De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
‘Maurits Lijnslager’ en z'n Ideaal Burgerschap
| |
[pagina 211]
| |
waar ze dreigen; ernstig, waar de roeping van 't leven z'n wijsheid nodig en wenselik maakt; opgeruimd kalm in de huishoudelike omgang en in de vriendekring; in 't kort, in z'n daden en in z'n gedachten zulk 'n belangwekkende verschijning, dat hij, ook na z'n dood, door z'n voortreffelik voorbeeld van vaderlandse en christelike deugden, als 'n beschermgeest over z'n geslacht blijft waken, en z'n nagedachtenis, bij allen die hem gekend hebben, in zegening voortleeft als die van 'n braaf burger en 'n deugdzaam Christen.
Dit is het beeld van de Hollander, 't welk Loosjes, bij de zichtbaar naderende ondergang van 't Nederlandse staatsgebouw, in ‘Het Leven van Maurits Lijnslager’ aan de verblekende vaderlandse hemel heeft gehouden. In deze fictie vertoont hij z'n volk 'n Spiegel van vaderlandse deugden, waarin, tot erkenning en betering van eigen tekortkomingen en gebreken, tijdgenoot en nageslacht zich kan toetsen aan de voortreffelikheid van het in vaste lijnen hun gegeven beeld. Heel het eenvormige, drie delen lange verhaal van Lijnslagers levenGa naar voetnoot1) nu, doet niets anders dan, tafereel op tafereel, hoofdstuk op hoofdstuk, accenten leggen op de deugden van deze held; direct, door hem de sprekende en handelende persoon te maken van de bedrijven, waaruit het werk is samengeregen; door hem af te laten steken tegen anderen, wie 't lot met minder aanleg en gaven, minder karakter en goed geluk bedeeld heeft. Voorrecht is 't al, in de eerste plaats, Nederlander te zijn; vooral, inwoner van de roemrijk rijzende Republiek; vooral, burger en handelsman in 't zich tooverachtig snel ontwikkelende Amsterdam; in die mate zelfs, dat alle buitenlanders hem één voor één z'n Hollanderschap benijden, of wel, zo ze ten aanzien van de Nederlanders met vooroordelen zijn behept geweest, na de kennismaking onmiddellik van hun misplaatste voorstelling van de soort worden genezen. In de tweede plaats spreidt deze Hollander zoveel moed, medegevoel en hartelike mensenmin ten toon, dat ieder die hij op z'n reizen en trekken ontmoet, zo goed als voor z'n leven aan hem gebonden is. | |
[pagina 212]
| |
Mannen van betekenis, die later blijken 'n Europese vermaardheid te kunnen verwerven, blijven als klitten aan hem hangen. Een zekere signora Antonia te Florence, wordt na één avend van roekeloos koketteeren, half waanzinnig van verliefdheid. In 'n korte spanne tijds wint hij het hart van 'n deftige koopmansvrouw te Rotterdam, die te vroeg overlijdt om z'n schoonmoeder te kunnen worden, doch niet zo vroeg, of ze heeft op haar sterfbed nog gelegenheid, haar dochter op Lijnslager als 'n model van 'n aanstaand echtgenoot te wijzen. Te Genua roemt 'n aanzienlik handelsman, Durazzo, boven alle vaders hèm gelukkig, die zulk 'n zoon als Maurits bezit; wenst niets liever dan in deze begunstigde sterveling z'n associé en bloedverwant te kunnen zien, waarom hij hem dan ook 'n zeer voordelig vennootschap, mitsgaders de hand van z'n vermogende nicht Sulazzo aanbiedt. Z'n medeminnaar Van Theylingen, die, minder gelukkig dan z'n Amsterdamse concurrent, vóór diens verloving met Maria van Vliet, hem danig dwars zit, daarna, door Maurits onverschrokkenheid en kunst van duiken van onder 't ijs gehaald, reeds door deze kloeke daad aan z'n redder verplicht wordt, verandert bij 't leren kennen van diens kiesheid en mannelike zelfstandigheid, in 'n vurig bewonderaar en 'n trouwhartig vriend, in die mate, dat Lijnslager hem eerst z'n gemoedsrust terug kan bezorgen, wanneer hij er toe besluit 'n aanzienlike gift uit Theylingens hand te ontvangen en dit als een kapitaal, strekkende om bij onvoorziene en onverhoopte rampen haar lot te kunnen verzekeren, ten behoeve van z'n aanstaande levensgezellin te beleggen. De vriendin van z'n vrouw, Doortje van Hoogstraten, na z'n huwelik z'n logée te Amsterdam, vat 'n ongelukkige liefde voor hem op die Maurits met wijs beleid weet af te leiden en te verkoelen. Te Lausanne wint hij 't hart van de Zwitserse predikant Villeneuve en dat van z'n vrouw, welke hunne jonge kinderen als reisgenoten naar Rotterdam aan z'n hoede toevertrouwen. De klerken, de dienstboden, de oude baker, de gehele aanhang van 't gezin Lijnslager prijzen om strijd Maurits' voortreffelikheid van hart en verstand, en halen, met de huishond mee, hem na z'n Italiaanse reis in als 'n zon die aan de tafel en aan de lessenaar weer de oude glans en vrolikheid moet verlenen. Bij deze blijheid die z'n aangeboren hoedanigheden als 'n gloed om hem heen | |
[pagina 213]
| |
