| |
| |
| |
Zonder dak
Door
Stijn Streuvels.
Dien uchtend was er belachelijk veel geruchte en beweging in het hoenderhok. De hennen liepen verlaan uit en in, van den polder naar de kooi en ze kakelden 't al overende alsof ze elk een ei hadden gereed zitten en niet wisten waar het ei te leggen. De haan was wakker op de pooten; hij schudde zijn vleeren, rok den hals en kraaide een geweldigen kokeroriko! hij tord eenige stappen verder en kraaide nog; hij draaide zich om, neep de oogen dicht en kraaide nog luider omdat ze 't al dien kant ook zouden hooren, en dan haastte hij zich met ernstige aanmatiging tusschen en door 't geloop van zijne hennen, van hier naar ginder, zonder zichtbaar doel of reden, om te zien wellicht of alles in den haak en in orde was en meest nog om te toonen dat hij de baas was.
En Lowie, de groote vent, schiep er zijn behagen in daar met de vroegte van den helderen uchtend, aan en bij te zijn en een eerste pijpe al rookend, heel dat spel van de nijverige hennen ga te slaan en af te spieden. En hij loech inwendig om al dat geruchte en nutteloos lawaai, - maar dat ging hem goed en hij voelde dat 't zóó zijn moest: dát was de blijdschap van 't ontwaken, 't opstaan van de zon en 't groote licht overal en 't leven van den verschen dag, de inzet van een blijheid in de vroege koelte.
Dat was het verlangen van heel zijn leven geweest: eenige hennen en konijnen en eene geit rond zijn huis te hebben, maar nooit en was 't ervan gekomen - 't was nu 't eene, dan 't andere en met zijn karig dagloon van boerenwerkman
| |
| |
had hij al moeite genoeg gehad om zijn eigen jongens te kweeken zonder aan iets anders te denken.
Maar in den verleden winter hadden zij een beetje kunnen veroveren in den huishoud: onverwachts had hij werk gekregen en vlas gezwingeld in plaats van als naar gewoonte de donkere dagen vertijloos bij de stoof te zitten, en hij was er zoo razend aan gevallen met zooveel moed op 't vooruitzicht dat in zijn hoofd leefde en inderdaad, nu met den uitkomende had hij zijn lang verwachte liefhebberij kunnen uitvoeren en deugd doen. Eerst moest er voor afdak en koterij gezorgd worden en dat wilde hij profijtelijk aangaan. Elken uchtend wanneer het klaarde, was hij eruit en aan 't timmeren en 't kloppen en aan 't nagelen en tegen dat 't vijf ure wekkerde en hij naar den boer moest, had hij reeds veel werk afgelegd. En 's avonds van 't zelfde; hij was nooit te moe en bij 't licht van zijne lanteern wroette hij voort na al de lastigheid op de hofstede, altijd even gejaagd en angstig om gedaan, erger dan een jongen die iets nieuws in den kop heeft, zoolang tot Wieze, zijn vrouw, hem niet meer gerust liet en herhaaldelijk vermanen kwam dat ze niet meer wachten wilde met haar eten en dat de jongens naar bedde moesten.
- Ge zult er mijn waarachtigheid een ziekte aan halen en u overbeulen! vermaande zij,
Lowie monkelde en liet haar zeggen en hij vertelde haar met veel ernst 't geen hij gedaan had en nog doen moest.
En van langerhand een beetje, was 't er gekomen: een kot in berd en stroo en een vierkantig afsluitsel in ijzerdraad en tralie had hij thoope gefutseld met al 't geen hij vond en een stalletje had hij gemetseld en gedekt met oude pannen; bakken en pijpen had hij geschaveeld voor de konijnen en al die oude afbrake en brol had hij dan zoo goed gekalefaterd, gewit en geschilderd dat 't er net en nieuw uitzag en zindelijk.
- Nu heb ik mijn wensch, zei hij, nu kunnen we gelukkig leven en we zullen plezier hebben van den kweek.
Hij voelde zich gerust en voldaan als een mensch die al heeft wat hij droomen kan en ontdaan is van een lastig opgenomen arbeid en 't bezondere genot daarbij: dat hij alles zelve geredderd had, dood-goedkoop, en in gestolene uren zonder
| |
| |
één verlorene daghuur; vroeg en late....en dat 't er stond nu en dat het goed was en fatsoenlijk eruit zag.
