De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |||||||||
De Toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving:
| |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
regeling. Dit betrekkelijk weinig oorspronkelijke is op zichzelf nòch een fout, nòch een verdienste. Waar het op aan komt is slechts dit, of de regeling zooals die nu voorgesteld wordt, beantwoordt aan de verwachtingen, die aan een degelijke voortzetting onzer arbeidswetgeving mogen gesteld worden. Het is en kan mijne bedoeling niet zijn de voorstellen te toetsen aan de verwachtingen, die vroegere politieke uitingen van Dr. Kuyper opgewekt hebben. De weergegeven inzichten uit zijn verleden, hebben geen andere beteekenis dan om mij ervan te bedienen bij het bepalen der wezenlijke waarde van de nieuwe regeling. Want niet mag vergeten worden dat de politieke verhoudingen de taak van den arbeidswetgever bemoeilijken, door dat zij hem een onvasten, onzekeren grondslag voor zijn werk geven. Niet alleen de eischen van het onderwerp, maar ook de kansen het ontwerp tot wet te maken, moeten hem bij de samenstelling leiden. De voornaamste vragen door mij te stellen, n.l.: of voortgebouwd wordt op de verkregen ervaring: of ombouw, zuivering en versterking door die ervaring geleid zijn; of een zoo nauw mogelijke aansluiting met- en aanpassing aan de feitelijke ekonomische verhoudingen nagestreefd is; ten slotte of getracht is naar verband en samenwerking tusschen verspreide, geisoleerde en daardoor zwakke organisaties en regelingen; deze vragen kunnen duidelijker besproken worden bij behandeling der afzonderlijke onderwerpen. Daaraan dient echter vooraf te gaan een onderzoek naar de juistheid en het practische der gemaakte splitsing over en in de beide wetsontwerpen. Het onderscheid tusschen Arbeidswet en Arbeidscontract is eenvoudig. Strafrecht en privaatrecht zijn hunne verschillende karakters. De Arbeidswet geeft maatregelen, desnoods met straffen door te zetten; het Arbeidscontract ontwerpt een regeling die verbindend is voor twee partijen, die zich bij geschil op den rechter beroepen, dan wel die als grondslag dient bij geschil wanneer geen afspraak vooraf gemaakt is. Principiëel zijn dat drie soorten van regeling met toenemende mate van dwingende kracht. Eerst zijn twee partijen geheel vrij een verbintenis te maken zooals hun die goeddunkt; doch wanneer zij dit zonder afspraak over eenig punt doen, daarna juist over dat punt geschil krijgen en zich om uitspraak tot een rechter wenden, | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
geldt het z.g. aanvullend recht. Verder zijn partijen weliswaar vrij afspraken te maken zooals zij dat willen, doch wanneer zij deze anders maken dan de Staat heeft vastgesteld, kunnen zij zich bij geschil, en dientengevolge voor een rechter om uitspraak komende, nooit op die afspraak beroepen, omdat die strijdt met het z.g. bindend recht. Eindelijk zijn partijen niet meer vrij een verbintenis aan te gaan, anders dan door den staat vastgesteld, op gevaar van gestraft te worden wegens schending van het strafrecht. Wat moet nu aan eenige door den staat gewenschte, en daarom in staatsrecht vastgestelde regeling der arbeidsverhoudingen, het karakter van het eene dan het andere dezer drie soorten van recht geven? De keuze kan niet anders geleid worden dan door de meer of mindere kracht waarmede de beoogde regeling wordt verlangd, of m.a.w. de meer of mindere noodzaak die er bestaat de regeling geheel door te voeren. Dit nu wordt bepaald door de mate waarin afwijking van die regeling als onrecht wordt gevoeld of beschouwd, en wel niet door een enkel persoon maar door een meerderheid van staatsburgers voor wie de regeerende macht optreedt. Want tegenover het ingrijpen van den Staat ter vaststelling van wettelijk recht staat de burgerlijke vrijheid, die niet meer beperkt mag worden dan noodig is. Is nu voor een geheel gebied van arbeidsverhoudingen op eenmaal aan te geven welke rechtsvorm de beste is; moet dit niet voor elke afzonderlijk overwogen worden? Het wezen van arbeidswetgeving, verklaard uit het feit van haar noodzakelijke wording, is niet dat zij persoonlijke geschillen onder het gebied van een geschreven recht moet brengen maar dat er regeling gebracht wordt in de verhouding tusschen de bezitlooze arbeiders en de personen, die alleen omdat zij de grondstoffen, werktuigen enz. bezitten, hen te werk kunnen stellen. Slechts door vereeniging, op den grondslag van een gemeenschappelijk belang, hebben de arbeiders tegenover den werkgever een macht, waarmede zij gunstiger arbeidsvoorwaarden kunnen veroveren. De strijd van belangen, die hieruit volgt ligt in de natuur der tegenwoordige voortbrenging en te dien opzichte is arbeidswetgeving een soort oorlogsrecht, dat schreeuwende onrechtvaardigheden en wreedheden moet verbieden. Is er bij den werkelijken oorlog tusschen volken geen | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
andere macht dan de wil en het welbegrepen eigenbelang der strijdenden zelf, die tot het volgen van dat oorlogsrecht kan dwingen, bij den ekonomischen strijd, waar die wil en 't begrepen belang der partijen dikwijls minder spreken, is zoo'n macht er wel. Die macht is de Staat. Begrijpelijkerwijze hebben de zwakkeren het meest van den strijd te vreezen en is het in hun belang dat de Staat ook werkelijk van zijn macht gebruik maakt. Daarom ligt het ook voor de hand dat allereerst beslist moet worden voor welke onderwerpen de Staat met absoluten dwang optreedt en optreden kan. Daarna zal voor andere punten, waar òf de macht ontoereikend dan wel de gegevens onvoldoende, of de noodzaak minder sprekend is, met zachteren aandrang of voorlichting en hulp naar verbetering te streven zijn. Van systematisch werk getuigt het dan ook niet op éenmaal en gelijktijdig een geheel gebied van arbeidsverhoudingen aftescheiden tot privaatrechtelijke regeling. In elk geval is een splitsing zooals in de twee ontwerpen is geschied, niet bevorderlijk voor een goed overzicht van de toekomstige regeling. Van twee kanten wordt te gelijkertijd en op verschillende wijze aan een zelfde werk begonnen, zonder waarborg van samenpassing. Bij de bespreking der onderdeelen b.v., van de truckbepalingen, de reglementen, enz. uit het Arbeidscontract en van het leerlingstelsel uit de Arbeidswet zal blijken van welk gewicht dit bezwaar is. De reden voor dit onsystematisch procédé is gemakkelijk te vinden. Allereerst is door vroegere regeeringen al sedert jaren de regeling van het arbeidscontract afgescheiden van de andere deelen der arbeidswetgeving opgezet. Dit was in overeenstemming met het denkbeeld het enquête-program van wenschen stuk voor stuk af te werken. In de tweede plaats is nu eenmaal het privaatrecht in het Burgerlijk Wetboek gecodificeerd en de eenheid daarvan wordt ongaarne verbroken. Niet de aanvulling van het arbeidsrecht, maar van dat privaatrecht was te lang besproken, dan dat in 't belang van het eerste aan den reeds ingeburgerden gedachtengang der vakjuristen weerstand viel te bieden. Toch was het Wetboek van Koophandel een voorbeeld voor afzonderlijke behandeling. De opvatting der Arbeidswetgeving eenerzijds als een aanvulling van het gewone strafrecht, waaraan stukjes zoo hier | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
en daar bijgepast worden, anderzijds als een aanvulling van het gewone privaatrecht tusschen burgers, en beide binnen het gebied der eenmaal ontworpen grondlijnen van staatsrecht, maakt het onmogelijk een nieuwe eenheid te vormen die zij in wezen als arbeidsrecht bezit.