weten te trekken, komen de zegeningen die hij bij toevallige omstandigheden door 'n actief optreden om zich heen verspreidt. De Vlaamse kunstschilder van Dijk wordt door hem uit de moordende handen van 'n naijverig geworden cicisbeö gered, wiens dame Lijnslager door 't redden en terug bezorgen van 'n schoothondje - zulk 'n dierenvriend is deze Hollander! - verplicht heeft. Z'n stuurmanskunst behoudt op 't eensklaps ontstuimig geworden Züricher meer 'n gans reisgezelschap, waaronder Milton; enige dagen later verdedigt hij in 't Wurtembergse, tans door dezelfde Milton bijgestaan, z'n tochtgenoten tegen 'n aanval van struikrovers. Bij de brand van 'n kruitmolen in Amsterdam, bevrijdt hij, hierin geholpen door 'n kranig matroos, 'n jong meisje van onder de puinhopen. Verliest 'n consortium, waarvan hij aandeelhouder en agent is, 'n Groenlandvaarder in het drijfijs, dan geeft hij 'n voorbeeld van zelfverlochening, door op staande voet de gezagvoerder 'n nieuw schip toe te schikken, en de arme drommels die er 't leven afbrachten, uit z'n eigen beurs onderstand te verlenen; brandt z'n lijnbaan af, dan geeft hij aan z'n werkeloos geworden ondergeschikten van stonden aan 'n wekelikse uitkering, en het uitzicht op een onmiddellike hervatting van hun arbeid in 'n dadelik op te richten nieuwe inrichting, waarin aan allen, ook aan de onvoorzichtige, wiens plichtverzuim het ongeluk veroorzaakte, 'n plaats wordt toegezegd. Kortom, al wat geschiedt, door hem, om hem, zelfs buiten hem, wordt rechtstreeks of langs 'n omweg dienstbaar gemaakt tot z'n apotheose In de godsdiensttwisten, die het Bestand beroeren; in de Tulpen- en actiehandel, die de hoofden der speculanten verdwazen; in de scherpe verhoudingen tussen de Stedelike Raden en de Consistoriën, weet hij met raadpleging van z'n eigen nuchter hoofd, met groot verstand de wijste partij te kiezen, en de uitersten te schuwen; ja, handhaaft z'n zelfstandigheid in denken en handelen tot op die hoogte, dat hij het vererende aanzoek van Huydecoper van Maarseveen, om toch eindelik eens z'n invloed en talenten dienstbaar te maken aan de Regering der stad en zich tot lid van de Vroedschap te laten verkiezen, meent te moeten afwijzen met de opmerking, dat 'n geboren en ervaren handelsman op z'n plaats is in z'n zaak en bij gebrek aan de vereiste kundigheden en routine geen beslissing | |
[pagina 214]
| |
mag geven in dingen, waarin hij zich zelve geen meester weet; bij al dit doen en laten hoog houdende 't denkbeeld, dat de orde en de welvaart in de Republiek het best wordt gewaarborgd door de volstrekte Souvereiniteit van de Staten-colleges en de Stedelike Vroedschappen.
Buitengewone mannen worden voortgebracht door buitengewone tijden; en opzettelik is de held van dit boek in 't glorierijkst tijdperk van onze geschiedenis geplaatst - op z'n geboorteuur galmt de zege bij Nieuwpoort over de straten, en op z'n sterfbed worden z'n trekken verhelderd door de triomf bij Chattam behaald, - om de landzaat uit de laatste helft van de 18de en op de grens van de 19de eeuw 'n graadschaal voor te houden van die geestkracht en die grootheid van ziel, welke bij 'n echte vaderlander vereist wordt om van Holland weer te maken wat het eertijds geweest is. Eerst dan, wanneer de ingezetenen in hun werken en streven voor zich houden dit Spiegelbeeld van de Staatsburger, in krachtig licht, met breed uitgewerkte details hun voorgehangen, zal Nederland als 'n land, waarheen de andere volken naijverig hun blikken richten, weer aan de spits van de beschaving komen te staan. Zo waar is 't, dat dit Maurits-ideaal 'n illusie verbloemt; en de schone schilderij de ontstentenis van de verven en de lijnen van 'n tegenwoordige tijd bedekt. Dit boek is 'n verzuchting, dat de Patriotten van gisteren weer mogen worden de Libertijnen van weleer! De ‘schoenlappers’ hadden gefaald; te laat hadden de anti-Prinsgezinde oligarchisten ingezien, dat ze, ondanks henzelve meegesleept in de onzuivere stroom van de toenmalige democratie, reddeloos waren verzeild in 't moeras van de Frans-Bataafse politiek; en dat zij in hare actie tegen 't Stadhouderlik bewind, enkel belust om de Nassau's met het van hen onafscheidelik Generaal- en Admiraalschap over boord te werpen, zich hadden laten vastklampen aan 't roofschip van de onverzadelike bondgenoot. Zo, aan handen en voeten gebonden, bleef er geen andere troost over dan 't droombeeld van de gulden dagen van de oude Republiek, wier val men te meer betreurde, naarmate men zichzelf de kortzichtigheid en de overijling verweet, waarmee men met het badwater het kind had weggeworpen; waarmee men, in plaats van dank- | |
[pagina 215]
| |