En nu, lijk alle uchtenden van 't schoone seizoen, had hij er een nieuw behagen in daarbuiten bij 't eerste zonneken, zijn pijpe te dompen terwijl Wieze zijn koffie en boterhammen gereed miek.
Dat was zijn beste stonde van den dag. De blauwe rook blies hij in de ijle, frissche lucht en hij wandelde al rondkijkend eerst naar het groenselhovetje, tusschen de beddetjes salade, de boontjes en de koolen en dan kwam hij weer al langs de genevertronken tot voor het traliewerk waar de hennen al dat leven mieken. Hij bleef er staan loeren en nagaan hoe heel dat goedje in eigen doenwijze den dag begonnen; hoe ze kirden en keesden en krabden en tarterden en knoterden 't geen ze ondereen verstonden in haar kiekentale. En hij vervolgde den haan die als een burgemeester hier de baas speelde en stout en pront met stampende pooten over en weer liep. Door 't opene deurgat van den polder zag hij de twee brakelsche hoenders op haar nestje zitten, gemakkelijk en gerust als op eigen goed, voor zoo lang als ze 't verkiezen zouden - ze zaten er te pinkoogen van geluk terwijl de andere hennen gekoterd schenen en ongemakkelijk....
De konijntjes waren er ook al bij, - ze staken hun snoetje door het kijkgat van het hol en met een wip kwamen ze een beetje kezen aan niemendal en rondkijken in het kiekenkot. En nu weer ineens met een zotten draaisprong en een tuimelperte, haalden zij hun loop en verdwenen in de pijp onder den grond.
- Eén, twee, drie,....zes! had Lowie er geteld en hij wachtte om de andere ook te zien uitkruipen.
- Nu, zie! en hij smeet een kropje salade en een handvol klaver in de kooi. En daar begon de schorming en het woetelen en het flodderen en vechten van de hennen om bij te geraken en haar deel te krijgen en dan vluchtten zij elk met een bladje of een staaltje in den bek terwijl de konijntjes dat lustig, gezapig en kalm zaten op te peuzelen in een rondeken getroppeld bij het hoopje groenigheid.
- 't Is gereed en 't is tijd! vermaande Wieze. Kom maar, ge houdt u weeral te lang bezig. En als hij reeds kalm bij
| |
| |
tafel zijn boterhammen zat te eten, ging ze nog voort, de neerstige vrouw, kijvend uit leute en uit loutere gewoonte.
- 'k Geloove dat gij er uw leven en uw eten zoudt voor laten, voor uw beesten - ge maakt zooveel spel niet van uw eigen jongens!
Lowie wist wel hoever ze 't meende en hij monkelde in zijnen baard zonder antwoorden en als zijn koffie uit was, wierp hij zijn vest op de schouders, ontstak een tweede pijp en vertrok.
- De geite bleet ook al, vergeet haar drinken niet, Wieze, en geef de hennen wat turksch koorn en wat klaver...maar zorg dat 't eten droog is!
- God beware u en stel uw herte maar gerust; hoor de jongens beginnen ook al te roeren.
Lowie ging gelijk alle uchtenden, over 't zelfde wegeling naar zijn werk maar 't geen hij nog nooit en deed en nu niet laten kon - aan den draai van de elshage keerde hij zich om en bekeek zijn huizeke en lijk hij heel 't gedoen daar staan zag in 't opene veld - de witte gevel en 't stroodak en een hoekje van 't hennenkot en 't geitenstalletje en 't lochtingsje bachten en binnen de groene hage onder den perelaar. 't Scheen hem een klein boerderijtje waar niets aan te kort en was. 't Scheen hem zoo lief en zoo net en hij voelde er een deugd bij er naar te kijken en hij was er preusch omdat 't zijne was. Dàt en Wieze zijn vrouw, en de vier bemels van jongens - heel dat nestje, zoo innig omheind, dàt was zijn weelde en zijn rijkdom. Hij was er de baas van, hij won er 't geld en 't bestaan voor, hij was er aan vast en dat aan hem, hij voelde 't nu zoo goed. En 't geen zijn geluk nog verbreedde, het andere dat hij evengoed gevoelde maar niet uitspreken kon - 't was de blijheid van dien schoonen zomeruchtend, de vredige lucht die over het land hing en over de huizen van heel 't gebuurte, de menschen die leefden lijk hij in die spottelooze ruimte, zonder vlek of iets van onrust of vrees of dreiging: de schoone eengang van al die samenlevende dingen die uit de eerde schieten in eigen voldoening en schoonheid.
