| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
F. van der Goes in De Kroniek
Eenige opstellen van F. van der Goes in De Kroniek zijn me een welkome aanleiding om sommige denkbeelden uitvoeriger voor te dragen. Deze bestrijder heeft zijn meeningen in een toon gehouden waarnaar men gaarne luistert, dien men gaarne overneemt, en waarin het ook mogelijk is alles te zeggen wat men op het hart heeft. Toen ik, nu ongeveer tien jaar geleden, mijn eerst stille, daarna luide toernooien aanving, heb ik het me tot een plicht gemaakt tot niemand het schriftelijk woord anders te richten dan ik het mondeling doen zou als hij tegenwoordig was; en ik heb mij daarover niet te beklagen gehad. Er bestond, als ik zoo schreef, tusschen den toegesprokene en mijzelf indien niet altijd een feitelijke, toch steeds een verbeelde verstandhouding, die mij terughield van iets te zeggen wat door den ander niet verstaan zou worden, terwijl het besef ervan tevens den ander tot verstaan welwillend maakte. Zij die onbekommerd om hun tegenpartijder schreven wat ze dachten, en betoog en twist, scherts en hoon, lof- zoowel als smaad-rede over zijn al of niet luisterend hoofd uitstortten, zij konden toejuiching verwachten van hun talenten als redenaar, - maar waren zij zeker dat de onder die talenten bedolvene hun bedoeling verstond? Hoeveel geringer nog werd die zekerheid als de bewondering voor het oratorische een hulde bleek die men moeielijk missen kon, en men, om bij armoede van argumenten den schijn te redden van onoverwinnelijkheid, behoefte kreeg aan het retorische. Leuzen en frazen moesten dan de plaats vervangen van kennis en denkbeelden, en, ergst van al, de schrijver moest hopen dat de
| |
| |
bedoeling van hun aanwezigheid niet begrepen werd. Schrijven met de hoop niet verstaan te worden, dat is de vloek van een oratorische welsprekendheid, die niet gedragen wordt door kennis en denkbeelden. Zijn zij die zoo schrijven tevens sprekers voor de menigte dan is die vloek bijna onontkombaar. Zij moeten tegenover haar altijd gelijk hebben, altijd onkunde en armoede van gedachte, ook al is ze tijdelijk, verbloemen. Terwille van de zaak die zij voorstaan, de partij die hen uitzendt, is dit bijna plicht. Zij weten daarenboven dat voor frazen en leuzen de menigte altijd gevoelig is. Het redden van den schijn wordt hun hoofdzaak en zij verheffen zich boven hun tegenstander met het ijdel en wapperend armgebaar van een armoede-verhullende retoriek. Van geen soort van welbespraaktheid ben ik zoo afkeerig als van deze. Terwijl ik het goede oratorische prijs, vermijd ik het, uit haat aan het retorische. En meer dan eenige andere welsprekendheid bemin ik die onmiddelijke, die in een gevoel van verstandhouding met den hoorder een waarborg heeft dat al het gezegde erkend en verstaan zal worden als wat het is. Henriëtte Holst en F. van der Goes zijn de twee Nieuwe-Tijd-redakteuren die de Inleiding van dit tijdschrift hebben aangevallen; maar terwijl de eerste haar onkunde en haar gebrek aan denkbeelden verbergt in oratorische volzinnen en onder retorische frazen, die ik wel kan afwijzen, maar niet beantwoorden, zegt de laatste zijn opmerkingen in een toon waarin antwoord mogelijk en aanlokkelijk wordt.