* * * | |||||||||
6. Indeeling der verschillende onderwerpen.De volgorde van bespreking der onderdeelen van beide wetsontwerpen is door voorgaande beschouwingen reeds bepaald. Juist wat bij een oppervlakkig oordeel voorbijgegaan zou worden, n.l. de overgenomen bepalingen uit de bestaande wetten en besluiten eischen het allereerst een scherpe aandacht. Het inzicht dat die vroeger gemaakte bepalingen pogingen en proeven geweest zijn om bijna tastenderwijze een geheel nieuw gebied van staatsbemoeiing te betreden en er zich een weg te vinden, doet in de wijziging, de zuivering, de stelselmatiger rangschikking, en ten slotte in de uitbreiding - of inkrimping, zoeken naar de resultaten van jaren ervaring. Heeft niet pas de behandeling der Drankwet duidelijk geleerd hoe moeilijk het is een maatschappelijken misstand die verward zit in een menigte verschillende en uiteenloopende belangen te verbeteren, waar de voorgestelde wijziging juist noodig was door de mislukte proef met de vorige wet? Slechts uit de welgelukte pogingen is de ervaringskennis te verkrijgen voor voortgaande bemoeiingen, ofschoon ook de mislukkingen kunnen leeren hoe in elk geval niet moet worden gehandeld. De bespreking van de vroegere wetten in hare nieuwe kleedij en plaats sluit zich aan bij de indeeling der regelingen die zij bevatten en zooals die in een vorig opstel werd gemaakt. De uitbreidingen, die voor elke regeling n.l. voor verbod van kinderarbeid, voor arbeidstijdsregeling en voor hygiënische voorschriften zijn ontworpen, kunnen dan worden nagegaan, om ten slotte rangschikking en opbouw van dit alles te behandelen. Hiermee is de inhoud der Arbeidswet overzien behalve een hoofdstuk ‘van in de leer zijnde personen’, dat geheel los is ingevoegd en bovendien een onderwerp behandelt dat zich zonderling aansluit bij die van de andere wetsdeelen. Het is | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
een op zich zelf staande organiseerende regeling, die duidelijk een ander karakter dan van strenge voorschriften draagt. Daarom geeft hare bespreking een geleidelijken overgang tot die der bepalingen van het arbeidscontract. Deze zijn in enkele groote groepen te verdeelen, welke haar terrein overzichtelijk maken en wel over:
Toch dient hier vooraf nog onderzocht te worden waarom het leerlingstelsel in de Arbeidswet niet alleen een plaats, maar zelfs een voorname eerste plaats heeft gekregen, daar dit onderzoek tegelijk een licht werpt op de bedoelingen van den voorsteller, minister Kuyper. De inleiding der memorie van toelichting op de arbeidswet, vertoont duidelijk haar persoonlijken oorsprong, en geeft de gewenschte verklaring. In nog geen anderhalve kolom is samengevat wat het tegenwoordig inzicht in Arbeidswetgeving van Dr. A. Kuyper is. De aanhef maakt een vreemden indruk. ‘Daarover, dat het arbeidsvermogen in den boezem der natie, zonder bescherming van Overheidswege aan zich zelven overgelaten, schade lijdt, bestaat thans weinig verschil van gevoelen meer’. Bedoelt dit eenvoudig: ‘Over de noodzakelijkheid van arbeidswetgeving zijn wij het zoo goed als allen eens’? Er staat echter iets meer en iets anders, n.l. de grondoorzaak voor die noodzakelijke arbeidswetgeving, uitvoeriger aldus toegelicht: ‘De ontwikkeling der nijverheid door de aanwending van natuurkrachten, de vondsten der scheikunde, en de samenvoeging van groote kapitalen, deed haar zoo reusachtige en gevaarlijke afmetingen aannemen, dat het arbeidsvermogen van een zeer aanzienlijk deel der werklieden voor goede instandhouding en ontwikkeling geen genoegzamen waarborg meer kan vinden, nòch in eigen voorzichtig beleid, nòch in de voorwaarden bij het beschikbaar stellen van den arbeid te bedingen’. Ook dit is nog iets anders dan eene omschrijving in zuiver persoonlijken stijl van het feit der moderne industrieele ontwikkeling. De werkelijke kenmerken der moderne productiewijze zijn niet genoemd en een vreemdsoortig angst- | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
verwekkend beeld neemt de plaats ervan in. Het is toch al te bekend dat de moderne productiewijze van de vroegere hierin verschilt, dat zij veel meer en dit alles goedkooper levert. Dit werd in hoofdzaak bereikt door de verdeeling van arbeid, die vooraf ging aan de toepassing van machinetechniek ter vervanging van die met gereedschappen. Deze maakte het gebruik van waterkracht, stoom, electriciteit enz. weer mogelijk, waardoor de grootindustrie tot ontwikkeling kwam. Natuurkundige en chemische kennis gaf rationeeler arbeidsmethoden en procédé's aan de hand, en deed nieuwe producten uitvinden, waardoor het vroegere werken met dikwijls geheime en zuiver empirische recepten of aanwijzingen vervangen werd. In deze ontwikkeling ontstond een groote klasse van fabrieksarbeiders, wier arbeidsverhoudingen grootendeels gunstiger waren, dan zij bij vroeger werk kenden. Juist hun betrekkelijke welvaarts-vermeerdering, hun betere ontwikkeling, en hun aaneensluiting maakten hen tot de klasse die met aandrang voor hunne rechten in den staat opkomt. Dat de afmetingen der moderne industrie, door de samenvoeging van groote kapitalen en door hun reusachtigheid, gevaarlijk zouden zijn, doet eenigszins denken aan het bekende trustgevaar. Dit bestaat toch hierin dat enkele kapitalisten door kunstmatige prijsopdrijving aan alle gebruikers een soort schatting kunnen opleggen. Dat het arbeidsvermogen in den boezem der natie erdoor bedreigd zou zijn, is een allervreemdste voorstelling, want dat arbeidsvermogen is eer vergroot en versterkt. Deze betoogtrant past bij het onzuivere beeld dat Dr. Kuyper zich door de latere jaren van de taak der arbeidswetgeving gemaakt heeft. Het is aangewezen door wat hij meent dat de normale arbeidsverhouding in 't verleden was, n.l. van den tamelijk zelfstandigen middeneeuwschen handwerker, wiens arbeid de grondslag der samenleving vormde. Dien denkbeeldigen idealen werkman ziet hij bedreigd. Allereerst door gevaarlijk werk dat van hem bij machines en chemische vondsten wordt gevraagd. Daarnaast door de macht van het groot-kapitaal, waartegenover hij geen goede voorwaarden meer kan bedingen. Tegen die gevaren moet de werkman beschermd worden, en de meest directe taak der arbeidswetgeving is hiernaar te streven. Hoe zonderling en overdreven dit moge voorgesteld | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
schijnen, te verklaren is het uit de verstelseling der inzichten van Dr. Kuyper, en verduidelijkt wordt het in zijn voorliefde voor het leerlingwezen. Hoe toch kondigt hij dit aan? De bestaande arbeidswetgeving was niet te ontgaan of weer opteheffen. Daarmee moest hij rekening houden omdat daarbij zijne voorstellen zich nu eenmaal moesten aansluiten. Over de wijze waarop hij dit deed, is later te spreken. Hier is 't voldoende de conclusie van den minister vasttestellen: ‘de regeering besloot de bescherming van den arbeid opnieuw en meer volledig te regelen.’ Doch hoe? ‘Het liefst had zij daarbij den tot nu toe gevolgden weg verlaten.’ Zij zou er de voorkeur aan hebben gegeven wel de beperkende regelen in de wet vast te leggen, maar voorts veel van de uitwerking dezer regelen over te laten aan vertegenwoordigende lichamen op nijverheidsgebied.’ Hoe dit nieuwe denkbeeld dat in zoo flagranten strijd is met de ervaring opgedaan in meerdere landen waar decentralisatie bij de arbeidswetgeving is beproefd b.v. in Zwitserland, bij den minister kon opkomen, is weer uit zijn gedachtenbeeld van een staat naar zijne beginselen verklaarbaar. Dat beeld leeft zoo sterk in hem, dat hij het overal in de werkelijkheid terugziet of wenscht terug te zien. Vandaar dat hij niettegenstaande de ‘ontstentenis van alle zoodanige publiekrechtelijke organisatie’, een eersten stap wenscht gezet te zien op den weg die tot meerdere organisatie in de toekomst zal leiden. Die stap nu is de regeling van het leerlingwezen. Hiermee is dan ook de verklaring gevonden, waarom een hoofdstuk over dit onderwerp de Arbeidswet opent; het moet langzamerhand al het andere vervangen. Bij de bespreking daarvan is de waarde van ‘stap’ en ‘weg’ te beoordeelen. Geconstateerd dient alleen te worden, hoe de ontwerper der wet stelselinzichten van de maatschappelijke ontwikkeling vooropstuurt, die al zeer weinig meer herinneren aan de practische en methodische wenken voor de arbeidswetgeving in 1874, en waarvoor zijn scherpe en duidelijke woorden, ‘daarvan nu ontken ik de mogelijkheid’, toen tegen van Houten geuit, nog eens bijzondere beteekenis verkrijgen. De aanhef sluit met den volgenden zin, die 't voorgaande nog verduidelijkt: ‘Zoo leert de jeugdige arbeider van zijn eerste intrede in de fabriek of werkplaats af, zich vaak te beschouwen, en ziet hij | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
zich beschouwd als ééne uit de massa, wier eenig doel is haar arbeidskracht zoo voordeelig mogelijk ten dienste te stellen. Te trachten hierin verandering te brengen is mede het doel van het thans aangeboden wetsontwerp.’ Dat ‘mede’ geeft te kennen, dat er nog iets meer in de Arbeidswet staat dan het leerling-hoofdstuk. Voor dat meerdere is het echter of de ontwerper betrekkelijk weinig belangstelling heeft gehad, omdat het zich zoo slecht onder stelselbeschouwingen liet brengen. Het was van eenvoudiger practischer aard. Deze zal dan ook blijken niet te passen in 't beeld ‘van 't arbeidsvermogen in den boezem der natie tegen de gevaarlijke afmetingen der grootindustrie beschermd.’ Toch moet het weinige wat over dien anderen wetsinhoud bij den aanhef wordt geschreven, nog afzonderlijk worden onderzocht.