En 't geen hij daar onder de oogen had was de weerspiegeling van zijn eigen binnenste gemoed: de voldane gerustheid
| |
| |
zonder verlangen, het vredig ontwaken van een gewonen dag in zonnige en stille tevredenheid.
* * *
Wieze's beste stonde van den dag dat was als de jongens begonnen te poeren en geruchte te maken en te knijzen in ongeduld om te mogen opstaan. Dan hief zij 't een achter 't ander uit zijn bedde of uit de wieg, met een smok van haar lippen op hun beslapene wezentjes loste zij haar liefde en dan zocht ze baaitjes en broekjes uit den hoop en al tierend en roepend gerochten de mooschpleuten in de kleeren. Dat was een woeteling van armen en beentjes, een zoeken en schoffelen op en rond het bedde in die vautekamer en uit aller kelen ging het gepiep en gezang als uit een ontwakend vogelnest. Tot dat effenaan een die gezeild en gereed was, op de beenen sprong en naar tafel liep waar de boterhammen gereed lagen. Wieze had er heel wat werk mede en 't was alver in den voormiddag eer ze 't huis kant en klaar kreeg en aan haar eigen bezigheid kon voortdoen. Terwijl zaten de jongens dan al lustig te ronsen en te mooschen vóór de deur in 't zand van de straat en hoopen en mokken te maken en oevers en dammen en om de leute te volledigen, haalden zij er in den duik ook nog een pintje water bij en dan konden zij metsen en moortel maken en moze zoodat, tegen ze 's noens weer onder moeders oog aan tafel kwamen, er niets meer van de verschheid van te morgen te zien of te speuren was. Ze geleeken geirnde veemollen, eerdratten of onziende moordenaarkes die beulwerk verricht hebben, beplakt en bespetterd en bemorsd waren ze tot over den kop. Moeder liet er wanhopig de armen bij zinken, ze keef en snokte alhier en aldaar om de ontdane kleeren eenigszins in den haak te brengen, maar wat gaf het? - geen mensch kwam er voorbij die het zien kon, ze leefden in de breede eenigheid en de jongens waren 't nu gewend en wat konden ze anders! 't was hun gezondheid.
- Meiske, zei Wieze tegen haar oudste kind, let goed op de jongens, ga van de deure niet en zie dat ze allemaal brave zijt - 'k moet naar de plaats om winkelware, 'k ben seffens weer.
| |
| |
Barvoets in haar kloefen, gekleed gelijk ze was, zette zij uit met haastige gejaagdheid ten dorpe om haar noodigheden.
De jongens bezagen elkander, blij en bewust van hun onverwachte, grenzelooze vrijheid en in hun oogen stak de belofte dat zij 't gewonnene kostelijk gingen verdoen. Ze hadden 't huis alleen, wàt zouden ze 't leutigst vinden? Ze bedachten zich....'t Kleintje zat onmondig nog in zijn kakstoeltje en telde niet meê, ze moesten maar zorgen dat 't stil bleef en niet bleette. Wietje, de oudste knechtejongen had het eerst gevonden en hij vezelde het als een belangend geheim en zijn oogen zochten al terwijl hij 't vermondde naar den verwachten bijval:
- We gaan in moeders bedde sjeeze spelen! Ik ben koetsier, gij zijt de knecht, Nardje...en gij zijt vrouw Miechels en heur dochter die uitrijden, zei hij en hij wees naar de twee meisjes.
- Ja! ja! Ik ben Wartje, de knecht! riep Nardje en we gaan al 't hoope uitrijden naar de kermisse!