* * *
Gij, Verwey, - zegt Van der Goes - zijt bevangen in een illusie, en ik zal u inlichten. Gij beschouwt de dingen zooals ge wenscht dat ze waren. Gij zijt zoozeer ingenomen met de rol die ge zoudt begeeren te vervullen, dat ge de omstandigheden waarin alléén die rol mogelijk ware, fantaseert voor uzelven, - en, wat erger is, betoogenderwijs aan anderen tracht op te dringen. ‘De dichter heeft zijn eigen waarheid, en wie geen barbaar is zal haar gaarne eerbiedigen; doch wederkeerig hebben degenen tot wie hij spreekt de vrijheid hem te verzoeken, dat hij niet buiten de sfeer der poëzie zich
| |
| |
begeve, en hun niet met het proza der redeneering van een waarheid poge te doordringen, welke een produkt is van zijn verbeelding. Wat wij bewonderen in poëzie zijn wij niet gehouden in proza te aanvaarden. Wanneer Verwey er behagen in schept, een wereld in zijn werken te kreëeren waar de poëten voorgaan en de overigen volgen, getrokken door de enkele schoonheid van hun zang, zal menigeen, gelooven we, zoover de werkelijkheid waarin hij verkeert hem rust laat, begeerig luisteren naar het verhaal en zich gevangen geven aan den verhaler. Doch als Verwey een opstel in de wereld zendt waarin hij ons uitlegt dat het zijn “plicht” is voor een orgaan van de intellektueele strooming onzer dagen te zorgen, - immers “dichters beleven in den geest het sterkst, wat de volken beleven, stoffelijk en geestelijk” - dan wordt het een heel ander ding, en, wat op één plan het voortbrengsel kon schijnen van een schoone verbeelding, op dit lagere plan het maaksel van een inbeelding, die eerder leelijk moet heeten. Nog daargelaten, dat wel niets ter wereld een minder verheven bezigheid kan zijn, dan het bepleiten van de rechten der poëzie met de middelen van het proza. Leid ons, zeggen wij tot den dichter, waarheen gij wilt, en, zoo gij kunt, beveel de massa u te volgen, maar in uw mond past geen andere stijl als het lied en in uw handen geen ander wapen als het speeltuig. Weggevoerd of meegesleept te worden, moet als een vreugde zijn genoten, niet opgelegd als een plicht. Wij buigen niet welstaanshalve voor uw rang, wij bukken getroffen door uw grootheid. Verschoon ons daarom van het betoog uwer aanspraken op een hulde, die uwer eerst dan waardig zal zijn wanneer wij u haar bieden als een gering geschenk. En wij vreezen dat onder de dokumenten waarop de historie eenmaal zal uitwijzen welke dichters de voorgangers waren van het volk, iets als een prospektus waarin men zichzelf op de lijst plaatst, beter
achtergelaten ware.’
Dit zijn niet alleen vaste en heldere meeningen, maar het is een proza dat even fraai als welsprekend is. En de schoonheid van dit proza berust niet in het oratorische, maar in het bevallige van een aanspraak die den toegesprokene uitlokt tot antwoorden.
Waarde Vriend - zegt hij dus: - gij huldigt het Dichter- | |
| |
schap, maar verwart het met den dichter; - gij huldigt het Dichterschap, maar op een wijze die ieder dichter zal afwijzen; - gij huldigt het Dichterschap, maar wilt niet dat een dichter het verdedige.
Vindt ge dit werkelijk zulk een weinig verheven bezigheid, het ‘bepleiten van de rechten der poëzie met de middelen van het proza’? Ik wil niet ondeugend genoeg zijn om voortgaande te vragen: gelooft ge werkelijk dat in den mond van den dichter ‘geen andere stijl als het lied en in (zijn) handen geen ander wapen als het speeltuig’ past? Hoezeer ik toch geneigd ben te gelooven aan den ernst van uw uitspraken, kan ik niet nalaten te denken dat, toen ge dit schreeft, uw pen uw ernst te gauw af was. Ware het anders, grieksche tragici en joodsche psalmisten, noorsche skalden, germaansche barden, Dante Calderon en Goethe, ja uw eigen gooische buren zouden voor u oprijzen en over u weeroepen. Wapens en stijlen genoeg hebben dichters in hand en mond gehad en het ziet er niet naar uit of zij om uwentwil hun leven zullen beteren. Maar ik houd me aan uw eersten volzin, die, meen ik, beter uw bedoeling zegt. Gij vindt het weinig verheven de rechten van de poëzie te bepleiten met de middelen van het proza.