baar 't credit op te sommen en met wijs beleid in 't debit te voorzien, bij 't opmaken van de balans der Unie, om de wille van de gebreken, door heel de rekening een streep had gehaald. Daar eigen trots het klagen verbood, loste de wrevel zich op in de roem op de verloren grootheid. De een komt niet verder dan de verzuchting, zoals Adam Simons in z'n vers Aan mijn Landgenooten; 'n ander doorloopt heel de gamma tussen de vervloeking en de hulde, zoals Helmers in De Hollandsche Natie. Ten grondslag echter van de weeklacht en de ode beide, ligt de zich telkens opdringende vergelijking tussen 't donkere heden met 't zonnig verleden. Bij Loosjes praalt uitsluitend de ode; de vaderlander en de vreemdeling zingen in 'n koor van mannen en vrouwen de lof van 't 17de eeuwse volk. Zelfs is Holland de basis waarvan de parallellen uitgaan en waarop de beschouwingen herleid worden, niet minder bij de uitlander als bij de landzaat. Bij 't noemen maar van de Republiek, schrikt de hoorder op als van 'n wonderland; en als Lijnslager zelf, gestreeld, de lieflike naam in z'n oren hoort klinken, is deze attentie of toevalligheid, al dadelik 'n reden, om over alle persoonlike en nationale reserves heen, de broederhand tot 'n nauwere aansluiting aan de vreemdeling te reiken, en in 'n nader opgezet gesprek de voortreffelikheid van 't vaderland te gedenken. Een bekend Italiaans geleerde, die z'n opzienbarende verklaring omtrent de beweging van de hemellichamen met kerkerstraf moet boeten, benijdt Lijnslager de Hollandsche vrijheid van denken; 'n grijsaard met oud-Romeinse sympathieën, Lijnslager's wandelgenoot tussen Bologna en Modena, benijdt als 'n Brutus, hem de vrije Republiek; 'n verlicht Portugees handelsman, op weg naar Milaan, roemt op de Hollandse vrijheid van godsdienst en Hollands vrije burgerstand; een Engels dichter roemt in de Hollander z'n gelijkmoedigheid van geest, die hem voor zwaarmoedigheid vrijwaart; in de Hollandse bodem, ontwoekerd aan de baren, de vlijt van z'n bewoners; in Lijnslager zelf de Hollandse moed en dapperheid, naast goedaardigheid en lijdzaamheid; in de aanblik van de Tielerwaard de bekoorlikheid van onze landouwen; een Engels advocaat verheft de Hollandse doortastendheid, gebleken bij Duins, en de natie zelf als het voorwerp van ontzag voor alle konink- | |
[pagina 216]
| |
rijken. Een beroemd Vlaams schilder prijst de karakteristiek en de kracht van uitdrukking in de Hollandse boeren- en boerinnegezichten, de pracht en staatlikheid in de Hollandse burgergezinnen; 'n nog beroemder Vlaming verbaast zich over de bloei van 't opkomend Amsterdam en zucht over 't lot van Antwerpen; 'n geleerde Italiaanse vrouw naar Amsterdam gekomen om Holland te zien en 'n oude kennis te hernieuwen, raakt niet uitgepraat over de Hollandse zindelikheid en staat versteld over de moed van de Alkmaarse vrouwen, te voren getoond. In dit koor vult Lijnslager zelf de gapingen aan met 'n hooggestemd recitatief op de Amsterdamse eenvoud, de Amsterdamse koopmansgeest, de Hollandse gaven van verstand en hart, hun zorg voor de ouden van dagen, voor behoeftigen en wezen; hun vrijheid van denken en van God te dienen; hun schrobben en poetsen, hun pandjeshuizen, hun zeevis, hun boter en hun kaas. In lange gesprekken worden de nationale voordelen uitgemeten, in gewilde herhalingen nog eens nader aangedikt; opzettelik worden merkwaardige personen opgeroepen, om, geabstraheerd van hun historise betekenis en daarmee tegelijk tot gezagsmannen opgeschroefd, als de vaste punten te dienen, waartussen de trage pen van de volledigste uitbuiting het zwaarwichtige net knoopt van Nederlands voortreffelikheid en onnavolgbare deugden. Twintig jaar na z'n eerste reis bezoekt Lijnslager, wie de oplossing van 'n rechtskwestie naar Londen drijft, voor 't laatst z'n voormalige reisgezellen Van Dijk en Milton. Van Dijk, die z'n leven moet doorbrengen tussen z'n bed en z'n ziekestoel, en die zich zelf te midden van z'n roem en de hofglans, in de kracht van z'n jaren niets meer dan 'n afgeleefde grijsaard acht, met z'n ene voet reeds in 't graf, voelt zich veroordeeld als mindere te staan tegenover de brede en kloeke Hollander met z'n mannelike gestalte, z'n fris gelaat en z'n heldere blik, en zelfs nog in 't laatste gesprek, zo heeft dit boek het gewild, beklaagt de schilder zuchtend z'n losbandig leven van voorheen, en z'n staat als hoveling in 't heden, terwijl hem vlak vóór 't scheiden nog eens tot lof van de Hollander de verklaring wordt afgetapt, dat hij in geen maanden zulke aangename uren heeft gesleten als in deze afscheidsvisite van Lijnslager. Niet gunstiger staan Milton's papieren. Bij z'n terugkomst in z'n hotel uit 's dichters woning, ‘die afgezonderd van de wereld, met 'n hart | |
[pagina 217]
| |
vol verbittering en gemelikheid tegenover andere partijen, z'n leven slijt in godsdienstige en staatkundige kibbelarijen, die al dikwerf op 'n kinderachtig woordenspel neerkomen’, voelt Lijnslager bij 't opmaken van de balans, dat ook ‘'t geluk van deze roemruchtige geleerde’ op verre na niet haalt bij dat van hem, de Amsterdamse koopman, en ‘een erkentelik oog ten hemel heffende, dankt hij de godheid voor het zo bijzonder heilrijk lot aan hem beschoren, dat hij zo ongaarne met dat van de zo rijkelik door de fortuin begunstigde Van Dijk, als met de miskende geleerde Milton zou verwisseld hebben.’ Eén van de in dit boek zo talrijk voorkomende conclusiën, dat het culminatie-punt van 't menselik welvaren eerst kan liggen onder de meridiaan van Amsterdam, in de zonnestand van de 17de eeuw, mits men op 't gebied van de tering en nering zich houdt aan de gezonde praktijk van 'n eerlike handel en van de daarmee verbonden vaderlandse trafieken.