Zonder dralen of moesjes maken stormden zij in vaders slaapkamer en besprongen het groote bedde. De lakens en dekens gooiden zij op den grond, de twee oorkussens legden zij op den scherpen boord, van de sponde, om te dienen als bok voor de koetsiers en de stroozak keerden zij dubbel daarop. Leentje en Marietje moesten zitten en vrouw Miechels verbeelden. Wietje knoopte dan een dubbel touw aan den appel der kastdeur en gebruikte 't eene als leizeel en 't andere als peerd en, juu! hij zat al nevens Nardje op den bok en 't gespan was in gang! - Ge moet u achterover hellen tegen de sponde en u pront houden! gebood de koetsier aan de damen, en als we op 't dorp toekomen moet Nardje eraf om u uit te laten!
- Ja, maar aan den posthoorn moeten we ook ne keer staan om een pintje te pakken! stelde Nardje voor.
De huizen en heel 't gerij van de straat zagen ze beeldelijk voorbij schuiven als van op een waarachtige koetse die rijdt dat de speeken zoeven. Wietje snokte en tierde op de peerden, Wartje stampte met de hielen tegen de sponde om geruchte te maken; de meisjes jubelden van 't pleizier om alzoo te rijden in een zachte sjees en ze wipten om het wagen van de veeren na
| |
| |
te doen. Ze mieken zooveel halten en stapten uit aan al de herbergen waar 't hun lustte en Wietje zei dat hij dronke was; hij snokte aan de peerden die ook al zot stonden en wilden eerselen en 't spel scheidde uit met een zwaren bons van de groote kleerkas die ze met het touw op hun kop neertrokken. Ze verschoten er bij alsof het huis was ingevallen en alle vier moesten ze steken en schooren om 't houten getuig weer op de vier pooten te krijgen. Van de pijn aan hun knieën en aan hun kop gebaarden Wietje noch Nardje, want er waren nog veel ander spelen die te doen waren in heel het huis.
- Weet-je wat? riep Nardje, we gaan naar den zolder, gasten, ik weet een zeel liggen en we maken een touter en we touteren!
- W'en mogen niet, vader heeft het gezeid, waarschuwde Leentje.
Maar 't hielp niet: Wietje wilde er naartoe en Mietje wist er veel speeldingen liggen onder de euziehoeken en de touter beviel haar ook.
- Ik zal erop klimmen, beloofde Wietje, ik kan tot in de hanebalken en we knopen er het zeel aan vast! gauw jongens.
Ze wrochtten alle vier om de ladder tegen het zoldergat te krijgen en spouterden naar boven gelijk de katten.
Leentje, uit gewoonte, in haar bezorgdheid ging nog eens bij haar klein zusterken en paaide het met een hanepluimken en deed het lachen dat 't hudste in zijn stoelken. En dan mocht ze ook achter naar den zolder.
Daar lag het vol oude en rare dingen waar de jongens anders nooit aan en mochten en nu lag het al bloot in 't halfdonker en de jongens liepen er als op een wereld waar ze alle stonden iets wonders konden vinden. Ze snuffelden 't al af in de hoeken, bezagen en verlegden het, maar het zeel en vonden zij niet.
- 't Dakvenster moet open! riep Wietje, dan zullen we klaar zien! maar zijn kleine vingertjes konden het werveling niet keeren.
- Wacht, ik ga om sulfers, zei Nardje, dan vinden we de koorde. En hij liep de ladder af en was er zoo gauw weer boven en hij stak zegevierend zijn arm op:
- Ik heb heel den sulferpot meê! riep hij.
| |
| |
- Jongens, dat moeder 't moest weten! vermaande Leentje. Dat was de stem, luide uitgesproken die ze inwendig in hun ongerust geweten voelden roepen, maar geen een die verpinkte: moeder zou zoo gauw niet thuis komen, meenden zij. Met de klaarte van 't eerste sulfervlammetje vonden zij het zeel en blijde bij 't goed geluk was Wietje gauw met 't eene eind in zijn mond, het scheerbeen opgeklouterd en scharrelings op een hanebalk gezeten, miek hij den touter vast. Leentje en Mietje hielpen hem het ander eind naar boven smijten.
Maar Nardje vond het plezieriger nu in zijn hoekje te blijven en stil voor zijn eigen, 't eene sulferstekje achter 't ander in brand te wrijven. Hij volgde aandachtig het spokkeren van het kokende sulfer en 't blauwe vlammetje dat eruit opklaarde en als 't stekje tot tegen zijn vingers was opgebrand, had hij dan nog 't plezier om het vunzend topje te doen pinken met erop te blazen en dat draaide hij dan rond tenden zijn arm en schreef alzoo goudene letters en kronkels in de donkerte.....