Het spijt mij, dat - om er maar één te noemen - Shelley dit deed. En, wat mijzelf betreft: juist Shelley's Defense of Poetry heb ik, voordat ik mijn eigenlijken arbeid begon, zóózeer genoten, dat ik ze in onze eigen taal overbracht. Ik kan niet nalaten te bekennen dat ik, tenminste wat dit punt aangaat, geheel en volstrekt met u verschil van meening. Ik vind de Defense of Poetry het schoonste prozastuk dat in de laatste honderd jaar geschreven is, en ik weet voor mijzelf geen schooner taak dan de verdediging van het Dichterschap.
Gij begrijpt dat ik me daarmee geen Shelley acht, en ook niet Shelley's werk over wil doen. Ik ben een bescheiden voetknecht in het leger van hen die de Poëzie verdedigen, en ik zie niet in waarom die eer mij niet gegund zou zijn. Wanneer gij dan ook zegt dat ik mijzelf ‘op de lijst’ plaats van dichters die eenmaal de voorgangers van het volk zullen genoemd worden, dan is het omdat gij, ten onrechte, een dichter verwart met het Dichterschap. Het Dichterschap prijs ik, - omdat of hoewel ik een dichter ben. Maar gij noch iemand
| |
| |
heeft het recht den verdediger van het Dichterschap verdacht te maken als zocht hij zichzelf.
Ik moet u, gewaardeerde vijand, roemen, omdat ge bij uw eersten aanval zoo dadelijk de sterkte waarom het gaat, getroffen hebt. Het gaat namelijk om niets anders dan om wat gij door de wijze-zelf van uw lofspraak onbedekt hebt aangevallen: de waarde van het Dichterschap. Gij wenscht geen barbaar te zijn; gij wilt, zoover de werkelijkheid waarin ge verkeert u rust laat, luisteren naar den dichter en zijn verbeeldingen; maar in ruil daarvoor verlangt gij van hem dat hij zijn verbeeldingen niet voor werkelijkheid houde, dat hij zich niet buiten de sfeer der poëzie begeve en zich dus ook niet inlate met uw werkelijkheid, dat hij vooral niet wage u te betoogen dat een dichter iets meer en iets beter is dan gij in hem ziet. O, mijn vijand, al zoudt gij mijn gedichten nooit meer lezen, ik moet u zeggen dat ik nog zeer veel ter verdediging van den Dichter schrijven zal, dat ik hem veel meer en veel beter roemen zal dan gij zult kunnen goedkeuren, en dat ik voor hem een plaats zal vragen, niet buiten de sfeer der poëzie - want waar zou dat wezen? - maar zeer zeker in het midden van uw werkelijkheid.
Ik kan niet anders, mijn Vriend, maar ik zal tegenover u moeten volhouden dat in de poëzie de ware werkelijkheid gelegen is.
* * *
Als het er mij om te doen was lofzangen aan te heffen op de Dichtkunst of de Renaissance-verheerlijking van het individueele Dichterschap te laten herleven, dan zou Van der Goes, en terecht, dat opzet niet belangrijk genoeg achten om het te keer te gaan. Maar iets anders is het nu blijkt dat Dichterschap door mij als hoogste vorm van geestelijk leven begrepen wordt en ik er een plaats voor vraag in de toekomstige samenleving.
Wij beleven, in de menschengemeenschap van heden, groote verschuivingen. Evenals tegen het eind van de achtiende eeuw het bedrijf van de burgerijen de voorrechten van adel en geestelijkheid begon op te ruimen, leven wij nu sints tientallen
| |
| |
van jaren in de verwachting dat de voortbrengende arbeid de overmacht van het geërfd bezit breken zal. Wat zal - vragen wij nu - in die toekomst die wij begeeren de plaats van het geestelijk leven zijn? Bestaat er gevaar, dat een strijd, voorloopig gevoerd door vak-bonden, coöperaties en politieke partijen, en uiteraard in hoofdzaak gericht op het verkrijgen van stoffelijke voordeelen, het geestelijke zal doen achterstaan? Zal het beseft blijven dat stoffelijke voorspoed bij geestelijken achterstand eer schade dan winst moet heeten? Zijn wij verantwoord met te zeggen: eerst het stoffelijke, en daarna het geestelijke, - overtuigd als we zijn dat ook tijdelijke, ook kortstondige verachteloozing van het geestelijk leven zich bij volk zoo goed als bij mensch onherstelbaar wreekt?