Opmerkelik is 't te zien, hoe ter wille van de schittering van Hollands ster, de hemel van Europa's roem opzettelik in 't halfduister wordt gehouden. Zo is Italie het land van de hartstocht, van de mannelike jaloersheid en de vrouwelike koketterie, van de ontaarde Romeinse deugd, de verloren vrijheidszin en de verlopen sujetten. 't Is Lijnslager zelf, die moet ondervinden, hoe listig men in 't net van 'n Italiaanse schone kan worden verstrikt; 't is wederom Lijnslager, die getuige moet zijn hoe Galileï, als dupe van de geestesdwang, door gemachtigden van de Inquisitie gevankelik wordt weggevoerd; 't is nogmaals Lijnslager, al is 't dan mede om z'n beleid en z'n doorzicht te vieren, die de list van 'n Italiaans handelskantoor beschaamt, en de reddende hand biedt in 'n nachtelik moordavontuur. Zo maakt de zuidelike natie ruimte om de noordelike op de voorgrond te laten treden, en worden, om de Bataaf 'n hogere rijzing te geven, de zwakkere zijden van 't Romanendom opzettelik tot 'n voetstuk geconstrueerd. Stout is soms de greep, en wreedaardig de exploitatie. Wil ergens in Italie, grijsheid, wijsheid, piëteit en genegenheid zich 'n momument van onbaatzuchtige welwillendheid ter ere van de gevierde Hollander bouwen, dan blijkt dit gewrocht van liefde en deugd slechts de sokkel te mogen zijn, waarop de Neder- | |
[pagina 218]
| |
landse faam des te schitterender de onvolprezen lof van de Hollandse burgerdeugd uit kan bazuinen. Men oordele slechts. Te Genua heeft de jonge Lijnslager - 'n jonkman van ruim 18 jaar - het hart veroverd van 'n aanzienlijk handelsman, signore Durazzo. Meer nog. De achtenswaardige Genuees, gebukt onder het verlies van z'n zonen, de verhoopte opvolgers in 't oude handelshuis, en op z'n leeftijd zich bezwaard voelende met de last, die z'n uitgebreide betrekkingen hem bij toeneming opleggen, wil, om zich te vrijwaren tegen de smaad van z'n beroemd kantoor langzamerhand te zien verkwijnen, z'n zaken aan anderen overdoen, tenzij hij 'n jong en bekwaam man kan vinden die als vennoot van de Durazzo's de oude luister van het huis in stand kan houden. Deze jonge man nu meent de Genuees gevonden te hebben in de met hem, wat gevoelens betreft, in vele opzichten overeenkomende Amsterdamse koopmanszoon. Doch nog hoger zingt de faam Lijnslagers lof in de voordelen van 't aanbod. Durazzo, die zich in 'n verbintenis met Maurits voor z'n huis 'n groter glans voorspelt dan het ooit bezeten heeft, werpt om hem te winnen, alle gunsten voor diens voeten. Zwarigheid b.v. over het bij te brengen kapitaal, behoeft de jongeling niet te maken: z'n hoofd en z'n handen worden gevraagd, geen toelage van penningen. Alleen, zo Lijnslagers kiesheid in dit belangeloos voorstel te veel de ongelijkheid mocht voelen van de voet, waarop de geassocieerden onderling komen te staan, dan wil Durazzo duideliker spreken, en aan z'n toekomstige firmant de toestemming van z'n deugdzame, verstandige, bevallige en schatrijke nicht Saluzzo tot 'n nadere vermaagschapping verzekeren. Trekt voor dit laatste aanbod - vermits de jonge Lijnslager z'n genegenheid in Holland heeft geplaatst - de jongeling zich terug, dan handhaaft Durazzo z'n aanbod, bewerende dat Maurits met 'n geliefde vrouw, in 'n aangenamer en zachter klimaat dan in 't Noorden, even goed te Genua z'n leven in bezigheden en geoorloofde genietingen kan slijten. Tot zóver, namelik tot het voor goed verlaten van 't vaderland, diende de veer der verzoeking opgewonden, om Maurits' lof op Hollands roem af te kunnen laten lopen. Niet om 't edele aanbod, maar om de weigering is 't te doen. Durazzo, met z'n kapitaal, z'n nicht en z'n woonstad, zijn kracht- | |
[pagina 219]
| |
meters; de gehele toestel van de Genuëse reis, de kennismaking met de Durazzo's, en 't speeltochtje in de Golf, vormen slechts de ouverture op de peroratie op Holland, welks lof, - 't beginsel, de drijfveer en 't doel van 't hele boek, en 't leidend motief dat doordringt door 't hele werk, - hier in éne bladzijde wordt geconcentreerd, als 't brandpunt van de Spiegel die de vaderlandslievende Loosjes bij 't ondergaan van ons volksbestaan omhoog houdt als 'n zegeteken en als 'n toekomstbeeld voor z'n nog niet van burgerzin en burgerdeugd ontaarde tijdgenoot. Zo ooit, meent Maurits, er iets kon zijn, wat z'n liefde tot z'n uitverkorene mocht verkoelen, dan zou het de ontdekking zijn, dat in haar hart de genegenheid voor het lieve vaderland was verflauwd. En ook hij heeft, - om het oprechtelik aan 'n man als Durazzo, die 't goed met hem meent, te betuigen, - 'n liefde voor z'n vaderland, die bij de verkleefdheid van de Hollandse vrouwen voor haar geboortegrond niet achterstaat. Hij wil niet ontkennen dat hij in Italie streken heeft gezien, die het in sommige opzichten van z'n laag liggend vaderland ver winnen. In Holland zijn geen Appenijnen; geen bossen van grote uitgestrektheid; de vaderlandse