schiep als een tuin, waarin ik vrij
En vroolijk gaan kon, met als wachter u.
Gij de eenge die bevroedde en graag vergaf
Dat ik een poort sloot, en als wachter gij
Daarbuiten zorg droeg voor den moeden knaap
Die moe maar scheen. Want in mijn paradijs
Zaagt ge mij nauw, maar wist mij, vlug en sterk,
Waagzieker dan van de rumoerge bent
De stoutste en sterkste dien met krachtge vuist
Gij ophieldt en terugsloegt en verdreeft
Als hij op stoornis zon van uw pöeet.
Gij ligt nu lang - zooals ik eenmaal schreef -
‘In de aard van dat warm eiland’, maar somtijds
Spreekt gij met mij in mijn gesloten tuin.
III
Zooals een die een deur sluit en dan stil
Zijn arbeid pleegt, heb tusschen u en mij,
Bewogen wereld, ik een grens gesteld.
En als een duiker die in glazen klok
| |
| |
Daalt door het water en de monsters ziet,
De planten en de steenen van dat rijk,
Dat schoon en vreemd, verrukt en dreigt, - maar hij
Beleeft hun wonder veilig, een bewoner
Der zee, maar in zijn eigen element, -
Zoo leef ik mee, o wereld, en uw vormen
Zijn om me, en 'k adem, maar in eigen sfeer.
IV
Die zachte wet van schoonheid die in mij
Naar woorden streeft, zal eindlijk u en elk,
- Olie op golven - zwichten doen: zij zal
- Wezen van woorden - uw gevoelen lief,
Geest van gedachte in uw gedachten zijn.
Zoo ben ik nu wel eenzaam, maar mijn ziel
Rust vredig, als een zaad, een wortelstok,
Waaruit de groene stengels aanstonds gaan,
En staan, en ranken bladervol, en rijk
Aan bloesems, vruchten, - en dat is mijn wraak.
Schoon en weldadig zal hun wasdom u
Koelen, verheugen, laven, en wanneer
Gij hun een naam vraagt-ruischen ze u misschien
Den eens gehaten, mijnen, en ik zal
Blij lachen, als de godheid van 't geboomt.
V
Leid mij niet af van 't droomen naar dien tijd
Als alles zoo zal zijn als ik het droom.
Ik ben een doodstil peinzer, ik begeer
Noch uw gerucht noch wat gij bijval heet,
| |
| |
Het juichen, noch het prijzen noch den roem.
Maar mijn gepeins is in me als 't brongeruisch
In diepen grond van bergen, rusteloos,
Onvindbaar, toch aanwezig, en een noot
Van frischheid, sterk door alle stilte en hoorbaar
Door al 't geluid dat nacht of dag doortijgt.
Er komt een tijd - ik zeg het stil maar klaar -
Dat gij, gediert uit holen, en gij volk
Dat joelt langs paden, uitgeput, versmacht
Door stof en zon, geen andren toon verstaat,
En boort naar 't nat, laving voor iedereen.
Dan zal mijn straal, opspuitend, breed en hoog,
Storten in dropplen op 't verdorde rijk,
Stroomen in vlagen om 't verdorste volk,
En opziend, zat van vocht, zult ge in den boog
Van zondoorvonkeld sprenklen zien: mijn droom -
En als mijn droom zijt gij, gij en uw tijd.
VI
Mijn Weemoed lachte; ik glimlachte óver haar.
Wij zaten achter half-geloken luik;
En als voorheen sprak zij mij aan: o Vriend,
Nu weet ik wat gij denkt. Uw wang ziet bleek,
Uw oog staat stil; gij zijt een harde strijder.
En nu schuilt ge in uw glimlach en gij denkt
Dat ik een kind bleef. Ja, ge weet het wel.
Wij woonden vroeger in een mooien tuin
En daarna in dit huis, en gij gelooft
Dat gij voortaan wel zijn kunt zonder mij,
U schuilende in uw glimlach, sterk en koel,
| |
| |
Een koning in uw blijdschap, Weemoed-loos.