* * * | |||||||||
7. Methode van regeling door wet of bestuursmaatregel.Van de bestaande twee wetten ‘Arbeidswet en Veiligheidswet’ schrijft de inleiding der memorie van toelichting: ‘De eigenlijke beschermende bepalingen zijn niet in de wetten omschreven, maar komen voor in algemeene maatregelen van bestuur, krachtens die wetten uitgevaardigd. Dit stelsel van wetgeving was te verdedigen, mocht zelfs het eenig mogelijke geheeten worden, overmits op het standpunt harer ontwerpers destijds gold het zetten van de eerste schrede op een ten onzent nog weinig of niet betreden weg. Thans daarentegen is genoeg ervaring opgedaan om tal van dwingende voorschriften in de wet zelve te kunnen opnemen.’ In dezen zin ontbreekt wat minister Kuyper bij eene aankondiging van het ontwerp in de Eerste Kamer zei, n.l. dat door deze handelwijze aan de wetten haar generaliseerend karakter ontnomen werd. Zij dienden zich aan alle details van 't ingewikkeld ekonomisch leven aan te passen. Dit laatste is ongetwijfeld zijne bedoeling geweest, en verklaart waarom van een betrekkelijk eenvoudige vormkwestie een principieel punt is gemaakt. Een bepaling in een wet of in een Koninklijk Besluit heeft toch dezelfde beteekenis en dezelfde wetskracht. Het eenige | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
onderscheid is dat bij eventueel gewenschte wijziging dit voor een Kon. Besluit eenvoudiger dan voor een wet gaat. Het generaliseerend karakter zit niet in de plaats waar eene bepaling staat, maar in haar formuleering en inhoud. Zoo bij de ervaring met onze arbeidswetgeving iets gebleken is, dan dit: dat regeling bij Koninklijk Besluit, b.v. voor de lucifersfabrieken, aardewerkindustrie, steenbakkerijen, speetbedrijf enz. in staat stelde om telkens het generaliseerende wetsartikel in een specialiseerende regeling om te zetten. Terecht komt dan ook in de memorie het argument van generaliseeren niet voor. Maar nu het er niet in voorkomt heeft ook de geheele tirade over dat ‘stelsel van wetgeving’ geen zin meer. En meer, het eenig argument dat erin overblijft: n.l., thans is genoeg ervaring opgedaan, is zelfs bedenkelijk. Eén van beiden toch. Of die ervaring leert dat wijziging van eene bepaling of regeling steeds noodig blijft, maar dan is die ervaring niet ‘genoeg’ maar moet zij voortgezet worden. Of wijziging is nog niet noodig gebleken. Hiervan nu leert de werking der arbeidswetgeving, met tal van voorbeelden, dat ook aan slappe of ongecontroleerde dan wel aan geen toepassing het gebrek aan ervaring te wijten is. Uit het voorgaande blijkt twijfel gerechtigd of de hervormer der bestaande arbeidswetgeving zich van hare werking wel rekenschap gegeven heeft, en of hij niet te veel vertrouwd heeft dat de wetsinhoud afgedaan werk was, zonder meer te codificeeren. Dat er voor dien twijfel nog andere en sterkere gronden zijn, blijkt later. In zijn voorliefde voor het onderwerp der leerlingregeling heeft hij de taak van arbeidswetgever op het andere en verdere gebied waar reeds vruchten te plukken waren en nieuwen, stellig resultaat belovenden, arbeid te verrichten was, onderschat en voorbijgezien. Een onjuist inzicht, zelfs in het stelsel der vroegere wetten, zooals dat door de toepassing vervormd is, ontsiert de inleiding en zal blijken een verwarrenden invloed te hebben uitgeoefend. Daaraan toch is het toe te schrijven dat het Arbeidswetontwerp een doolhof is voor ieder, die in de 444 artikelen een weg zoekt om de beteekenis van het voorstel in hoofdtrekken op te sporen. Ofschoon eerst na bespreking van den inhoud over de samenstelling en vorm van 't geheele ontwerp te oordeelen zal zijn, moet er hier reeds op gewezen worden dat de grondoorzaak schuilt in het vooropstellen van een zuiver | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
theoretisch en bovendien onjuist stelsel. Onjuist is het ook al daarom, wijl in het ontwerp zelf een overmatig en bovendien onsystematisch gebruik gemaakt wordt van diezelfde van aanvang af veroordeelde regeling bij Koninklijk Besluit. Want ofschoon overhaasting en gemakzucht den wetgever tot misbruik van die regeling kunnen brengen, staat toch het feit van hare noodzakelijkheid vast n.l. om tot een juridisch bruikbaar samenstel van maatregelen te komen. Reeds in een vorig opstel is over dit onderwerp geschreven. In alle buitenlandsche arbeidswetten wordt het stelsel aangetroffen, en overal leerde de ervaring dat het wenschelijk en noodzakelijk was. Ook leerde die ervaring op welke wijze en binnen welke grenzen de regeling toegepast moet worden. Wie zich ertegen richten, zooals zoovele requestranten over het tegenwoordige ontwerp, keeren zich eigenlijk tegen het gebruik van het Kon. Besluit buiten die grenzen, en tegen de wijze waarop het door de administratie misbruikt wordt. Die grenzen nu moeten duidelijk uit de wet blijken, alsook de wijze waarop tot samenstelling, afkondiging en 't in werking stellen wordt overgegaan. Alle bezwaren tegen het stelsel kunnen daarmee opgeheven worden. En juist bij het vaststellen dier grenzen, en door het ontbreken van systematische aanwijzingen voor het samenstellen der bestuursmaatregelen, zal blijken dat het ontwerp achter blijft bij de ervaring, en in alles te kort schiet. Merkwaardig valt daarmee juist te bereiken, wat minister Kuyper wenschte, doch niet te verwezenlijken dacht, dat n.l. ‘vertegenwoordigende lichamen op nijverheidsgebied’ aan de uitwerking dezer regelen medewerken, ja zelfs dat die uitwerking aan hen grootendeels wordt overgelaten. Wat hij daaraan toevoegt om die lichamen op beperkt terrein, en onder de noodige waarborgen met dwingend gezag te doen optreden kon, als hij gewild had, daarin uiting vinden, en ware voor 't overige langs andere wegen te bereiken. En nog meer, voor dat doel ontbreken die vertegenwoordigende lichamen op nijverheidsgebied niet eens, - denkende aan de Kamers van Arbeid - en waren zoo noodig op gemakkelijke wijze verder te organiseeren, daar in het werkelijke maatschappelijke leven de grondslagen daarvoor bleken te bestaan. De stelselgedachte kon veroordeelend over de maatschappelijke feiten heenvliegen, die als klaar voor hare | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
verwerkelijking lagen, omdat ze niet uit die feiten groeide, maar ze vooraf en bovenaf een stempel van ongeschiktheid gaf.