En dan, eer 't iemand gezien had of wist hoe het kwam, stond het stroodak met een rookplof in brande. 't Was als een plotse zonnesching op den zolder, klaar als buiten met een knettering en dikke rookwolken, warm en stikkend.
De jongens lieten éen luiden kreet en sprongen naar het zoldergat, robbelden en vielen overeen van de ladder en stormden al roepend naar buiten en 't land op, zonder te durven ommekijken.
- Brand! Brand! ging de eenbaarlijke schreeuw van overal herhaald en weergalmend over 't veld als een vervaarlijke noodkreet. Al de menschen lieten hun alm vallen, alle werk was uit en elk liep wat hij loopen kon tot bij de rampe.
't Aanzien en had niets vervaarlijks nochthans, 't huizeke stond er klein en alleen in de wijdte en in 't groote zonnelicht scheen het vlammende strooien dakje maar een flauw vlammetje met een pluimken rook die opkronkelde: een vuurke uit leute dat daar in zijn eigen opteerde en seffens zou uitzijn en dood in 't effenblauw geluchte. En inderdaad, eer de menschen erbij kwamen was 't met een plof ingevallen, wat assche en nieuwe rook warrelde op en 't huizeke stond daar ontakeld met bloote schouw, wat zwarte vunzende kepers en twee gevels, ontken- | |
| |
nelijk, zonder kap of stroodak. Maar de landenaars besprongen het als razenden. Met een ingeboren ijver die opwelt bij allen schijn van gevaar beraadden zij elkander niet maar vielen overhoop aan de redding. Zonder schroom waagden zij zich binnen, stampten de vensters uit en elk wilde om 't meest zijn heldhaftigheid toonen.
- Hulp! Hulp! Er zijn jongens in! ging de vervaarlijke kreet. Dat wurgde de kelen met een bang gevoel en deed de haren krijzelen van angstige vervoering.
- Waar zijn de jongens?
En tegen dat Wieze met werkende armen en oogen als een waanzinnige kwam aanstormen al hikkend door haar toegesnoerde keel, zag ze juist het gebuurwijf die uit den brand kwam en kind met stoelken en al, naar buiten bracht. Door de opene venstergaten vloog het huisgerief naar buiten, stoelen, tafels, 't beddevulsel, potten en pannen.
Maar de verschrikte moeder zag enkel haar kind, ze sprong toe en snapte het de vrouw uit de armen en hief het uit zijn stoelken.
- Mijn dutske, mijn bemelke, 't leeft! gilde zij in vervoering. Maar medeen, als een weerlicht viel haar een andere gedachte te binnen, - in haar woestheid keek ze rond in de menigte en woeling van volk.
- Mijn jongens, mijn andere jongens, aï, mijn jongens! en medeen wilde zij den brand inspringen als eene razende.
Vier, acht armen tegelijk hielden haar tegen en overmeesterden haar. Zij spartelde, huilde, beet en krauwde, ze gaf het zuigelingske in andere handen over om vrij haar weister te hebben en, - Ze verbranden! mijn jongens, God, den heere mijn jongens! riep ze eenbaarlijk. Ze trachtten haar te stillen, de jongens waren er niet, ze moesten van ver bijgesleurd worden, de dutsen waren gevlucht en in hun vrees durfden zij niet naderen.
- Moeder, moedere! drensden zij, ze wisten geen ander woord te spreken,
Als zij ze alle vier rond haar zag en ze nogmaals geteld en bekeken had werd zij plots overdaan van een zotte blijdschap. Ze omhelsde hen, drukte 't kleintje weer tegen de borst en stamelde de onmogelijkste liefkozingen:
| |
| |
- Mijn suikeren engelke, mijn zeezeke, mijn zoete lief kindeke!....
De brand was haar 't bezien niet meer weerd en als ze uitgeraasd en tenden adem was, bleef ze heur vijf jongens staan bezien met verdwaasden blik en hield er de armen rond alsof 't gevaar hen nog gedurig bedreigde.