luchtstreek is minder vruchtbaar; zij brengt geen oranjeappelen of olijven voort; er worden geen zo trotse gebouwen als in Genua gevonden; maar Holland heeft z'n zandduinen, die als 'n ringmuur het land tegen de Noordzee beschermen, en bij het vlakke en lage land 'n verscheidenheid opleveren die hun 'n trots voorkomen geven; het heeft uitmuntend gelegen rivieren en havens; het heeft bosrijke streken, die vooral in de lente en in 't eerst van de zomer van 't schoonste groen zijn voorzien, dat minder spoedig dan in Italie verwelkt en verdort. Bovendien weergalmen die bossen van 't aangenaamste vogelgezang; ook hebben de Hollanders schapen en koeien, die de schoonste kudden van Italië trotseren. De binnenlandse meren en kanalen zijn zo bevorderlik voor de handel. Er zijn lusthoven, met allerlei ooft; en broei- en stookkassen leveren wat het klimaat er weigert; Amsterdam begint Genua naar de kroon te steken. Dan is Holland 'n opkomend gewest met vrijheid van godsdienst en zonder Inquisitie; vrienden van hem hebben er voor die politieke en godsdienstige vrijheid hun bezittingen, zelfs hun leven opgeofferd. Zou hij, Maurits zulk 'n land verlaten | |
[pagina 220]
| |
om compagnon te worden van 'n Genuees? En dan z'n oude vader, bij wien 't een der strelendste vooruitzichten is, dat z'n zoon z'n opvolger zal zijn in 't kantoor, dat zoveel jaren in de familie is geweest! Al 't andere zou hij desnoods over kunnen stappen, niet dit....Zodat de ontroerde Genuees zich zelf beschuldigt, Lijnslagers vader even ongelukkig te hebben willen maken als hij zelf geworden is. Dat de overigens zo wijze Durazzo eerst ná het aflopen van 't uurwerk der vaderlandsliefde en kinderplicht z'n zelfverwijt voelt, heeft z'n grond; en 't behoort evenzeer tot het bestek van 't werk, dat Durazzo, versteld over zoveel deugd, aan Lijnslager de uitgebreidst mogelike handelsrelatiën van zijn kant toezegt, hem na enige jaren, louter uit hoogachting, 'n aanzienlike gift doet toekomen, en dat de Amsterdammer met dit kapitaal, even belangeloos, als 'n blijvend monument van de wederzijdse vriendschap, een van z'n vertrekken aan de Buitenkant tot 'n Durazzo-salon inricht. Het doel waarmee we tevens deze bladzijde - in strekking en inhoud het ganse werk tieperend - weergaven, is, om in zóverre de karakteristiek van dit ‘Leven’ aan te vullen, dat het ons 't inzicht geeft hoe ook hierin de bedoeling voorzit, om behalve 't kweken van vaderlandse en burgerdeugd, mede te betrachten het verrijken van de lezers met nuttige en zakelike kennis; kennis zowel van 't buitenland als van 't vaderland, van geschiedenis, zeden en gebreken, plaatselike bizonderheden, zowel in den vreemde als in onze eigen omgeving. Als zodanig staat het ‘Leven’ op de 18de eeuwse bodem; en 't zou niemand tot oneer strekken, zo hij in 't verhaal 'n smakelik gemaakt vertoog wilde zien, inhoudende de ontvouwing der middelen waardoor het verstand kan worden ontwikkeld en 't gemoed kan worden gevormd; 'n antwoord dus op een of andere prijsvraag, uitgeschreven door een van de toentertijdse genootschappen met het ‘Nut’ aan het hoofd. Want dit boek is 'n boek uit de ‘Aufklärung’; het heeft gewild wat het Batavendom wou; stichten 'n Hollandse natie, als 'n sieraad tussen de volken; 'n natie van verstandelik verlichte burgers, wier kennis vruchtdragend genoeg mocht zijn, om zich zelf en de evennaasten, allen gezegend met 'n hoog godsdienstig-zedelik gevoel, tot gelukkige burgers van deze wereld en tot waardige leden van het rijk der Eeu- | |
[pagina 221]
| |
wigheid te maken. Zo trouw ligt dan ook dit ‘Leven’ in de propaganda-lijn van de verlichting-zoekende Genootschappen, dat het niets meer of minder is dan 'n breed borduursel op het stramien van ons nationaal schoolonderwijs in 't begin van de 19de eeuw. De wet van 1806 en de zakelike inhoud van de ‘Lijnslager’ hebben dezelfde grondslag, zijn uitgewerkt naar hetzelfde beginsel; en de burger geworden Patriotten Van der Palm en Loosjes reiken hierin elkander de hand bij de opbouw van 'n Nederlands volk tot alle christelike en maatschappelike deugden, met de gepaste en nuttige kundigheden als 't krachtig cement. De ‘deugden’-formule is in de onderwijswetten gebleven: maar aan ons, die bij 't lezen van de ‘Lijnslager’ de afstand voelen tussen hem en de geest van de 2oste eeuw, komt als van zelf de herinnering op, hoe dit monument der Nederlandse ‘Aufklärung’, bij 't dieper dringen in de wijsgerige bodem, en 't opwoelen van 't ‘Réveil’ en 't Tübinger modernisme, in scheuren moest vallen; hoe de ene helft van de volksschool, als agent van 't rationalisme, langs de helling van de ‘verstandelike ontwikkeling’ nog heden de crisis van de scepsis moet doorworstelen, en de andere helft, de nationaal-universele strekking van 't jaar 1800 loslatende, 'n nieuwe natie wil grondvesten op de basis van 't Oude Geloof naar 'n nieuw bewerkt strijd-Program.