* * * | |||||||||
8. Verbod van kinderarbeid.‘Van arbeid, die door bepaalde personen niet mag worden verricht’, heet hoofdstuk III van de Arbeidswet, dat 12 artikelen bevat. Arbeidsverbod dus dat vrij aanzienlijk schijnt uitgebreid. Doch hierbij moet bedacht worden dat niet alleen de regeling van art. 3, maar ook die van art. 4 der bestaande Arbeidswet is overgenomen. Daartusschen nu bestaat een belangrijk verschil. Verbod van gevaarlijken arbeid of een voorwaardelijk verbieden van enkele soorten arbeid is in wezen een hygiënische maatregel, dienende om de gezondheid voor schade te behoeden. Verbod van kinderarbeid, afgezien van de soort der werkzaamheden, welke die arbeid omvat, beteekent alleen een waarborg te stellen dat kinderen in plaats van opgevoed te worden niet mede moeten helpen loon te verdienen. Het verbod begrenst en maakt het gebied der opvoeding van het kind vrij, daar het zonder dat geen zin hebben zou. Wel behoort de regeling dier opvoeding niet in de arbeidswetgeving thuis, maar zal de begrenzing der beide terreinen goed zijn, d.w.z. zullen zij in elkaar sluiten en in elkaar weerzijds steun vinden, dan moet het verband tusschen beide ook in de arbeidswetgeving duidelijk tot uiting komen. Tot nu toe bestond hiervan niets. Sedert is echter de Leerplichtwet in werking getreden. De vraag is nu of een arbeidsverbod van kinderen zich eenvoudig bij de bepalingen dier wet moet aansluiten zonder meer. Daar de leerplicht een minimum eisch van opvoeding voor het kind stelt, zou dat aansluiten eveneens beteekenen zich met een minimum tevreden te stellen. Verdergaande opvoeding van het arbeiderskind zou er niet door bevorderd worden. In het ontwerp wordt bij dien minimum eisch gebleven. Bovendien geldt nog deze beperking dat voor landbouw, boschbouw, tuinbouw, veehouderij en gedeeltelijk voor het schippers- en visschersbedrijf geen arbeidsverbod de leerplicht aanvult. De eenige vooruitgang op het vroegere verbod van kinderarbeid is dat het voor de veenderij nu wel zal gelden. Juist waar voor den indus- | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
trieelen arbeid het kinderarbeidsverbod bijna algemeen tot toepassing kwam, lag het zoo voor de hand de uitgesloten bedrijfsgroepen niet meer vrij te laten. Het gebied waar de vroegere wetsbepaling het minst, of eigenlijk niet toegepast werd en waarover in de laatste jaren door de leerplicht dank zij de bemoeiingen der onderwijzers zulke onrustbarende gegevens werden medegedeeld, n.l. de kinderarbeid buiten de schooltijden in klein bedrijf en huisindustrie, wordt in de memorie van toelichting niet genoemd. Dat voortaan het bedrijfshoofd voor wien die arbeid wordt verricht aansprakelijk zal zijn geeft eenige hoop dat naar verbetering gestreefd zal worden. Gevraagd mag worden of niet ter bestrijding van dit ergerlijk kwaad, dat echter zoo nauw met den nood der armste gezinnen samenhangt, aan de onderwijsautoriteiten eenige verplichting tot bestrijding opgelegd kan worden. Dat de regeering de leeftijdsgrens niet wenscht te verhoogen wordt aldus verdedigd: ‘Mochten op zichzelf voor het opnemen van een daartoe strekkend voorschrift goede redenen pleiten, zoo schijnt het toch - waar ingevolge de Leerplichtwet kinderen op twaalfjarigen leeftijd buiten de leerverplichting kunnen vallen - niet raadzaam aan die kinderen de mogelijkheid te ontnemen, om arbeid te verrichten. Wanneer toch een kind van school komt dan zal, wanneer het geen arbeid in den zin der wet mag verrichten, het een tijdlang moeten leegloopen zeker in elk opzicht het gevaarlijkst voor een kind zijn.’ Dat zonderlinge argument gold vóor de leerplichtwet ook tegen de bestaande bepaling. Een argument is het eigenlijk niet, maar alleen een aanwijzing dat naast het arbeidsverbod, op den wetgever nog andere plichten rusten, waar de ouders blijkbaar in verzuim zijn. Is het niet noodig om ten behoeve van het kind, dat is van de toekomstige arbeiders, een prikkel en goede aanleiding te scheppen dat het langer en beter onderwijs geniet? Alle onderwijs-autoriteiten zijn het er over eens dat juist van 12-14 jaar de kinderen het meest bevattelijk zijn voor het opnemen van kennis. Niet de tegenzin tegen de school doet de gelukkig meerendeels niet ontaarde ouders de opvoeding met het twaalfde jaar afbreken, maar de kans en noodzaak om door den arbeid van het kind de dikwijls povere gezinsinkomsten te | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
vermeerderen. Voor een ander soort opvoeding, n.l. in een vak, vindt de regeering het wel noodig scherp verbiedend op te treden. Bij Kon. Besluit zullen vakken worden aangewezen, waarin jeugdige personen, zelfs tot hun 17de jaar, niet mogen arbeiden dan na de leerlingsopvoeding te hebben genoten. Ook dàt zal van de ouders een finantieel offer eischen, en ook dàt aan die vakken arbeidskrachten kunnen ontnemen. Trouwens, zei Dr. Kuyper zelf niet in 1874 dat dit argument internationaal door de ervaring was weersproken? Bij de beoordeeling dier leerlingregeling zal blijken dat nog op andere wijze bevordering van meerdere vakkennis bij toekomstige arbeiders te bereiken is: n.l. door ouders de gelegenheid te ontnemen van de jeugdige arbeidskrachten te veel te profiteeren ten nadeele van hun geheele verdere toekomst. Daartoe zouden bepaalde werkzaamheden voor jeugdige personen te verbieden zijn. En in die richting, n.l. specialiseerende, is het mogelijk om tusschen de leerplichtregeling en het arbeidsverbod enkele jaren speling te laten, behalve misschien daar waar bij uitzondering voor het leegloopen gevaar bestaat. De leerplichtsbepaling geeft geen juist beeld van alle maatregelen die ten bate der opvoeding zijn genomen. Herhalingsonderwijs, avondscholen, ambachts- en teekenscholen bestaan. Hun nuttige invloed wordt bevorderd door het arbeidsverbod ook bij hunne bedoelingen te doen aansluiten. Slechts één enkele poging wordt in 't ontwerp onder 't hoofdstuk der leerlingregeling gedaan, doch die poging is zwak en beperkt. Zwak is zij omdat geen arbeidsverbod onmiddellijk dwingend optreedt, maar slechts aan werkgevers de verplichting opgelegd wordt gelegenheid te verschaffen, en dan nog alleen na 6 uur 's avonds, tot het bijwonen van lessen. Beperkt is die poging omdat het alleen zal gelden voor theoretisch vakonderwijs binnen den engen kring van 3 K.M. en voor jeugdige personen die juist in dat vak, waarin onderwijs gegeven wordt, werkzaam zijn. Reeds in 1874 werd door Dr. Kuyper het stelsel der ‘halftime’ voor jeugdige personen aanbevolen. De ervaring daarmee in Engeland opgedaan, is schijnbaar ongunstig, daar het stelsel weinig toepassing blijft vinden, maar toch wezenlijk wel gunstig, daar het kinderen beneden de 14 jaar van loonarbeid uitsluit. Het aantal der | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
half-timers neemt toch steeds af, en dit feit hunner ‘uitsterving’ bewijst hoezeer de ontwikkeling der arbeidswetgeving aanwijst, dat de leeftijdsgrens voor verboden kinderarbeid verhoogd moet worden. Aansluiting tusschen opvoeding en arbeidsverbod is niet alleen de logische maar ook de ervaringseisch, die een nuttige werking der wetgeving mogelijk maakt. Daaraan beantwoordt het ontwerp al bitter weinig. Voor bijna de helft van allen bedrijfsarbeid past het zich niet eens bij de leerplichtsbepaling aan: voor het tegengaan van arbeid buiten de schooltijden brengt het niet de noodzakelijke samenwerking der autoriteiten; voor al wat er buiten het meest eenvoudige lager onderwijs ter opvoeding van het kind wordt gedaan brengt het geen krachtdadige hulp aan, dan alleen voor een enkel soort vakopleiding, waarvan de ontwikkeling nog in de toekomst ligt en de omvang en resultaten in elk geval nog questieus zijn.