Een doffe plofbons deed haar het hoofd wenden. De gevel was ingevallen, een reuzeling van steenbrokken in den gloeienden aschhoop joeg nieuwe wolken stof en rook en gensters in de lucht; - een groote schreeuw van de omstanders:
- Komt eruit, de zoldering valt in! riepen de wijven naar dezen die nog altijd binnen 't huis aan 't werk waren. Ze liepen rond in haar angst, mieken geweldige gebaren, maar zonder voordeel: door 't donker deurgat en door de verbrijzelde ramen - uit die rookgaten werd eenbaarlijk de beschadigde huisraad naar buiten gereikt: de horloge, een tafel, een koffer werden met alle macht door de nauwe opening verpurd; paanders, kleeren, akers, een naaikussen, het spinnewiel, een kruisbeeld, de wiege die zwart en vunzende was,....De menschen reikten het over van hand te hand en legden het bij 't andere op den hoop buiten. 't Geleek een ware vernieling en Wieze die heur schamelen huisraad, al die lieve en kennelijke dingen, daar op den blooten grond verstrooid zag, begon nu kalm en goedsmoeds te weenen en de jongens weenden meê, waar ze stonden tegeneen gedrumd als een verjaagde kudde met 't gedacht reeds en de benauwdheid dat hun huis was afgebrand en ze nu buiten stonden. Hun verbaasde, drukkelijke oogen vroegen aan moeder: waar moeten we nu naartoe? Z' en spraken geen woord door hun tranen en Wieze ook en wist niets om ze te troosten.
- Had ik toch recht naar huis gekomen! kermde zij in haar eigen. En dan dacht ze ineens aan Lowie en als een schok door heel haar lijf schudde het op.
- Waar is hij?! Weet hij het niet!? riep ze. Lowie, o God! Lowie! Wat gaat hij zeggen? O, hij zal verschieten! 't Is om zot te worden!
De zwartberookte mannen kwamen naar buiten, bezweet en half verstikt, om een adem te halen en dezen die er rond
| |
| |
stonden overreedden ze om toch niet meer te herbeginnen -: de zolderinge vlamt en heel de kluts zal invallen! riepen ze. Anderen stonden nog altijd boven op de muurplaat en trokken en kapten de brandende kepers los en goten het water dat hen door een keten-kring van heffende armen werd overgereikt in akers en emmers, ketels, kommen en kuipen en potten - heel 't gerief van 't gebuurte was erbij gehaald, alles wat maar dienen kon om water te putten. En nog altijd nieuwe toeschouwers kwamen aangeloopen; ze stonden barvoets, bezweet in de hemdsmouwen, ze vertrappelden de groenten en de beddekes uit den lochting, koutten luide en bepootelden 't geredde kateil. Jongens waren overal aan en bij, loechen onbeschaamd en hadden er hun deun in de konijnen te zien opspouteren uit hun pijp en 't brandende kot weer in, een heele reek en ze dan verschoeperd en piepend van pijn weer uit te zien komen, waar ze in een stuiptrek de oogen vereend, lagen te draaien als kogels uitgepuild en er bleven zieltogen...en de hennen lagen er levende gebraad!
Lowie kwam aangeloopen als een levende duivel, barvoets al over de eerdeklompen van het bloote land, al over en door de vruchten. - Een knecht was 't hem gaan zeggen en hij had het hem zonder verhaal toegeschreeuwd in zijn eigen ontsteltenis:
- Lowie, ge moogt niet verschieten, maar uw huis staat in brand!
En met den dreunslag in het hert en de vrees over 't lijf was Lowie aan 't loopen zonder naar uitleg te vragen of naar iets, want hij zag het reeds en al wat hij wilde nu, was er zoo spoedig mogelijk bij te zijn, zonder dat hij zeker wist of zijn hulpe nog baten kon.
Wieze smeet de armen open en liep hem tegemoet en dan trok ze hem meê tot bij de jongens en bij 't kleintje dat ze op den arm droeg.