De didaktiek is in de ‘Lijnslager’ 'n overwegend element geworden. De wijsgerige richting van de 18de eeuw was er in geslaagd, aan haar beschouwingen 'n geleidelike loop en aan haar conclusiën 'n juiste belijning te geven, en terwijl ze met de omslachtigheid die haar autodidakties karakter kenmerkt, haar veroverde kennis gemeengoed tracht te maken, laat ze in haar overmoed niet alleen voelen, dat ze klaar is gekomen, maar tevens, langs welke redeneringen zij haar slotsommen heeft gemaakt; praalt niet alleen met haar definities, maar wijst ook op de rationalistiese weg waarlangs ze tot het bejaagde doel is geraakt. Hierin ligt dan ook de sleutel van de breedsprakigheid bij 'n Rousseau, 'n De Sénancour, 'n De Staël; het verklaart tevens de brief- en de gesprekvormen in de litteratuur, die zich ontwikkeld heeft uit deze merkwaardige eeuw. Wat is b.v. bij Loosjes 'n dichter? Want de nieuwe mensen | |
[pagina 222]
| |
die in Feith en dergelijken waren opgestaan, moesten het definieer-vermogen van de beredeneerde geesten prikkelen. Schuw voorbijgaan kon men daarom de overgevoeligen al niet, omdat de nieuwe dichters, tastend in het volle gemoed, volksaardig waren geworden, en zoodra ze in hun stemmingsmuziek de zuchten en de verlangens van de vaderlandse harten in hun verdrukking vertolkten, tevens nationaal. Maar toch, omdat ze in ongewone stemmingen ongewone woorden uitten, waren 't ongewone vaderlanders; ze hadden toch iets bizonders. Ze konden, buiten 't dageliks meeleven, zo meende men ze zich voor te moeten stellen, uren lang, zonder zich aan hun omgeving of aan 'n onweersbui te storen, ergens staan peinzen. Totdat op 'n gegeven ogenblik ze de armen uitsloegen, en 'n taal verkondigden waar 'n gewoon mensenkind gewoon weg niet bij kon, verder in 'n geestvervoering geraakten, waar je eenvoudig perplex van stond, om wijders met ontzetting of met eerbiedig ontzag voor hun hoogdravende beeldspraak uit de weg te gaan.Ga naar voetnoot1) Voorwaar, geen gering werk, om dergelijke geesten binnen de grenzen van de begripswereld te betrekken. Maar de arbeid, ook al riekt ze naar de lamp, loonde dan toch de moeite. Bij Loosjes is de aldus veroverde Klopstockiaan - de keuze is niet onaardig - Milton. Hij is bestemd de dichter te zijn. - Men reist dan samen in Zwitserland over 't Züricher meer, naar 't eilandje Upnau, waarop zich 't graf van Ulrich von Hütten bevindt. Dáár is 't, bij de kapel, waar men elkander 't Latijnse distichon wijst, waar Milton na 't schetsen van Ulrichs levensloop, in vervoering raakt, en de ene soortgenoot de andere ontsteekt. ‘Zacht ruste z'n asch,’ zegt de dichter, ‘op dit schilderachtig en betoverend eiland, dat God door de hand der natuur geschapen heeft, om de toevlucht van de wijsgeer te zijn, die, zonder de wereld geheel te willen verlaten, zich aan haar verdovend gedruis onttrokken heeft, om in kalmte, over de opgezamelde schatten van wereldkennis en ondervinding, als 'n erfenis voor het nageslacht te beschikken. O, dit is het benijdenswaardigste geluk van de denkende sterveling op aarde! - De eenzaamheid was hier voor Hütten de vruchtbare moeder der verhevenste bespiegelingen, die bekleed met het lichaam der woorden, als weldadige feeën voor hare tover- | |
[pagina 223]
| |
roede de duisternissen en veroordeelen der wereld verdrijven.’ De ‘liberaal’ doet het hem hier niet; de dichter slaat in. De predikant Villeneuve ruikt lont, en op zijn beurt klampt Lijnslager de Engelsman aan. Het komt uit, wat Villeneuve fluisterend vermoedde. Milton zegt wat hij is. Hij voelt, verklaart hij, in z'n geest ‘een gedurige neiging, om zich tot die hoogte te verheffen, waarop hij, met een heldere blik, de zinnelike voorwerpen der wereld in 'n verheven licht beschouwt, waar hij met het scheppend vermogen der godheid bezield, door het heilig vuur der verdichting ontstoken, beelden uit het niet voortbrengt, die, terwijl ze hem vereeuwigen, tijdgenoot en nageslacht ware gevoelens van het edele schone en verhevene inboezemen’; en in de trotse natuur waardoor hij is omgeven, zou z'n geest ‘stouter en trotser de wieken der verbeeldingskracht aanschieten, en gedachten denken, die door haar verhevenheid in de geest (z)ijner medestervelingen 'n bizondere indruk zouden achterlaten’. 't Is juist door deze naïeveteit en gulle breedsprakigheid, op elke bladzij, van deze trant van schrijven, dat dit ‘Leven’ zó doorzichtig de geest van de tijd van z'n oorsprong aanwijst; en dat het boek schier 'n compendium wordt van het gehalte van de kennis en 't denken in het eind van de 18de eeuw. Onuitputtelik is het aantal vaderlandse en algemene dingen, waarover in college-vorm, nu eens de een, dan weer 'n ander, het wetenswaardige meedeelt, of er goedkeurend of afgevend, z'n mening over uit. Er wordt gezegd, waarom het Nieuwe Testament boven 't Oude is te verkiezen; hoe zinnelike hulpmiddelen nodig zijn om 't godsdienstig gemoed de ware stemming te geven; welke lessen te trekken zijn uit de dood van 'n levensgezellin; waarom de landbouw de natuurlike bezigheid is van de mens; hoe koortsen kunnen ontstaan uit schrikaanjagende dromen; hoe men altijd klaar moet zijn voor 't eeuwig leven (gesprek tussen Lijnslager en De Ruijter); hoe iedere natie achting voor zich zelf moet hebben; hoe weldoen blijdschap geeft (bij 'n collecte voor de Waldensers o.a.); hoe de deelneming aan openbare feesten 'n ieder is aan te prijzen; hoe Gods wonderen in de schepping ten toon zijn gespreid; hoe rede en openbaring op 'n later leven wijzen; waarom te grote aandoenlikheid verkeerd is; hoe we anderen | |
