| |
| |
| |
Gedichten
Door
Jan Prins.
Springtij
(Haringvliet)
De breede stroom, bedwongen in de dijken,
zet met zijn volle zwaarte langs het land:
hij wil de zee, de ruimte gaan bereiken,
waar zich, wat zocht naar uitkomst, in ontspant.
Het wijde bed der bedding werd te klein;
het water wringt en worstelt zich naar buiten,
de schoeiing langs, en langs de gladde schuiten,
die vast genoeg verankerd zijn.
Het wielt en woelt, de kleine stad voorbij,
de stille vaart, en de gesloten sluizen.
Als turende getuigen, zij aan zij,
staan de vreesachtig saamgedrongen huizen.
Verloren in die wilde jacht naar zee,
wordt al wat drijft den wal voorbijgedragen,
en willoos gaan de meeuwen mee,
| |
| |
die zich in dat gedrang van water wagen.
Zij vallen neer, de vleugels uitgeslagen,
den nek gerekt, - en volgen dan gedwee.
Van 't ruim verdrongen, komt het schuim zich aan
de scherpe kanten van de steenen schaven;
alleen, als eenige bescherming, staan
de beide hoofden, hoog-op, voor de haven.
't Getij raakt af. - De lage banken vielen
al droog, en de benepen vaargeul kwijnt
en kromt zich. - Voor den overwal verschijnt
de veerboot met haar wentelende wielen.
Zij meet en maakt haar weg, vanaf 't begin
van de' overtocht den stroom schuin overscherend:
de lijn verlengend van het borlig spoor,
snijdt zij de bolgekopte golven door,
en schiet, zich toornig in het water werend,
de nauwte opeens der havenhoofden in.
Daar kwam al-dieper 't water bij te dalen,
zoodat het nu den lagen voet bespoelt.
Het dwaalt en dwarrelt om de naakte palen,
het schijnt bij hun verborgenheid te dralen
en onderzoekt de duisternis. - Het woelt
den grond op, waar 't van krabben in krioelt.
De gang naar 't licht is langzaam afgenomen,
de trotsche drang bezweken en gezwicht; -
't is peil-laagwater, - en amechtig ligt
de stroom tusschen zijne oevers te bekomen.
| |
| |
Vlaardingen
Den bouw van 't eens zoo rijzig tuig geslecht,
in lagen damp en donkerte begraven,
ligt, met den winter, in de smalle haven
de visschersvloot onttakeld opgelegd.
Men heeft de boorden van hun zwaard ontdaan;
de meeste masten liggen neergestreken:
een enkele staat overeind, waaraan
de lijnen dan van 't loopend want ontbreken.
Of ze in de diepte van dien kolk verstikten,
liggen de logge schuiten, lijf aan lijf,
zij die, verstrooid bij 't zegenrijk bedrijf,
over de verten van een zee beschikten.
Zij die, verbonden aan de zware vleet,
den doortocht aan 't gladschubbig heir betwistten,
en zeker toen van dezen ramp niet wisten,
die hun geluk verdwijnen deed.
Het stadje zelf ziet op die rompen neer,
nu met geen vracht van goede vangst beladen.
Een jonge kerel slentert langs de kaden,
wat ledig vischwant slingert heen en weer.
't Is stil. - Daar vlekt in rimpelige vegen
zich 't rillend water onder lichten wind:
en bij die boodschap vanuit zee begint
een vaantje in 't leeg want even te bewegen.
| |
| |
Op den dijk
De volle heerlijkheid van 't Hollandsch buiten
is om mij, als een onbegrensd gebied,
dat heel de hemel nauw vermag te omsluiten,
dat, als een zee, mijne aandacht overziet;
dat, hoe zich de bewolking uit wil breiden,
voor de' omvang kan der schaduwen volstaan,
die, met den wind, over de gladde weiden
ik verder zie, en nog weer verder gaan.
Hun vaart neemt af, - de volle wolken komen
in laag op laag boven de kim tot rust. -
Een lange rij van even-hooge boomen
staat aan den einder, als een verre kust.
Door de akkers voert een blanke baan,
waarlangs de huizen in gelid
onder hun lage daken staan,
waardoor, wat hooger dan de weiden,
de zwaargeladen tjalken glijden
in 't water, dat, van rand tot rand,
de boordevolle vaart bespant.