- Hier zijn ze, allemaal, ze zijn gered! riep ze. Lowie was tenden adem, hij stond verpaft nog en verbouwerd en wist nog niet goed wat hij gelooven moest van 't geen hij vóór zijn oogen gebeurd zag; hij kon niet meer en zijn oogen bleven starlings als een ongeloovigaard op het vernielde huizeken. Al wat eruit kwam was een diepe zucht.
| |
| |
De jongens vielen aan 't weenen en trokken vader aan zijn mouwen, aan zijn beenderlingen altijd maar huilend: vader, o, vader toch!
Twee tranen leekten hem van de wangen, hij weerde zwijgend de jongens weg en wilde naderen en als hij 't goed gezien had, keerde hij weer en stond als een verongelukte mensch: zijn armen hingen langs zijn lijf en hij kermde als een kind.
- 't Is àl gedaan, 't is al gedaan, we zijn plàt! we zijn plàt!
Wijf, we zijn plàt, we hebben niets meer!
Hij zag niet klaar door de verwarring en geen einde aan zijn ongeluk, en 't was zoo onverwachts gekomen, als een slag in den effenen dag en de rampe was zoo groot.
Wie verkende er nog het huizeken lijk het er stond te morgen! en 't hennenkot en 't stalleken?! Wie had er aan de geit gedacht, die versmacht lag?! o, 't Is zoo jammer! en er was niets aan te doen! wie had er schuld aan? wie mocht hij 't wijten. Maar hoe was 't gebeurd? Wie had het gedaan?! Zijn deemoedige neerslachtigheid veranderde al medeen in opbruischende razernij, hij wrong de vuisten en knarsde de tanden en wentelde als een die dronken is. Hij bekeek de menschen rond hem als een wildeman en hij wist niet wie hem aanzette of wie 't hun geboden had altijd verloren voort te werken aan 't geen nu toch kapot en tot in den grond vernield lag. - Heel het boeltje, al de geredde bucht en afval had hij er weer willen ingooien om er alleen te staan, schamel en naakt als een worm met niets, niets op de wereld....maar hij raasde. De gebuurs kwamen hem troosten, ze klopten met hun goede handen op zijn schouder en deden 't geen ze zeldzaam doen, maar altijd diep gemeend: ze drukten den armen man de hand. Maar hij wendde 't hoofd weg, hij verstond hun woorden niet of wat ze zeggen wilden en hij wist niet waar zijn wijf het haalde om met de blijdschap op het wezen te staan en altijd maar te lullen van haar jongens en van 't andere niet.
- En wat gaan we aanvangen, waar gaan we slapen van den nacht, en morgen?...de woede verkropte hem de keel en hij steende er het eendelijke uit, 't gedacht dat hem de keel toehoelde:
- We zitten zonder dak, we zitten op strate! En hij weende
| |
| |
weer in een vlaag van grenzelooze wanhoop en moedeloosheid.
- 't Was te schoon, 't ging te wel! en waar moeten we nu belanden?
- 'k Zegge u dat ge 't moet uit uw hoofd steken! riep de boerin hem kwaad in 't wezen, ge gaat met met ons naar 't hof en morgen regelen we 't ondereen; zou-je niet zeggen! - meent ge dat er geen goê menschen meer en zijn! en dat we niet en weten....gaat dat alzoo!? Toe gasten, Miel! Dolf, rap om een karre en laadt al het goed erop, wij gaan naar huis, kom jongens, kom Wieze.
- De jongens kunnen bij ons thuis komen, er is plaats, stelde een andere gebuur voor, waar er eten is voor vier, is er ook voor acht.
- Neen, ze gaan naar 't hof, gebood de boerin.
Ze kwamen van alle kanten rond de ongelukkigen staan en elk wilde 't zijne doen. Maar Lowie antwoordde niemand, hij hoorde hoe er een zegde:
- Een ongeluk is er gauw, te nuchtend stond het er nog...
Dat ging in zijn hert en hij keek versteld al een anderen kant, waar een andere zegde:
- 't Is nog allemaal zoo erg niet: er is niemand dood en 't is maar een huis!
De woorden raasden door zijn hoofd zonder dat ze hem aangingen of gedachten verwekten. - Te nuchtend stond het er nog, herhaalde hij werktuigelijk en hij meende dat deze die daar zooeven gezegd had: 't is zoo erg niet, 't is maar een huis....'t kan alles nog herdaan worden, hij meende dat die vent zot was en hem voor de aardigheid die ongelegen spreuk in 't wezen lapte. Hij zag het peerd en de kar van den boer en de vermorzelde meubels en al zijn gerief opladen en zijn wijf die weer aan 't kermen viel en uitriep:
- Zie, ons kastje, ons bedde, ons beeldekes, o, heere God! hoe dat we niet dood en vallen! En de afgrond scheen hem medeen weer zoo grondeloos en hij stond erbij als een sukkelaar zonder armen aan 't lijf.