Tegenover al deze vragen is het mijn overtuiging dat instandhouding en aankweeking van geestelijk leven wenschelijk is en dat een tijdschrift daartoe van dienst kan zijn.
Maar hier hoor ik Van der Goes mij al toeroepen dat de strijd voor het stoffelijke zijn eigen geestelijk leven met zich brengt. En ik wil hem te gemoet komen en zeggen dat ik dat geloof. Ja, ik geloof zelfs veel meer dan dat. Ik geloof namelijk dat de strijd voor de Toekomst van den Arbeid niet enkel een stoffelijke strijd is; dat de gedachte van die Toekomst evenzeer een bezielende Idee is als een verwachte werkelijkheid, en dat niemand de daden die noodig zijn om haar te doen worden, volkomen doen zal tenzij hij iets in zich heeft van een dichterlijken droom.
Maar - laat ik er dan op volgen - wáárom weerstaat gij dan, waarde medestrijder, dat de eenen het meest in de afzonderlijke daden, de anderen het meest in den eenen droom leven? Waarom wilt gij niet dat nevens den ekonoom, den staatkundige, de dichter strijdt?
Het geschil tusschen Van der Goes en mij wordt hier op een ander plan gebracht. De vraag is niet, zooals hij het wilde doen voorkomen, de strijdende werkelijkheid of de eene zichzelf verheerlijkende dichter. Jaren geleden, in een opstel Volk en Katholicisme, heb ik al uiteengezet dat van een dichterschap tegenóver de gemeenschap mijns inziens geen spraak kon zijn. Maar de vraag is: behoort tot de gemeenschap, tot de gemeenschap waarvoor wij strijden, ook de dichter, ja of neen?
| |
| |
Neen, zegt Van der Goes, de dichter droomt zich een wereld waarin hij voorgaat, en de anderen volgen, getrokken door de enkele schoonheid van zijn zang; hij moet op zijn plaats blijven buiten de werkelijkheid. Ik antwoord: de ekonoom denkt zich een wereld waar hij voorgaat, en de anderen volgen, beheerscht door de juistheid van zijn uitspraken. Ik vraag: waar is het onderscheid? Waarom mogen de menschen wel geleid worden door de wetten van den ekonoom en niet gelokt door de liederen van den dichter? Waarom zijn de wetten van den een meer werkelijkheid dan de liederen van den ander? Waarom wordt de een wel en de ander niet toegelaten tot de werkelijkheid?
Gij kunt hier niet eens, gij ekonoom, aanvoeren dat gij den strijd praktisch voert, of in hoofdzaak stoffelijk. Gij zijt een geestelijk leider. Gij zijt evenals de dichter een geestelijk leider, en de vraag staat geheel, temidden van den strijd die door ons gezamenlijk gevoerd wordt, tusschen twee strijders van geestelijke beteekenis.
Ik werp dezen kamp in uw eigen rangen, zooals hij is aangebonden in uw eigen tijdschriften: een kamp niet over de praktijk, maar over de vraag welke elementen van geestelijk leven op zich zelf en voor die praktijk van beteekenis zijn en welke plaats aan elk van die elementen moet worden toegewezen: welke aan den Ekonoom, welke aan het Dichterschap.
* * *
Eerste symptoom van het geschil dat ons bezig houdt, was, sints zeven jaar, een vraagpunt betreffende de Nieuwe-Gids-beweging. In hoeverre - luidt het - was die beweging laatste uitlooper van een groot verleden, en in hoeverre een vroegtijdig verschijnsel van wat we ook nu nog als toekomst zien?