[pagina 224]
| |
moeten laten leven; de tering naar de nering moeten zetten; en meer van dien aard. 't Gaat over gelukkige huweliken, burgerplichten, geleerde vrouwen, dwalingen in de opvoeding; lessen worden gegeven over Columbus, Calvijn en Tell; Camphuysen heeft het over Starter; De Ruyter over De Witt; Leeghwater over de zwem- en landmeetkunst; doctor Tulp over 't genezen van reconvalescenten, Drebbel te Alkmaar over 't microscoop. Zo is dit boek 'n volksboek geweest voor de tijdgenoot, en wil het de vraagbaak en de toevlucht zijn voor 'n onderzoekend nageslacht; het ligt in de rij der Nederlandse didakties-zedelike werken, en zo Lijnslager de waardige opvolger is van Sara Burgerhart, Loosjes zelf is de onverbasterde naneef van Luyken, Boendale en Cats.
Milton, - want we geven er de voorkeur aan, langs deze omweg tot de res patriae te komen, - is ook 'n Engelsman, en dient dus als zoodanig gewaarmerkt als 'n eventueel spleenlijder. Als dichter reeds de zonderling, is hij van z'n landaard de melancholist. Te Bern toeft hij met z'n reisgenoot onder de kastanjebomen op het terras vóór de hoofdkerk, waar de schittering van de sneeuwtoppen der Oberlander en Wallislander Alpen hem in verrukking brengt. Reeds bewogen door de ontzettende verhevenheid van de natuur, wordt hij in z'n opgedrongen nietigheid nog meer gedrukt door de nadering van 'n lijkstaatsie, en geeft hij z'n aandoening lucht in 'n sombere Feithiaanse monoloog, welke de bestemming heeft Maurits met ontzetting te vervullen en aan de dichter met aandrang de reden van z'n ‘zonderlingheid’ te doen vragen. De definitie volgt. ‘Beklaag mij, mijn vriend, en in mij zovele van m'n landgenoten, die evenals ik door 'n plotselike zwaarmoedigheid overvallen worden, wanneer zich grote en sombere denkbeelden in hun geest verenigen, wanneer er twijfelingen in dezelve oprijzen; en die, binnen weinige ogenblikken, zich als bergen op elkander stapelende, hem de toevlucht doen nemen, tot de afgrijselike zelfmoord die zo dikwels 'n ontijdig einde maakt aan 't leven van anders edele en brave mensen....'t Is 'n soort razernij misschien uit 'n lichamelike ongesteldheid geboren, waarvoor de Hollander in het algemeen, onvatbaar schijnt. Ik geloof dat het z'n oorsprong ook neemt uit 'n | |
[pagina 225]
| |
overspanning van onze denkvermogens, die dcor 'n verslapping en 'n zwaarmoedigheid gevolgd wordt, welke alles met 'n zo grote somberheid overdekt, dat zelfs de hand der Voorzienigheid enige ogenblikken verborgen is, - en in dat vreselik tijdstip slaat de mens de hand aan zich zelf....’ Nog heb ik ‘veerkracht van geest, om die vlagen, als zij oprijzen, te onderdrukken, maar als mijn lichaamskrachten beginnen te verminderen, als ik minder uitzicht heb op de genoegens en vermaken van dit leven, en als die veerkracht van m'n geest verslapt...o dan...dan zal ik misschien het getal van die ongelukkigen mijner landgenoten vergroten, die als laffe bloodaards van de posten lopen waarop zij door God gesteld zijn, voordat zij door de natuur zijn afgelost - maar mijnheer! als gij dat horen mocht...o beklaag dan de Engelsman en dank God dat gij 'n Hollander zijt geboren en geen Engelsman, op welk voorrecht ik anders zo trots ben, dat ik liever 'n burger van Londen, dan koning van Frankrijk ben.’ Onderwijl staat Maurits te ‘beven’, zo 't heet. Doch beide staan hier in abstracto. De ware Maurits loopt niet weg; de ware Milton blijft leven. Hoe zouden ze anders, conform met de voorafgaande en de verder volgende reisgenoten, soortgelijke dialogen kunnen voeren, vergelijkingen kunnen maken, bevindingen kunnen treffen over Hollands voortreffelikheid, Hollandse pandjeshuizen, Hollandse zuivel en Hollandse haring? Hoe zou, zonder Milton, die Lijnslager van uit Zwitserland naar Rotterdam vergezelt; zonder Van Dijk, Maurits' reisgenoot in Italie; zonder zoveel anderen, de schrijver van 't werk kapstokken genoeg hebben gevonden, om er z'n vaderlandse meningen en chauvinistiese lofspraken aan te kunnen ophangen; hoe zoveel belangstelling in de harten van de talrijke vragers kunnen wekken, dat zij die 't antwoord weten, eerst door middel van lange mededelingen en redeneringen in de algemene weetgierigheid kunnen voorzien? Ons, twintigste-eeuwers, beter onderwezen dan de ‘Lijnslagers’, hindert in 'n ‘Leven’ het voortdurend college-houden over overbekende zaken; noch 't keesten op Tessel, de Schermerhornse vrijstermarkt, de Pijnakkerse kameroptocht, de Amsterdamse jubel-feesten, zijn voor ons van belang. Wat de deugd van de strekking is, achten we voor 't verhaal 'n gebrek. Door 't opzettelik aanbrengen van kennis voelen | |
[pagina 226]
| |
we 't gerekte onderhoud, op alle punten met 't dorre feit en de logiese rede belast, met zware en trage sleeptred, zonder vrijheid te nemen tot 'n verrassende wending en 'n geestig ontvonken, langzaam schuiven over de vlakke bodem van 't geleidelik aflcpend mensenleven. Zulk 'n boek, wagen we te oordelen, zou zich 't beste laten lezen in 'n ouderwetse kamer, bij het rustige licht van 'n spaarlamp, geflankeerd door Nutstractaatjes en Genootschapsverhandelingen, mitsgaders door enige delen Letteroefeningen van tussen de jaren '20 en '30.