* * * | |||||||||
9. Hygiënische of sociale regeling van arbeidstijden.Een uitgebreide regeling van arbeidstijden komt voor in Hoofdstuk VI onder den titel ‘Van bescherming van den arbeid door beperking van arbeidsduur.’ Deze benaming drukt reeds de vrees uit voor het beginsel, dat de staat regelend zou optreden tot vaststelling van arbeidstijden. Evenals in de bestaande Arbeidswet, geldende voor zwakke personen, n.l. voor vrouwen en jeugdige kinderen, die beschermd moesten worden tegen ‘ongezonden, gevaarlijken en overmatigen arbeid,’ is het woord bescherming op den voorgrond gebleven. En dit geschiedt, niettegenstaande de ervaring der wetstoepassing duidelijk leerde, hoe hare maatregelen wel degelijk dat belangrijke deel der arbeidsverhouding raakten, dat aangeeft op welke tijden er gearbeid zal worden, m.a.w. een sociale regeling was. Dit geschiedt ook, nu het ontwerp voor volwassenen en b.v. in het bijzonder voor de bakkers een tijdsregeling bevat. Wanneer dit zich beperkte tot den ‘naam’ der wet en der wetsafdeeling zou het van geen beteekenis zijn, maar het uit zich ook in de wijze waarop de regeling wordt voorgesteld. In het begrip ‘bescher- | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
ming’ ligt vooral opgesloten het gevaar voor de gezondheid dat door bijzondere omstandigheden aan den arbeid verbonden is of nog beter en zooals de memorie van toelichting het noemt: het gevaar voor het arbeidsvermogen. Daartegen nu waakt de hygiëne en stelt de wet ook geheele reeksen van bepalingen vast. Ook in dat kader behoort beperking van arbeidstijd. Het zou met de voorgestelde hygiënische regeling besproken zijn, indien niet door het ontwerp een ongewone beteekenis aan die soort beperking van arbeidstijd was gegeven. Nu is het noodig in 't kort naast elkaar te plaatsen het belangrijke sociale onderwerp van arbeidswetgeving, beperking van arbeidsduur, en het hygiënisch middel om door korte arbeidstijden gezondheidsgevaren te keeren of in hunne werking te beperken. Bij regeling van arbeidstijden kan het meer of minder gevaarlijke, vermoeiende, inspannende, ongezonde in aanmerking genomen worden. Daarnaast staan echter de bedrijfseischen en ten grondslag ligt naast de technische ontwikkelingsvorm van het bedrijf, de ekonomische verhouding zoowel van het bedrijf als van de arbeiders ten opzichte van winst en loon. Tusschen dit alles bestaat een evenwicht. De wet zal dikwijls zoowel het belang der arbeiders, die meerdere rust en vrije tijd wenschen als dat van het bedrijf, waaraan een normaal arbeidsdag door verhooging van 't ontwikkelingsstadium en door geregelde productie-mogelijkheid ten goede komt, bevorderen door een regel te stellen. Niet alleen zou het uiterst moeilijk zijn om voor verschillende bedrijfssoorten een schaal van ongezondheid en gevaarlijkheid vast te stellen. Daartoe ontbreken de gegevens. Maar bovendien zou te spoedig blijken dat die schaal niet tegelijk zou kunnen dienen om voor de bedrijven een afnemenden arbeidsduur vast te stellen. Anders staat het echter ten opzichte van industriën waar sommige arbeiders gevaarlijk en ongezond werk moeten verrichten, van bekende groote schadelijkheid. Gezocht moet worden of dat werk niet zoodanig kan geschieden, dat het gevaar weggenomen is, b.v, door een veranderd procédé, of wel door gebruik te maken van andere stoffen. Indien dit niet mogelijk is en zelfs allerlei hygiënische voorbehoedsmiddelen niet afdoende zijn, kan voorgeschreven worden dat een zelfde persoon dat werk niet langer dan een aan te wijzen tijd mag verrichten. Daarbij is | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
niet uitgesloten dat daarvòor of daarnà ander werk verricht wordt. Een dergelijke regeling bevat dan ook de Veiligheidswet, toegepast o.a. op de lucifersindustrie. Een duidelijk onderscheid is er dus tusschen de sociale en de hygiënische arbeidsduurbeperking. In de eerste schuilt wel ongetwijfeld een groot hygiënisch belang, doch tegenover de ekonomische elementen, die het overwegend bevat, kan dit geen heerschenden, maar slechts een ondergeschikten invloed uitoefenen opdat de regeling mogelijk en practisch doorvoerbaar zal zijn. Die regeling zal zich, blijkens de ervaring met de Arbeidswet, dienen te richten naar de feitelijke toestanden om die, voorzoover op dat oogenblik mogelijk is, te verbeteren. Een zoo ongezond bedrijf b.v. als het glasblazen ontsnapte niet alleen aan 't arbeidsverbod van art. 4 dier wet, maar verbrak zelfs het zoo principieele verbod van nachtarbeid uit art. 5. En op dezelfde wijze ging het met de steenbakkers, voor wie ondanks vermoeienden en zwaren arbeid toch uitzonderingen werden toegestaan. Beproefd zal worden uit de hygiënisch beschermende vormen, die de arbeidstijdsregeling in dit ontwerp vertoont, de feitelijke regeling die zij voorstellen op te diepen. Vooral geldt dit de arbeidstijden van volwassenenen, maar in zekeren zin ook die van jongens, meisjes en vrouwen. Het duidelijkst spreekt die hygiënische vorm in de twee artikelen, bepalende dat voor eenige reeksen gevaarlijke bedrijven of bedrijfsdeelen de werktijd door een bestuursmaatregel bepaald kan worden op 8, 9 of 10 uur voor mannen en op 7, 8 en 9 uur voor de anderen. Voor een deel zijn die bedrijven duidelijk aangegeven. In dat woord ‘kan’ ligt echter opgesloten dat het om zoo te noemen ‘facultatief’ is. Daarbij is niet bepaald onder welke omstandigheden dat ‘kan’ tot werkelijkheid zal worden omgezet, en ook niet onder welke der drie meer of minder scherpe regelingen eenig bedrijf zal vallen. Daar niet verondersteld kan worden dat het de regeering te doen is om over deze schadelijke bedrijven een zóó groote, bedreigende macht uit te oefenen - waar zij b.v. de arbeidstijd in drukkerijën op 7 en 8 uur kan bepalen - moet aangenomen worden dat hier een zuivere theoretische eisch tot | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
uiting kwam, die niet in een regeling op toestanden is uitgewerkt. Onder die schadelijke bedrijven zijn b.v. twee belangrijke onderdeelen der textielindustrie begrepen, n.l. kaarderijen en ruwerijen. Ook daarvoor ‘kan’ de arbeidsduur tot 7 à 8 uur beperkt worden. Dat dit echter geenszins de bedoeling is blijkt wel uit een ander artikel waar de bedrijfseischen dier textielindustrie met een buitengewone scherpte in 't oog gehouden zijn. Niet 7 of 9 maar zelfs bij uitzondering 11 uur per dag worden noodig geoordeeld. Zòo gaat het de textielindustrie, en zoo zal het ook de andere bedrijven gaan, wanneer het op toepassing aankomt, totdat alleen overblijft de beperkter arbeidsduur in enkele giftbedrijven. Doch dàar kan 7 uur nog te lang zijn, en dàar was niet beperking van den arbeidstijd, maar beperking van den tijd voor 't gevaarlijke werk het eerst noodige.
* * * | |||||||||
10. Algemeene of speciale regeling van arbeidstijden.Uitgaande van de bestaande regeling en op den grondslag van hare werking trekt het allereerst de aandacht, dat de samenkoppeling der drie categoriën personen, jongens, meisjes en vrouwen, voor de vaststelling van den arbeidsduur niet gewijzigd is. Juist die samenkoppeling was de oorzaak dat van de werking der arbeidswet zoo uiterst weinig bekend werd. Dat die werking niet voor de drie categoriën dezelfde kan zijn is al te duidelijk. Het was en het blijft van groot belang die werking zoo juist als eenigszins bereikbaar is te leeren kennen. Dan alleen zal blijken òf en voor welke categorie verandering mogelijk, wenschelijk en noodzakelijk is. Ongetwijfeld zal ook dit leiden tot opheffing der generalisatie en tot specialiseering voor verschillende bedrijven. Doch dan moet allereerst de generaliseering voor de drie arbeiders-categoriën verbroken worden, anders is het onmogelijk verder te komen. Zeer juist schrijft de minister in de memorie van toelichting betreffende den arbeidsduur van mannen: ‘Op den voorgrond behoort te staan de erkenning dat voor de verschillen- | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