Maar ik, o Vriend, kind in uw schoonen tuin,
Zusterken in uw huis, ben nu gegroeid
Tot koningin naast u, want mij behoort
De Wereld. En meteen ontsloot ze 't luik,
Ontsloot de deuren, dat de tuin, de stad,
De Wereld, stralend openlag voor Haar,
En met een wijden armzwaai, wijl het goud
Van haren fonkelde als een mantel en
Heel haar gestalte zwol gelijk een zon,
Herhaalde zij: want, zie Vriend, mij behoort
De hééle Wereld. En toen schreide ik stil
En bukte me op den zoom van haar gewaad.
VII
Wanneer de regen stroomde en alle wegen
Door 't vale veld blinkende lijnen waren,
Las ik den dag door, 't lang verhaal, mijn land,
Van uw verleden, en ik zag dáárdoor
De wegen gaan die hand van god of lot
Gebaand hadde en die geest van dichter greep
En groef in woorden tot een grijs tafreel.
Een grijs tafreel waarin de regenstroom
Gedurig neerplaste op het lage land,
Een grijs tafreel waarin de lichte lucht
Gedurig spiegelde in het wegenblank.
Ik was dan heel lang eenzaam. Ik bewoog
Mijn hoofd alleen als ginds van de rivier
Kanonschot om de vesting klonk, of dáár
Een vloot aanvoer op zee, in top de vaan
| |
| |
Van Lumey's Geuzen en de Prinsenvlag.
Ik hoorde 't zingen bij de hagepreek,
Gesnik en schreien toen uit Egmonts romp
De bloedstraal sprong en schorteldoek en hand
Rondom 't schavot zich verfde: een duurzaam rood.
O hoe dat rood brandde in uw grijs, mijn land,
O hoe de vlam gloeide in uw grijze lucht,
Vlam van brandstapels, vlam van Zutfen, Naarden,
Maastricht en Antwerp. Ik genoot dien strijd.
Ik volgde in leger en raadkamer, waar
De Zwijger leefde en dacht en deed en stierf.
Barnevelt, Parma, Maurits, Mondragon,
Vijand en vriend, mits sterk en stout en trouw,
Minde ik om 't zeerst, en meest van al dat volk
Van rustge burgers dat in streek en stad
Door nijvren arbeid, kloek besluit, en stil
Veerkrachtig dulden, 't leed van d'oorlog boog,
Tot het, een wal, stond om hun hartlijk erf.
Hun wil was 't die Europa dwong, door vloten
De wereld won, en wáár hun landstaal klonk,
Den naam van Holland uitstraalde als een zon.
Een zon van ver zag ik het grauw tafreel
Doorbreken, -branden, en toen ging ik uit,
Met in mijn hart hun moed en in mijn hand
Speeltuig van taal, die ik voor iedereen
Schoon klinken deed, een nieuw, en vreemd, geluid.
Want dood was Hollands grootheid, en de roem
Van vroegre vaders helpt de zonen niet.
En weerklank zocht ik, en een oogenblik
Scheen 't of van verre kust en steenrijk oord
Een echo zwol die de aard opnieuw verwon.
| |
| |
Een oogwenk maar. Toen zonk die laatste klank.
Wachtend in stilte op nog een beetren tijd.
Weer wacht ik in mijn stilte. Maar een nieuw,
Een hel geluid klonk als een stroom sints lang,
Een stroom van waatren vloedende over de aard.
Hun ruischen rijst. Onder de lage lucht
Is er een lichten als van vloot op zee,
Lichten als seinen, en ik wacht en kijk.
O, of nog eens, niet als in d'ouden tijd,
Een schoonheid rijze over het lage land.
VIII
Ik dorst mijzelf zijn. Ik heb al te lang
Geboeld om gunst bij die mij nooit verstond.
Zij wou mij week en wreed als menschen zijn
Die altijd plooien, altijd voor zichzelf.
‘Hebt lief elkander’ heette 't, maar alleen
Opdat elk d' ander liefde en voordeel bracht
En geen van d' ander haat beliep en scha.
Breng mij uw haat, uw schade. Ik ben een zoon
Van ouders die gij nooit hebt liefgehad:
Van Nacht die voortbrengt en haar kroost niet kent,
Van Gloed die aanblaast en niet weet waarheen.