Wat het eerste ijs tussen de Staten-vereerder Lijnslager en de calvinist Milton breekt, is, dat de Engelsman zich 'n tegenstander toont van vorstendespotisme, en 'n republikeinse rondkop is in den dop. Hij heeft 'et geluk zich er op te kunnen beroemen, rechtuit en zonder omwegen z'n mening over z'n vaderlandse belangen te kunnen zeggen, wat hij, zo de perken van de welvoeglikheid niet worden overschreden, niet alleen nuttig acht voor 't volk, maar ook voor de regenten en de vorst. Te Nijmegen, bij 't aanschouwen van het executiezwaard, waarmee Egmond en Hoorne onthalsd zijn, betreurt hij 't, dat de vorsten vergeten hoe het door hen geplengde bloed van aanzienlike onderdanen, ‘die te fier zijn om de zwaai van de tijd te volgen,’ hun kroon met vlekken bezoedelt, welke geen eeuwen kunnen uitwissen, maar die steeds zichtbaarder worden voor het nageslacht. Doch de ware heethoofd-republikein ontpopt zich bij Lijnslagers bezoek te Londen, in 1639. Om de lijn der tegenstelling te scherper te trekken, laat Loosjes z'n held de schilder Van Dijk en Milton beide, op dezelfde dag ontmoeten. Bij de armelik levende puritein brengt Lijnslager 't gesprek op de hoofse Vlaming, die een vorstelik leven leidt en de koninklike bescherming geniet. Het oordeel is welsprekend en kenmerkt 'n ganse tijd. ‘Juist 'n persoon, uw Van Dijk,’ meent Loosjes' Milton, ‘voor 'n dartel hof en ijdel koning als Karel, die tot schande van de Engelse natie de kroon van Groot-Brittanië bekleedt, om door z'n tovrend kunstvermogen, de beeltenissen van de vorst en vorstin en van de hen omringende stoet van hovelingen van beiderlei sekse op 'n treffende wijze, die ze van hun stand en hun blinkende kledingwijze ontlenen, met 'n vleiend penseel op 't doek of 't paneel te | |
[pagina 227]
| |
brengen. Maar dat zijn vleiers, die men omkoopt met rijkdommen, welke de vruchten zijn van de vlijt en de bekommeringen van duizend getrouwe onderdanen.’ Niet hij, Milton, zou, al werd hij tot de ridderstand verheven, en z'n borst met 'n gouden keten versierd, koning Karels genadebrood willen eten. Nooit zou hij, Milton, de edelste gaaf des hemels, ‘die door haar invloed de sterveling boven de lage aankleefsels van het stof verheft en z'n geest vrij van banden in gewesten zweven doet, waartoe de logge ziel van eigenbatige gelukzoekers niet kan opstijgen,’ misbruiken; nooit de dichtkunst, ‘die sedert eeuwen 't voorrecht bezeten heeft, om in haar krachtige taal aan vorsten en groten door haar toonbeelden eeuwige ontzettende waarheden voor te houden,’ tot 'n slavin van 'n verdarteld hof verlagen, noch z'n bekwaamheid aanwenden, om met de aflegging van z'n beginsels van deugd en godsdienst dartele hovelingen ten dienste te staan door weelderige en de deugden der voorvaderen onterende gezangen. Want wat waarde heeft die lof? ‘'t Minste bedrijf van billikheid, 't welke in 'n andere sterveling nauweliks zou worden opgemerkt, doen vleiende kunstbroeders 'n vorstelik persoon gelijkstellen met 'n Titus of 'n Trajanus.’ Gewone vleiers reeds van mannen en vorsten verdienen de verachting van alle eerlike en weldenkende lieden; ‘maar 'n vleiend dichter is de verfoeiing van z'n tijdgenoten waardig en behoort gebrandmerkt te worden met 'n onuitwisbare schande op last van de vorsten zelf, die zij door hun ontijdige lof bespottelik maken....’ Milton hoopt dan ook maar, dat Lijnslager sedert de Zwitserse reis dezelfde gebleven is. ‘Alleen lieden, die geen beginsel hebben, dan die van zelfzoekende eigenbaat, nemen allerlei gedaanten aan, maar de man, wie het alleen om recht en waarheid te doen is, is zo onveranderlik in z'n beginsel als de waarheid en het recht, als God zelf die er de bron van is. Die heeft in z'n binnenste 'n getuige, welke beter is dan die van duizend anderen, de getuige van z'n eigen goed geweten’.
(Slot volgt.) |
|