Het eerst werd het in geding gebracht door Herman Gorter, die eenvoudig zei: niets als een laatste uitlooper. Door mij werd daartegen volgehouden dat zij ‘ook de sociale kracht ‘van dezen tijd (had) voorgewerkt’. Het gaat niet aan, en het is enkel een teeken van zwakte, de eerste stelling te herhalen, zonder kennis te nemen van de redenen die de tweede waarschijnlijk maken. Het gaat vooral daarom niet aan, omdat het
| |
| |
geheele streven van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe Eeuw, voor zoover het van mij afhing, van die redenen onafscheidelijk was. Toch is dit het eenige wat nu weer Van der Goes, zooals vóór hem Gorter, deed. De dichters en schrijvers van tachtig, woordvoerders van de kleine burgerij, zeide de laatste. En de eerste herhaalt van ‘kleinburgerlijke literatuur’. Hoe deze verbluffende voorstelling de breinen waarin ze huist verwarren moet, kan men zich denken. Revolutionnair is hun dan ook de beweging, en tevens niet revolutionnair: ze was immers gericht tegen ‘de maatschappelijke kringen welke zij met een nieuwe litteraire kunst begiftigde’. Een inderdaad liefhebbend en welmeenend soort revolutionnairen dus. Dezelfde verwarring treft men bij Henriëtte Holst aan: ‘De beweging van '80 was revolutionnair’; - en op dezelfde bladzij: ‘zij was de artistieke uitdrukking, niet van de aspiraties eener nieuwe klasse, tegenovergesteld aan de algemeengangbare, dat is die der heerschende klassen; zij was integendeel een meer verdiepte en verfijnde, meer ideale en waarachtige uitdrukking van de gevoelens en gedachten dier klassen’. Wij zien er meteen uit dat deze schrijfster haar bepaling nog niet verscherpt heeft tot een onderscheiding tusschen burgerlijk en klein-burgerlijk. Van der Goes doet dat wel en geeft zelfs nog een nieuwe en nadere aanduiding. ‘De Tachtiger jaren zagen, in de vorige eeuw, niet slechts de Nieuwc-Gids-beweging in de letterkunde, maar ook het verval der liberale partij in de politiek; en tezelfder tijd ongeveer toen de revolutie van de kunst volledig was, zegevierde de kleinburgerlijke staatkunde der anti-revolutionaire partij bij de verkiezingen van '88’.
Let wel, terwijl voor Henriëtte Holst de beweging eene was die verfijnde uitdrukking van de gevoelens van een ‘heerschende’ klasse bedoelde, legt Van der Goes verband tusschen haar en de antirevolutionnairen die, tegelijk met haar triomf, over de heerschende klasse zegevierden. Verzoening evenwel schijnt mogelijk waar we opmerken dat de schrijfster in De Nieuwe Tijd aan haar verklaring een andere deed voorafgaan. ‘De nieuwe letterkundige beweging vond haar grond in nieuwe gevoelens en voorstellingen, dieper en intensiever dan van eenig vorig geslacht, die in de maatschappij opkwamen toen Nederland
| |
| |
van klein-burgerlijk kapitalistisch werd....’ Niet dus was volgens haar de beweging klein-burgerlijk, maar ze vond haar grond in gevoelens en voorstellingen die opkwamen toen Nederland van kleinburgerlijk kapitalistisch werd....
Ik houd mijn hart vast bij een dergelijken hocus pocus, van gevoelens die - wel of niet klein-burgerlijk - volgens de ééne een verfijnde heerschende-klassen-kunst, volgens den ander een kleinburgerlijke literatuur - en verwant (of niet verwant?) met de anti-revolutionnaire staatkunde - revolutionnair en toch eigenlijk niet revolutionnair - hebben voortgebracht, maar voor beiden klaarblijkelijk uit den booze of toch misschien ook weer niet uit den booze schijnen te zijn geweest.
Waar is in dezen hutspot eigenlijk het klapstuk dat kracht en substantie geeft? - Ik bedoel: waar is de historische beschouwing die, ik zeg niet: dergelijke onvereenigbaarheden vereenigt - want dat is niet mogelijk - maar die iemand het recht geeft bestaande historische beschouwingen aan zijn laars te lappen?
Want dat, en niet anders is het, wat hier, minder vrijmoedig dan vrijpostig, ook door Van der Goes wordt gedaan. Gij, Van der Goes, denk ik bij mijzelf, hebt een naam te verliezen, ook als geschiedschrijver. Indien gij werkelijk van meening zijt dat een klein-burgerlijke literatuur (die van de dichters en schrijvers van '80) een verwant verschijnsel geweest is naast de kleinburgerlijke staatkunde der anti-revolutionnaire partij en dat er tusschen den triomf van de eene en van de andere in 1888 verband bestond, dan moet gij dat aantoonen, ge moet het waarschijnlijk maken, ge moet het ons door de kracht van feiten en redeneeringen doen aannemen. Met minder dan dat kunnen uw vrienden noch uw bewonderaars genoegen nemen. Minder dan dat zou uwer onwaardig zijn.