De polder zinkt terzijde neer
en strekt, vanaf de steile dijken,
zich uit. - Het is, of telkens weer
de weiden verder willen wijken,
den rand verschuiven van 't verschiet.
De volheid vindt haar einde niet.
| |
| |
Men ziet in aldoor-breeder zoomen
de kortgeknotte wilgen komen
en reiken naar de kim. - Daar ligt
ten laatste de besloten kom
van een verscholen dorp, waarom
zich de ijle boomenrij verdicht. -
De vaart langs, aan den achterkant
van elke lage woning, schuin
den dijk op, is de smalle tuin
De huisvrouw steekt langs 't eenig pad
de welverzorgde zoden glad:
daar gaat geen stukje grond verloren.
Daar laten zich de vogels hooren:
de landstreek, als een zoeten buit,
ontvangt dat zuivere geluid,
dat, bij verspreide boerderijen,
in menige overkropte keel
tot nieuwe rijpheid zal gedijen.
Elk wezen vraagt en draagt zijn deel
van arbeid. - Langzaam gaan de ploegen,
waarvoor men zware paarden zwoegen
en van den lijve dampen ziet, -
de melker buigt zich neer in 't land
en luistert hoe, vanuit zijn hand,
de zogstraal in den emmer schiet.
Zooals de menschen u tot voorspoed brachten,
tot vruchtbaarheid, mocht ik u zien, mijn land, -
| |
| |
nu brengt ge mij, na twist en misverstand,
den voorspoed van gelukkiger gedachten.
Wat ons beweegt blijft altijd wel verborgen,
maar 't leven rijst, en lijkt zoo 't wezen moet:
vanzelf geworden, en vanzelve goed. -
Een wijde zon doorzijpelt dezen morgen.
't Wordt alles vast, - al zie 'k nog flauw gewemel,
waar, boven 't hoog geboomte, een vogelvlucht,
haar slanke rijen op de blanke lucht
verschikkende, zich ophoudt aan den hemel.
Op zee
De zon is onder, maar de naschijn doet
een landschap zich in wolken openbaren:
't is of daar beken, rood in avondgloed,
en hellingen van ronde heuvels waren;
't is of de hoogten van een vage kust
achter de zee ver in den hemel wijken:
het doet mij denken, hoe nu de avondrust
ook op het land de menschen gaat bereiken.
Het is me, of ik de witte wegen zie,
de spitse daken, en de kleine lichten,
die lagere, menschbevriende sterren, die
in 't donker dorp hun zwijgend werk verrichten.
| |
| |
Van 't open veld, dat langzaam 't volk verlaat,
komt mij de stroom der moede maaiers tegen;
'k weet, hoe nu ieder naar zijn woning gaat,
achter de kerk diep in het groen gelegen.
De heide gloeit, - de heester gonst en geurt, -
de schuwste meisjes wagen zich naar buiten,
en gaan, - hoe lang is mij dat niet gebeurd, -
in 't Hollandsch hout den vogel hooren fluiten.
Maar de avond valt en neemt de beelden mee
van 't verre land, hervonden in verlangen;
de zon, de zon is onder, - en de zee
wordt stiller, om den nacht in zich te ontvangen.
Molen op Tessel
(Aan Floris Verster.)
De grauwe reus, die, gansch een bezig leven,
tot elken wind zijn hoogmoed heeft gewend,
staat, oogenschijnlijk nog bij kracht gebleven
en stevig, op zijn steenen fondament.
Maar 't innerlijk gebinte is onder de oude
beplanking al verschrankt en uitgeteerd,
en, nog ternauwernood bijeengehouden,
is 't in den wind verwinterd en verweerd. -
't Armzalig hout bekleedt een hollen romp,
waar lang 't gebrom verstomd is van de wielen;
vanboven steekt, een vormelooze stomp,
| |
| |
de naaf uit, waar vier wieken aan ontvielen;
van 't juk bleef nog 't hoog dwarshout ongebroken.
Zoo rijst de molen, 't wrak verband ontwricht,
zijn twee leege armen uitgestoken,
als een gekruisigde op in 't koude licht.
|
|