Ik werd in donker en ik leef in licht.
Ik voel uw doel niet maar ik volg uw dool.
Uw kronkels zijn van brein en ingewand
Het doembaar teeken en gij dient die twee.
Ik haat ze. Ik haat u. En mijzelf voor 't laatst
Duik ik in Nacht en Gloed naar 't Eeuwige Een.
| |
| |
IX
Gij die met schijn van liefde en menschenmin
Komt tot de schare en zegt: hier is uw heil -
Gij zijt de Vijand. Want gij hebt den knaap
Die zong, verjaagd, tot hij in eenzaam oord
Zichzelf niet meer vertrouwde en meende dat
Een pij, een harig kleed, hem, dichter, zou
Omvormen tot een boetprofeet, - zijn stem,
De klare en schoone die zoo zielsblij klonk,
Hebt gij vergroofd door 't leed: de boetpsalm heeft
En 't marktgeschrei geklonken uit zijn keel.
En als ikzelf hem niet gered had, ik,
Die Prins van Zang ben en de oeroude grot
Bewoonbaar maakte en 't zuilige paleis
Weergalmen deed van snarenspel, ikzelf
Die volken dansen deed en steden stiet
In puin door 't hupplen van mijn rhythmen, ik
Die kathedraal orgel-doorvlaagd en wei
Vol dartlend vee gelijklijk liefheb, - waarlijk,
Hij waar' gestorven, maat-loos, een orkaan,
Een chaos van gemeene menschheid, hij
Mijn zoon, maatvolste en lieflijkste in den rei.
X
Uw wetten zijn die koude en wijze woorden
Waarnaar gij wenscht dat alles leeft. Ik weiger.
Ik heb in mij mijn eenge en eeuwge wet.
En als een plant groeit, stengel, bladers, bloem
En sterken wortel, - onbesnoeid door u -
| |
| |
Zoo groei ik ook. Ik weet dat eeuwen lang
Een volk zoo was, en weer een ander volk,
En weer, en weer een, en ik weet dat gij
Mijn schoone menschdom eindlijk zoo besneedt
En snoeide dat het, stijf en armlijk, schijnt
Te groeien naar uw schaar, niet naar zijn ziel.
Máár 't is een leugen. De eendre schoone groei
Is onbedwingbaar; zegevierend groent
Aldoor versch spruitsel uit mijn rijken boom.
Doch gij zult sterven. Als uw laatste woord
Verklonken is - de boomgaard zucht en geurt,
De zoete vruchten hangen zwaar en veel -
Dan zal ik leven, en mijn aandrift zal
Drijven door alle twijgen: 't menschvolk zal
Meer dan een boomgaard zijn, een woud, een aard,
Een wereld van mijn wording en ik zal
Hun hemel hebben voor mijzelf alleen.
XI
Zooals een kathedraal rijst: wanden, zuilen,
En elke pijler is een woud, en elke
Schaft is een boom die uitbot, en een berg
Van kunstrijk steen staat hij op aardschen berg, -
Zoo is in ons wat gij niet weet: een kunst:
Woud, berg en wereld, die in 't aardsch bestaan
Hooger dan 't aardsch zijn. Weiland en rivier
Vlijen zich onder, stroomen om haar voet.
En zooals een die in die Kerk zijn dag
Verleeft en weet niet van uw drijven, zóó
| |
| |
Is 't ons die daglang stemmen in 't gejuich
Van zaalge vlagen stroomende om 't altaar.
XII
Of als een edelsteen in zee gezonken
Die daar den gloed van hoogre zonnen draagt,
Waarheen wij dalen in doorzichtig rijk,
Zoo hebben we in ons hart den eenen Droom
Die vol van licht uw licht bewaart en bergt.
Wij zijn de wachters van dien diepsten schat,
Wij zijn de dienaars van dat reinst symbool,
Wij zijn de schaamlen die een machtge geest,
Arm en ellendig, van verlaten strand
Omlaag voert in zijn wereld, en omhoog
Met eêlgesteente dat als tros gebloemt
Groeide om de schrijn waar de ééne steen in slaapt.
|
|