Het herhalen zonder meer van wat ik brandmerk als een verbluffende voorstelling, was het eerste wat ik Van der Goes te verwijten had. Het tweede was dat hij geen kennis had genomen van de redenen die een andere meening waarschijnlijk maken.
Voor ik die redenen ter sprake breng wil ik mij eerst nog eens afvragen wat het was dat de schrijvers van De Nieuwe Tijd vijandig stemde tegen de Nieuwe-Gids-beweging. Gelukkig
| |
| |
bestaat - voor zoover ik weet - daaromtrent geen verschil van meening: de oorzaak was hun haat aan het Individualisme. Sints van 1886-89 onze meest individualistische gedichten verschenen, was het tij gekeerd en ging de stroom tegen het vorige. Wees mijn bondgenoot, had ik dan ook, na zijn aanval in 1898, Gorter toegeroepen. Gorter wilde niet en van dien tijd af is de strijd tegen het Individualisme gevoerd op twee linies en door middel van tweeërlei historische beschouwing.
De eerste bespraken we. De tweede ging uit van de overtuiging dat, ondanks haar op de spits gedreven Individualisme, de Nieuwe-Gids-beweging ‘ook de sociale kracht van dezen tijd had voorgewerkt’.
Wanneer ik spreek van de Nieuwe-Gids-beweging bedoel ik altijd die van de eerste jaren. Na 1888 was mijn rol aan het tijdschrift uitgespeeld. De Nieuwe-Gids was voor mij het tijdschrift van die dichters die door hun werk en hun meeningen in verzet kwamen tegen de retoriek van - in één woord gezegd - Bilderdijk. Voor mij was het niet, zooals later voor het publiek, een naturalistisch tijdschrift, evenmin als het een orgaan van schilders was, hoewel we al vroeg met naturalisten en schilders een verbond sloten. Onze poëzie tot inhoud te geven een werkelijk leven, en daardoor zoowel als door onze kritiek de retorica te bannen uit onze letteren, dat was wat wij ons voorstelden. Onze gedichten waren jeugd-gedichten: de invloed van vreemde literaturen was er rijkelijk merkbaar in en onze aandoeningen waren die van een zichzelf overschattend geslacht. Maar één ding was niet van onze jeugd, en niet uit den vreemde, en niet bestemd om voorbij te gaan: het was het streven wezenlijke waarden in de plaats te brengen van traditionneele. Toen de eerste ontgoocheling na de zelf-verheffing haar kracht verloor, kon niets ons beletten daar den draad weer op te nemen waar hij niet afgebroken, maar gevallen was, en voort te weven aan het werk van ons leven: wezenlijke waarden in de plaats te brengen van traditionneele. Wij konden nu zien wat er aan onzen jeugd-arbeid jong, oneigen, vergankelijk geweest was, maar tevens erkenden wij in ons streven dat blijvende.
Wij zagen om ons heen. De geestdrift voor poëzie was uitgeblaakt. In de plaats daarvan laaide een geestdrift voor
| |
| |
maatschappelijke hervormingen. Ook in dien geestdrift herkenden we het - door juist zulken tegenspoed als den onzen gelouterde - streven, wezenlijke waarden in de plaats te brengen van traditionneele.
Dit is de band, het knooppunt, waarop ik wensch dat ge letten zult. Dit te zien gaf me zekerheid dat één streven tot hervorming van de literatuur gedreven had èn tot hervorming van de maatschappij.
Na dien tijd heb ik in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe Eeuw een geschiedbeschouwing ontwikkeld waarin de poëzie van Jacques Perk en van de Nieuwe-Gids-dichters als gelijkloopend met de strooming tot vernieuwing van de samenleving wordt voorgesteld, en de natuurlijke verhouding van de letterkundige en de maatschappelijke beweging tot vorige bewegingen van dien aard wordt aangeduid.