Ze kwam hem troosten in heur eigen bangheid met woorden die ze noodeloos uitkraamde omdat hij daar zoo stokstijf en radeloos staan bleef.
- Kom meê, Lowie, en kijkt er niet meer derwaard, kom
| |
| |
voort, 't en is allemaal niemendal, de jongens zijn eruit en dat is 't beste; ik dank God, kom.
En hij liet zich meêtrekken door de gebuurs en hij volgde gedwee waar ze hem leiden wilden. 't Was hier gedaan, 't volk was al gedund en dezen die er nog overbleven stonden te kouten en hadden niets meer te doen. Hij stapte bachten de kar en Wieze met de boerin en de jongens voorop en hij hoorde hun redens galmen in de lucht.
- Ware er nu een kind in gebleven, dan hadt ge redens om te kermen!
- Oei, oei! 'k en had het niet overleefd, riep Wieze, al 't andere en kan me niet schelen: wat is een kot van een huis en wat beesten dàarbij!
En de vent ging in zijn binnenste bij die woorden; hij keek op en zag haar gaan: zijn wijf, zijn goede, zijn beste Wieze en hij bewonderde haren moed en haar sterkte. Inwendig moest hij het toegeven dat ze beter was dan hij, omdat hij 't gewaar werd nu ineens: hoe hij als een kind geleefd had met zijn zinnen bij die dingen zonder te schaffen en prijs te hechten aan 't geen hem eigen en kostelijker was dan al 't andere....Hij was beschaamd en boog het hoofd en wilde zijn verdriet stillen. Maar de slag was hem alevenwel te hard; hij was dronken in zijn hoofd, hij wist niet of zijn kop nog aan zijn schouders hoorde, of 't zijn armen en beenen waren, of hij het was die hier liep - 't ongeluk roesde als een onmogelijke droom in hem en hij twijfelde een oogenblik of 't waarachtig gebeurd was of wel een kwade begoocheling,..of 't werkelijk al verloren was in dien avond nu van dienzelfden uchtend als hij zijn huizeken zoo schoone en gezond en geheel gezien had en of hij nu dezelfde vent was die hier verlaten en verbut, ijlshands liep als een schooier naar een vreemde slaping. God! dien uchtend scheen hem iets als uit een andere wereld zoo ver en zoo schoon! Hij liep met het hoofd naar den grond zonder te durven ommezien naar de werkelijkheid van zijn rampe die bachten hem stond.
De jongens weenden als puidjes die kermen in de koude en Wieze kloeg aanhoudend in haar eigen:
- Had ik toch thuis gebleven 't en ware niet gebeurd! had ik toch recht naar huis gekeerd! heere-God!
| |
| |
Was er iets of iemand die 't had kunnen afkeeren of beletten? was het geen voorzienigheid die de noodzaak gezonden had? Hoe 't gekomen was of naar de reden van de oorzaak had hij niet eens gevraagd; bij d'eerste mare van 't ongeluk waren zijn gedachten stil gevallen en hij had het opgenomen als het onvermijdelijke dat moest op zijn hoofd vallen en Wieze's reden klonk hem als een nieuw ding en 't vermoedelijke afwenden van 't geen gebeurd was kwam nu zijn ongeluk nog verzwaren. Maar hij weende niet meer, de rampe lag reeds versteend in zijn gemoed en hij trachtte niet meer om er iets aan te keeren of te wenden.
De boerin wachtte hem aan de hofpoort en vooraleer hij binnentrad bezag hij haar diep in de oogen en stond een oogenblik beschaamd en deed een wijde beweging met de handen.
- God zal 't u loonen, vrouwe, zei hij en beslist keerde hij zich naar zijn vrouw.
- Kom, Wieze, kom jongens, zei hij en heel de kudde, ze traden schuchter naar de voordeur van het boerenhuis. |
|