de bedrijven ook verschillende voorschriften zullen gelden.’ Doch dit geldt niet alleen voor mannen, maar ook voor alle andere personen. De bedrijfseischen en bijzonderheden, die specialisatie practisch en wenschelijk maken zijn dezelfde. Wel moet er soms in een bedrijf eenheid van arbeidsduur zijn. Voor de textielindustrie, waar vrouwen, meisjes en jongens met mannen werken, wordt de arbeidsduur der laatsten bepaald door die der eersten. Achter de rokken veroverden de Engelsche textiel trades-unions hun tienurendag. Dit sluit echter niet in dat de wet geen onderscheid tusschen de personen zou maken, naar gelang van leeftijd en sekse. Er zijn ook andere bedrijven, waarin jongens of vrouwen slechts bij uitzondering of voor bijzondere werkzaamheden werken en waar een afzonderlijke arbeidsregeling voor hen de bedrijfsorde niet verstoort. Er is minder onderscheid tusschen de volwassen vrouwelijke en mannelijke arbeiders, dan tusschen deze en de jongens en meisjes. Met behoud van eenheid van arbeidsduur in bedrijven, waar dit onvermijdelijk is, doch dan ook de mannen eronder begrepen, kunnen voor verschillende bedrijfssoorten andere regelingen vastgesteld worden. Het ontwerp maakt een uitzondering, die echter tegelijkertijd een bewijs is van de noodzakelijkheid der specialiseering, n.l. voor den Zaterdagschen arbeid van de gehuwde vrouw. Deze moet dien dag 2 uur voor haar huishouding beschikbaar hebben. De tijd zal leeren, wàar en hoè deze bepaling tot uitsluiting der gehuwde vrouw van fabrieksarbeid leidt. Misschien zal die maatregel de zoo wenschelijke vrije middag op Zaterdag, die in Engeland heilzaam en geliefd is geworden, bevorderen. Maar een krachtiger aandrang naar dit laatste, anders dan door uitsluiting van de gehuwde vrouw, ware stellig gewenscht, en in verschillende bedrijfstakken zeer goed te verwezenlijken. Hoe een gespecialiseerde arbeidstijdenregeling steeds samengaat en grootendeels berust op eene onderscheiding naar leeftijden en seksen der arbeiders bewijst de ervaring, zoover die zich in het ‘uitzonderingenbesluit’ getoond heeft. Daarin wordt zelfs verschil gemaakt tusschen de leeftijden van 12 tot 14 en van 14 tot 16. Toch zijn die bepalingen | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
slechts negatief; het zijn alle verbeteringen van den regel ten ongunste der nachtrust. Zij specialiseeren slechts aan ééne zijde van het gemiddelde, n.l. ten bate van het bedrijf. Daar, waar feitelijk gunstiger arbeidstijd gewoonte was dan het wetsartikel als normaal aanduidt, is ook een bijzondere regeling mogelijk, d.w.z. aan de andere zijde van 't gemiddelde. Dit zou bijdragen èn tot betere handhaving der wet, èn tot verdergaande bepalingen, juist daar waar deze nuttig kunnen werken. Het wetsontwerp gaat verder dan de tegenwoordig geldende bepaling, doch zonder specialiseering, nòch naar personen, nòch naar bedrijven. Het een-algemeene regelstelsel der bestaande Arbeidswet blijft gehandhaafd. Door het openen der mogelijkheid tot uitzonderingen wordt het geschikt gemaakt voor toepassing, d.w.z. dat de afwijkingen ook nu weer alleen ten gunste van 't bedrijf, nooit in 't belang der arbeiders, kunnen zijn. Duidelijk dient het practische nadeel van deze methode aan 't licht te treden vergeleken bij de bedrijfsgewijze regeling, die geen uitzonderingen behoeft. Eén voordeel is er aan verbonden, n.l. dit, dat het een eenvoudiger en gemakkelijker procédé van wetgeving is. Het kan gevolgd worden vóordat detailkennis bestaat of beschikbaar is. Bij de toepassing toch wordt, dank zij de uitzonderingsmaatregel, de practijk der feiten gevolgd. Daarom is het bij een beginnende wetgeving wel onvermijdelijk. Wanneer daarmee echter ‘voldoende ervaring’ is opgedaan, kan en moet het andere procédé gevolgd worden. Wat toch is het groote nadeel? Dat de administratie zal worden bestormd met aanvragen tot uitzonderingsregelen, juist door die bedrijven in welke de toestanden onder den regel liggen, d.w.z. ongunstiger zijn. De verantwoordelijkheid die verzoeken af te wijzen, weegt voor de administratie zonder eenigen twijfel zwaarder dan voor den wetgever. De kans dat toegegeven zal worden aan vermeende eischen der arbeidsgevers, die bijna altijd bij elke arbeidswetgeving dreigen dat de industrie ten onder zal gaan, is daarom grooter. De strijd tusschen het belang der wetsregelen en die der schijnbaar bedreigde industriën blijft bij beslissing door de administratie verborgen in papieren en bureau's, waar de invloed der adviezen van publiek niet verantwoordelijke ambtenaren over- | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
wegend is. De volksvertegenwoordiging heeft wel een recht van contrôle, doch op de administratie is dit uiteraard zwakker dan haar recht op wetgevend gebied. Komt de beslissing in den strijd tusschen het belang der arbeidswetgeving en dat der industrie daar ter sprake, dan is het oordeel publiek; alle argumenten verkrijgen in het licht der kritiek hunne werkelijke waarde, en indirecte, onverantwoordelijke invloeden zijn buitengesloten. De beslissing zal dan, ook wanneer die ten gunste der industrie uitvalt, een duidelijke uiting zijn van wat door de arbeidswetgeving in een bepaald stadium bereikbaar is. Dan is het mogelijk, dat de arbeiders meespreken en tot uiting brengen wat ook zij voor hun bedrijf mogelijk en voor hun eigen belang wenschelijk achten. Bij een beslissing door de administratie is dit zeer bezwaarlijk te verkrijgen, zelfs indien het gewenscht wordt. Wat is echter voor een bedrijfsgewijze regeling noodig? Zij eischt een ervaringskennis, die op breeden grondslag verzameld moet zijn. Het feit dat de beginnende arbeidswetgeving steeds op de andere wijze is opgezet, belemmert daarenboven den overgang. Zoolang als eenigszins mogelijk wordt natuurlijk vastgehouden aan het bestaande. Vooral geldt dit voor hen die meer naar de artikelen dan naar de werking de wet beoordeelen, en begrijpelijkerwijze worden deze het meest gevonden onder de directe helpers bij het wetgevend werk n.l. onder de ministerieele administraties. Trouwens waar door mij, in tegenstelling met wat de minister neerschreef, gemeend wordt dat nog niet ‘voldoende ervaring’ is opgedaan met de arbeidstijdsregeling der bestaande arbeidswet, en tal van vragen over hare werking nog op beantwoording wachten, is het een onbillijke eisch te vragen dat het oude wetgevend procédé nu reeds worde opgegeven. Dan dient echter ook erkend dat dit zijn grond heeft in onvoldoende ervaring, en moet ernaar gestreefd worden, die ervaring en daarmee een lateren overgang tot de bedrijfsgewijze regeling in een nieuwen wetsvorm te vergemakkelijken. Daartoe nu zou allereerst het verband losgemaakt moeten worden, dat jongens, meisjes en vrouwen in een schema vasthoudt, en de gelegenheid geopend voor verschillende regeling. Gedeeltelijk schijnt dit reeds in het ontwerp tot uiting te zijn gekomen, n.l. in al de uitzonderingsartikelen, die van uit een | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
besluit nu in de wet zijn overgenomen. Dit is slechts, zooals bleek, de eenzijdige ervaring, die ondanks den ontwerper in zijn voorstel is doorgedrongen. Het blijkt dat in alles wat buiten die ervaring staat, de splitsing zich nergens vertoont en de ontwerper er niet naar streefde de vroegere lessen in practijk te brengen.
* * * | |||||||||
11. Arbeidstijd en rusttijd.De arbeidstijd wordt geregeld door vaststelling van begin en einde, van rusttijd en van den duur. Dit kan geschieden in een vast schema, of het kan ruimte overlaten voor het doen van een keuze. Eerste eisch voor wettelijke regeling is, dat duidelijk de weg voor controle is aangewezen. Niet alleen geldt dit, opdat de ambtenaren overtredingen zullen kunnen constateeren, maar ook omdat wanneer controle moeilijk of ondoenbaar is, de overtredingen met gerustheid, en daarom uitgebreid zullen voorkomen m.a.w. de moreele werking der wet gering is. De strijd der Engelsche fabrieksinspecteurs tegen de textielindustrie, ter handhaving van den tienurendag, levert een staalkaart van allerlei listige ontduikingen der wet. Het resultaat ervan is geweest dat de speling in het arbeidsschema steeds minder is geworden en een geheel vastgelegd werktijdsplan de slotsom der ervaring was. Wat kunnen de redenen zijn van deze ervaring af te wijken en toch speling toe te laten? Dat het afwijken van gewoonten, zoowel voor begin, als voor de schaft en het einde van den werkdag; gewoonten zooals die soms jaren en jaren in eenige stad of streek geheerscht hebben, niet zonder moeilijkheden kan geschieden, is begrijpelijk. Die gewoonten zijn wel verschillend, doch in hoofdzaak kunnen twee vormen ervan worden aangewezen. De eerste, de oudste, is deze: dat in 't midden van den dag het vaste etensuur ligt en 's morgens en 's middags gedurende een korter tijd brood gegeten wordt. Te samen geeft dat ongeveer 2 uur rusttijd. Voor een elfurigen arbeidsdag brengt dit het begin op 6 en 't einde op 7 uur, of 't begin op 7 en het einde op 8 uur. De andere vorm, die uit de eerste waarschijnlijk voortgekomen is, ontstond door de rusttijden te bekorten. Het doel was een later begin of een vroeger einde. Juist bij verkorting van den arbeidsduur | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