Waarom, vraag ik, worden die beschouwing en die aanduiding door Van der Goes en de zijnen stilzwijgend geloochend, maar niet gelogenstraft?
Niet door mij alleen, ook reeds door anderen, ouderen en jongeren, worden ze uitgesproken en verdedigd. Waarom worden ze door hen die tegelijk dichters en schrijvers van de Nieuwe-Gids-beweging èn maatschappelijke hervormers zijn, zelfs niet aangevallen?
Zonder twijfel, dit is een arbeid die niet in een dag of een week voltooid kan worden, maar zij hoeven toch niet op te zien tegen een moeite die in elk geval tot resultaat zal hebben dat zij zich juister bewust worden van de verhouding waarin de twee liefden van hun leven staan tot elkander, juister bewust van de verhouding tusschen maatschappij en literatuur.
Of kunnen zij met een schijn van recht meenen zich daarvan bewust te zijn? Zoozeer bewust dat zij het recht hebben de meeningen van anderen voorbij te zien? Uit hun geschriften is het me niet gebleken. Integendeel, grooter verwarring dan ik daaruit heb aangetoond is moeielijk denkbaar. En die verwarring belemmert de kracht van hun samenwerking met anderen, de kracht van hun werking op anderen, het vertrouwen op hun persoonlijkheid.
* * *
| |
| |
Dat juist Van der Goes, in wien het verbond tusschen literatuur en maatschappelijke hervorming van den beginne belichaamd was, de verhouding tusschen die beide niet vermag in te zien, zou verwonderlijk schijnen als het niet verklaard werd door zijn onkunde.
Uit dit schrijven kan het voldoende blijken dat, sints 1894. mijn bewuste bedoeling geweest is aan het geestelijk leven, in zijn hoogsten vorm het Dichterschap, een plaats te verzekeren in de samenleving waarvoor wij strijden. Maar meer dan uit dit schrijven blijkt het uit elken jaargang van De XXe Eeuw en Het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Van der Goes heeft daarvan niets opgemerkt.
Levende in zijn kring en in zijn sfeer heeft hij zich nooit afgevraagd wat er omging in de kringen, waaraan hij toch verwant was, die hem toch ten deele tot de hunnen rekenden, die zijn arbeid aanvaardden en op prijs stelden.
Het onderscheid tusschen Van Deyssel en Verwey bespreekt hij; maar dat het allereerst daarin lag dat de eerste de Nieuwe-Gids-beweging een gedane zaak achtte en de tweede in haar een voorloopster zag van den strijd voor maatschappelijke hervorming, - het wordt niet door hem aangeroerd. Verwey's bewondering voor den revolutionnairen Potgieter wordt door hem uitgebreid tot den lust een leider van onze huidige burgerij te zijn. Het socialisme, verwijt hij hem herhaaldelijk, hebt gij voorbijgezien.
Neen, waarde Vriend, dit zijn alles beweringen, die gij zult moeten waarmaken, of - terugnemen.
Gij kunt er niet aan ontkomen dat het revolutionnaire van onzen tijd door mij niet enkel in ekonomie en politiek, maar in allerlei, ekonomisch en politisch zeer weinig revolutionnair uitziende schrijvers gevonden wordt, en dat ik in al die schrijvers het nieuwe geestelijk leven, de geestelijke beweging van onzen tijd erken. Gij kunt er niet aan ontkomen, dat ik, niet in den individueelen dichter, maar in het Dichterschap, als hoogste vorm van geestelijk leven, de belichaamde revolutie van onzen tijd begroet, de Toekomst, de Idee van die Schoonheid, waaraan ook voor uw deel gij bouwt, de Ekonoom. Gij kunt er niet aan ontkomen, dat, terwijl anderen die eerst de Revolutie in de Literatuur droegen zich opstellen als wel- | |
| |
voldane bewakers van een schijnbare grootheid, ik, de onvoldane, een bescheiden voetknecht in het leger van hen die de Poëzie verdedigen, mee zal loopen naar de wereld van onze verwachting, om er een plaats te vragen voor haar Dichterschap.
Albert Verwey. |
|