tot op 10, 9½ of 9, soms tot 8 uur wordt deze tweede vorm meer wenschelijk en mogelijk, daar de arbeidsperioden dan de 5 uur niet overschrijden. Voordeelen ervan zijn: ten eerste, dat voor fabrieken de bedrijfskosten tot een korter termijn worden teruggebracht, b.v. het onderhoud der vuren, de verwarming en de verlichting; verder voor de arbeiders dat de halve rusturen meer waarde hebben in den morgen of den avond, dan midden op den dag, wanneer zij toch gedwongen zijn die tijden in of nabij de fabriek door te brengen. Het veel voorkomend gebruik om die korte rustpoozen in 't voor- en na-jaar te verschuiven, opdat steeds zooveel mogelijk van het daglicht geprofiteerd wordt en onkosten bespaard, brengt steeds een onregelmatigheid zoowel voor 't bedrijf als voor de arbeiders mede. Een reden te meer, die rustpoozen geheel te doen vervallen. Het is daarom onbetwijfelbaar dat de tweede vorm van de tijdverdeeling - ten minste bij een tienurendag - in alle opzichten de voorkeur verdient; ook voor de wettelijke regeling, daar met dien vorm een vast schema van zelf spreekt. De bestaande regeling laat den werktijd toe tusschen 5 uur v.m. tot 7 uur n.m. met 1 uur rust d.w.z. geeft bij 14 uren 3 uur speling voor 11 werkuren. Eenige aandrang naar de tijdsverdeeling met korte rustpoozen ligt daar niet in. De nieuw voorgestelde regeling geeft voor 10 werkuren eveneens 3 uur speling tusschen 6 v.m. en 7 n.m. Daarbij wordt 1½ uur, dus ½ uur meer rust voorgeschreven. Hierin wordt duidelijk al evenmin een streven gelegd naar een vervroegd einde en geen stevigen waarborg gegeven voor scherpe contrôle. Deze toch, zal zich voornamelijk moeten richten op de uren dat het werk begonnen of geeindigd wordt, en bij vrijheid deze te verschuiven, wordt het toch al moeilijk toezicht nog lastiger. Een waarborg tegen misbruik wordt in de bestaande regeling gezocht en ook in de nieuwe weder voorgesteld door de administratieve verplichting om een lijst van de werktijdsregeling op te hangen. De zwakte van dezen maatregel blijkt wel uit het strafbaar stellen van het feit er 2 lijsten op na te houden. Daarmee wordt een ontduikingsmiddel aangegeven, en het is niet te zeggen welke meerderen nog zullen uitgevonden worden. De rusttijdregeling die, hetzij | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
1½ uur voorschrijft in den middag of anders bij meer dan 8-urigen arbeidsdag, 1 uur 's middags en 1 of 2 halve uren, schijnt eer den eersten en ouderen vorm van arbeidsverdeeling te bevorderen. Dat de regeling geen vaster schema bevat, en de keuze zoovèr vrijlaat dat zelfs elke 14 dagen een nieuwe regeling gemaakt mag worden, is alleen te verklaren doordat zij voor allerlei bedrijven een algemeene geldigheid moet hebben en de gewoonte wil sparen. Niettegenstaande zij zoo ruim is moet toch nog de mogelijkheid van uitzondering op alle wijzen, nl. voor begin of einde, voor rusttijd, voor verplichte lijst enz. worden omschreven. Zij geldt bovendien zoowel voor jongens, meisjes als vrouwen. Vooral waar het verbod van arbeid zoo beperkt gehouden is, treft het dat ook niet in de arbeidstijdsregeling voor jongens en meisjes betere waarborgen zijn gelegd opdat door het vrijgeven op bepaalde uren, of door beperking van arbeidsduur, dat is beperking van lichamelijke vermoeienis, de mogelijkheid geopend wordt voor betere opvoeding. Na elf, en zelfs na tien uur arbeid zijn de hersenen voor lessen niet meer bevattelijk. Een jongen of meisje van 12 a 13 jaar kan niet gelijk gesteld worden met een volwassen vrouw. In die bedrijven waar geen inbreuk op de eenheid der arbeidstijden mogelijk is wordt verhooging van de leeftijdsgrens noodig. In andere bedrijven is misschien exploitatie van jeugdige arbeidskrachten op gelukkige wijze te belemmeren door sterker beperking van arbeidsduur, omdat die exploitatie dan niet meer voordeelig is. Juist een dergelijke bepaling zou door hare werking aan 't licht kunnen brengen waar en op welke wijzen de belangen van het toekomstig geslacht met die der industrie tot overeenstemming te brengen zijn en de vaste grondslagen leggen voor een latere gespecialiseerde regeling. Waar het toch zeer moeilijk zal zijn om het gebruik der goedkoopere arbeidskrachten van jongens, meisjes en vrouwen, - wier percentage ten opzichte van dat der mannen dikwijls te groot en bovendien nog toenemend is - ten bate der volwassenen en der arbeidswillige werkeloozen te keeren, moet er in de toekomst hiervoor een regeling komen. De maatschappelijke feiten in verschillende bedrijven wijzen dit reeds duidelijk aan. Eer dit echter noodzakelijk en practisch voor uitvoering geschikt zal blijken is het vooral noodig de tegenwoordige ontwikkeling | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
der verhoudingen te volgen. Dat daarbij de concurrentie om arbeidsplaatsing tusschen mannen en vrouwen een andere is dan die tusschen volwassenen en kinderen, is reeds onmiddellijk duidelijk. Duitschland en Engeland hebben de regeling om voor jeugdige personen korteren arbeidstijd voor te schrijven reeds ingevoerd. De werking daarvan zal wel niet op een bestendiging uitloopen, maar toch heilzaam zijn, en tot andere betere regelingen voeren. Onze nieuwe Arbeidswet blijft echter achter.
* * * | |||||||||
12. Uitzonderingsbepalingen op de arbeidstijdsregeling. Textielindustrie. Overwerk.De uitzonderingen op den regel van arbeidsduur en rusttijden, werden in de bestaande wet door een bestuursmaatregel vastgesteld. In het ontwerp nemen ze een geheele reeks artikelen in en blijken voor een deel te zijn beperkt, doch ook deels te zijn uitgebreid. Elk artikel bevat een speciale regeling, waaruit duidelijk - en vooral na lezing der toelichting - blijkt, hoe bijzondere bedrijfseischen zich uiten. De overbrenging in de wet is een vooruitgang. Niet omdat die regeling eenige andere waarde heeft of zij in de wet dan wel in een Kon. Besluit staat, maar omdat nu elke regeling voor zichzelf aan de kritiek en 't oordeel der volksvertegenwoordiging wordt onderworpen. Met overweging van alle argumenten zoowel voor als tegen, zal beslist worden over hare bestendiging. Wat moet daarbij worden overwogen? Vooral of aan de bedrijfseischen niet te veel is toegegeven, of b.v. de nachtarbeid in glasblazerijen nog wel mag worden geduld, en of het late en vroege werk in bloemenbinderijen en in de botvisscherij toetestaan is, en zoo meer. Dan echter dient overwogen te worden of de speciale regeling, die in elk geval beperkt wat vroeger of soms wel tot nu toe geschiedde, ook controleerbaar is. Dit toch beteekent of zij al dan niet practisch resultaat zal hebben. Het mag geen mooi schijnend brevet voor wetsontduiking worden. Voor haringspeeters en botvisschers b.v. is het dat tot nu toe geweest, en ook voor steenbakkerijen leerde de ervaring dat controle zoo goed als ondoenlijk was. Te meer klemt dit nu, omdat de grondslag van alle regelingen veranderd is, daar de arbeidsduur van 11 | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
tot 10 uur wordt teruggebracht. Daarmee toch is de aanleiding tot overtreding vergroot. Eene enkele regeling schijnt uit het kader der overigen te vallen, n.l. die voor de naaisters. Zij mogen inplaats van 5 uur tot 7 uur tusschen 7½ en 7½ of tusschen 8 en 8 10 uur arbeiden, mits boven de 14 jaar zijnde. Deze uitzondering wijst erop hoe voor volwassen vrouwen een andere begrenzing gewenscht wordt. Niet het bedrijf, maar de arbeidsters zelve zijn hier de oorzaak voor de uitzondering. Ongetwijfeld wordt deze oorzaak ook elders gevonden, omdat het de behoefte uit naar een gesloten arbeidsregeling, die zich aanpast aan de levensgewoonten der werksters. Mits daarmee korte arbeidsduur gepaard gaat, zou verzet hiertegen onnut en zelfs schadelijk zijn. Door nauwer aansluiting van begin en einde is een goede oplossing te vinden. De twaalf uren laten echter nog 2 uur speling, waarmede alleen de controle bemoeilijkt wordt d.w.z. overtreding bevorderd. Ofschoon verschillende aanmerkingen op de 13 uitzonderingsregelingen te maken zijn, dient gezegd dat ze een duidelijk beeld geven van wat voor die bedrijven toe te staan of te veranderen valt. Anders staat het echter met nieuwe uitzonderingen, die in het ontwerp worden voorgesteld. Zij zijn van tweeërlei soort. De minst ingrijpende geeft voor 12 soorten van bedrijven de vrijheid om 5 uur v.m. den arbeid te beginnen, zoodat bij behoud van den tienurigen arbeidsdag 1 uur meer speling gelaten wordt. Die vrijheid is echter door niets verder gebonden. Zij geldt voor jongens, meisjes en vrouwen zonder onderscheid. Niets in de bepalingen of de toelichting duidt aan, waartoe dit noodig is, dan alleen dat in die bedrijven door de mannen gewoonlijk vroegtijdig wordt begonnen. Waarom echter? niet omdat het werk dit eischt, maar omdat in die bedrijven lang gewerkt wordt, b.v. in de scheepsbouw gewoonlijk 's zomers 13 uur. Dat de jeugdige personen of vrouwen niet even lang zullen werken bij zoo vroeg beginnen, kan alleen door scherpe controle worden ontgaan. De bedrijven zullen zonder wetontduiking alleen dan voordeel kunnen hebben van dat vroege begin, indien twee ploegen beschermde personen elkaar afwisselen. Is dit echter het geval, dan moet dat ploegenwerk ook worden geregeld, waarbij dan tevens een kortere arbeidstijd kan worden vastgesteld. De ploegenarbeid gaf en geeft | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
voortdurend moeilijkheden voor controle en aanleiding tot overtreding, zij het niet voor alle jeugdige arbeiders of vrouwen, dan toch voor sommigen. Mist toch één uit een ploeg, dan moet de leemte aangevuld worden, en uit de personen van de vorige ploeg is dit zoo gemakkelijk geschied. Sprekend eischt dan ook deze uitzondering nadere specialiseering, daar zij anders tot voortdurende en niet vasttestellen ontduiking zou voeren. Verklaard wordt dit gebrek doordat de ervaring zich niet deed gelden, want dan zou een zoo algemeene bepaling generaliseerend door zijn eenvoudigheid, maar in wezen slechts overtreding bevorderend, geen plaats gevonden hebben. Nog meer algemeen, nog vager en schadelijker is de belangrijkste uitzondering. Deze machtigt den minister in een bestuursmaatregel voor sommige fabrieken en werkplaatsen den werkduur op 11 inplaats van op 10 uur te bepalen. Dit beteekent dus een opheffing van den vooruitgang, door de wet voorgesteld, ten bate van enkele inrichtingen. Welke zullen deze zijn? Het wetsontwerp zegt het niet, doch wel de memorie van toelichting. Bedoeld is nl. niets minder dan een groot deel der textiel-industrie. Hoewel die bedoeling bij de redactie van 't wetsartikel steeds voor uitbreiding vatbaar blijft, wordt zij alleen en uitsluitend gerechtvaardigd voor de katoen- en wolspinnerijen. Dat die bedoeling zich zal uitbreiden is reeds vooraf duidelijk.Ga naar voetnoot1) De sprong van den 11-urigen tot den 10-urigen arbeidsdag is een zeer belangrijke. Hoe verder de beperking voortgaat, hoe grooter het verzet wordt, en stellig is dat in niet geringe mate te verwachten bij de toepassing der regeling van het wetsontwerp. Is er nu voor dat verzet een uitlaat te vinden, - en die geeft deze uitzonderingsbepaling, - zonder dat daarbij de volksvertegenwoordiging gekend behoeft te worden, dan kan het niet anders dan dat èn het verzet door de mogelijkheid van een succes op de administratie geprikkeld wordt, èn dat deze zal toegeven. De textiel-industrie is daarvoor reeds een sprekend bewijs. De strijdbaarheid van deze machtige en uitgebreide bedrijfstak is in | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
alle landen bekend uit de geschiedenis der Engelsche. Zoowel de arbeidswetgeving van een halve eeuw geleden als die van het Frankrijk der laatste jaren heeft het getoond. Haar verzet tegen de beperking van arbeidsduur is begrijpelijkerwijze begonnen bij de indiening van het ontwerp en had bij de regeering reeds een voorloopig succes. De van elders bekende strijd herhaalt zich ook in ons land. Stellig bij geen enkele soort fabrieksarbeiders dan in de textielindustrie is de wensch levendiger naar bekorting van arbeidstijd. De Engelsche Trades Unions van 1848, de vakvereenigingen uit het noorden van Frankrijk, de Crimmitschauer textielarbeiders hebben een harden strijd en met veel toewijding gevoerd om hiertoe te geraken en om daarbij de nadeelen af te weren, waarmee de fabrikanten hen als tegengif voor hun wensch wilden bedenken. Ook de Nederlandsche vereenigde textielarbeiders - b.v. in het bekende adres der christelijke vakvereenigingen, die zelfs aan deze regeering om een 8-urendag vragen - hebben getoond, dat hun die verkorting ter harte gaat. Geen wonder ook. Er bestaat bijna geen eentoniger arbeid, gejaagd door een stukloon, dat telkens weer teruggedrongen wordt, dan bij de steeds sneller aangedreven spinmachines en weefgetouwen. Geraas vermoeit de ooren, het snel bewegen de oogen; warmte mat het lichaam af en stof belemmert de ademhaling. Daartegenover staat echter de wensch der fabrikanten om van de betrekkelijk snel verouderde machines zooveel mogelijk productie te verkrijgen, door ze zoo snel en zoo lang mogelijk te laten loopen. Een onafgebroken dag- en nachtbedrijf bleek onvoordeelig: de nachtproductie was aanzienlijk veel slechter dan die over dag. Productievergrooting werd met beter finantieel resultaat verkregen door uitsluitend overdag een dubbel aantal machines te doen loopen. Doch dan moest die dag zoo lang mogelijk zijn. Toch leerde de ervaring dat er een grens is, waarover de productiviteit der machines niet heengaat, omdat deze toch altijd bediening door menschen vereischen, wier arbeidsvermogen beperkt is. Zelfs wanneer de ervaring niet zou aangeven wat zij in Engeland deed - waar b.v. de wekelijksche werktijd sedert 1901 van 56 tot 55 uur werd verminderd zonder dat de productie afnam, - dat de wettelijke 10 urendag of de 60 urige week zonder schade voor de industrie in te voeren | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
is, dan nòg zou het groote volksbelang van gezonde, krachtige en ontwikkelde arbeiders te hebben in die gewichtige nijverheidstak der textielindustrie overwegend moeten zijn. Dat ook in Duitschland evenals in Engeland en Frankrijk deze maatregel binnen korteren of langeren tijd zal komen, staat vast en waarschijnlijk is het voorstel daartoe al gedaan. De regeering schijnt dit ook hier te begrijpen, en zegt alleen voor een dadelijke invoering terug te schrikken; zij hoopt geleidelijk het doel te bereiken. Doch dat verandert niets aan de moeilijkheid. De strijd tusschen de wensch der arbeiders en de tegenstand der industrieelen zal telkens weer elke beslissing even moeielijk maken. Het treft, in de toelichting der regeering zoo uiterst weinig te vinden over de voordeelen die de 10 urendag den arbeiders zou brengen. Gesteld echter dat de geleidelijke invoering der arbeidsduurbeperking in de textielindustrie voor de tegenwoordige politieke en ekonomische verhouding de meest gewenschte wettelijke regeling moet zijn, dan nog is de vorm door het ontwerp aan deze oplossing gegeven door de vaagheid en algemeenheid, waar het juist zoo'n speciaal en in alle details bekend onderwerp betreft, onbegrijpelijk. Zoo ergens dan kon hier onmiddellijk en in de wet een duidelijke en scherpe regeling geformuleerd worden. Daarbij ware dan ook met de belangen der jongens en meisjes rekening te houden. Alleen voor de vrouw geschiedt dit, en wel terwijl de algemeene regel voor de gehuwde vrouw een werkduur van 8 uur op Zaterdag vaststelt, zal dit voor de textielindustrie alleen gelden wanneer en zoolang zij een kind onder de zes jaar moet verzorgen, dus ook met teruggang. De groote uitzondering op den 10 urendag in het ontwerp is daarom niet alleen niet gerechtvaardigd, noch in hare algemeene formuleering, noch in hare bijzondere bedoeling, maar zij is bovendien zoo geregeld dat hare werking de arbeidswetgeving op dit punt ernstig belemmeren zal. Ten slotte rest de bespreking van een algemeene uitzondering op den verkorten arbeidsduur door wat bekend staat als overwerk. Ook de tegenwoordige wet bevat daarvoor een regeling. Elk bedrijf, van welke soort ook, kan nu in plaats van 11, 13 uren werken mits daartoe vergunning is verkregen. De werking hiervan heeft de beste en uitgebreidste ervaring | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
gebracht om den invloed der arbeidsduurbeperking te leeren kennen. Bij meerdere controle nam het aantal aanvragen toe, maar omgekeerd zal stellig een herhaald overwerk - zij het met vergunning - tot scherpere aandacht der ambtenaren gevoerd hebben. Wat echter het duidelijkst voor den dag kwam was het veelvuldig en periodiek terugkomen van enkele overwerkaanvragen. Die kwamen van de z,g. seizoenbedrijven. Bij het ‘algemeene’ der arbeidstijdsregeling waren zij niet bedacht. In het uitzonderingsbesluit reeds, maar vooral bij het overwerk deden zij zich kennen. Zoo ergens dan kan hier van ‘voldoende ervaring’ sprake zijn. Deze uit zich in het ontwerp door een nieuwe regeling van het overwerk. Behalve met een vergunning kan overgewerkt worden op eigen initiatief van den werkgever, mits eene verklaring daarvan aan den ambtenaar verzonden is. Dat het aantal dagen, voor welke dit geldt, beperkt is, doet niets af aan de beteekenis van deze concessie. Oogenschijnlijk onbelangrijk zal zij toch in staat zijn om de geheele arbeidstijdsregeling waardeloos te maken, vooral voor klein- en huisindustrie. De les dat krachtig gecontroleerd overwerk de werking der bestaande arbeidswet ten minste eenigermate heeft bevorderd en aan 't licht gebracht, scheen niet gegeven. Geen onderscheid wordt er gemaakt tusschen seizoenarbeid, overwerk bij nood, en overwerk om voordeel. Het aantal dagen wordt niet beperkt. Geen industriën als in buitenlandsche wetten worden aangewezen, waar één of meer dezer drie vormen van overwerk absoluut verboden zijn, b.v. in Engeland de textielindustrie. Voor giftbedrijven schijnt deze maatregel toch aangewezen. Integendeel wordt de controle uit handen der autoriteiten gegeven, en de kans om zonder gevaar de wet te kunnen overtreden zeer vergroot. Elke overwerkdag, waarop niet tevens door beambten gecontroleerd wordt, zal practisch niet meetellen bij het in de wet aangegeven aantal. Zonderlinger verbetering kon moeilijk zijn voorgesteld, waar in strijd met alle ervaring de wetsband losser inplaats van vaster wordt gemaakt. (Wordt vervolgd.) |