| |
| |
| |
De kleine Johannes
Tweede deel
Door
Frederik van Eeden.
V
- ‘Wel, wel, jongeheer!’ zei Daatje de oude meid, terwijl ze de heete beddepan tusschen de frissche linnen lakens stak, ‘daar bent u nou waarentig nog gezegend afgekomen. Dat is zooveel as uit 't vagevuur in 't paradijs. Van dat vuile volk bij onze juffrouw. Dat is ook een fortuintje, nou! nou!’ -
Vochtige lakens zijn ongezond, zelfs in den heeten zomer en Daatje was door haar meesteres zeer stipt gedrild in zorgvuldigheid voor gasten.
Daatje droeg een sneeuwwitte kornet en een paarse katoenen japon. Ze had een gerimpeld gezicht en nog veel gerimpelder armen en handen. Zij was een verbazend langen tijd, misschien wel veertig jaren, bij tante Seréna in dienst geweest, en liet niet na, Johannes goed duidelijk te maken welk een voortreffelijk wezen zijn tante was. Altijd hupsch en vriendelijk, altijd hulpvaardig, een zegen voor arme menschen, een toevlucht voor ieder uit de buurt, door al wie haar kenden op de handen gedragen, en vroom als een engel.
- ‘Een veranderd mensch,’ zei Daatje, ‘ja, ja! een echt veranderd mensch. Vraag maar wie je wilt, zooals zij leven er niet veel.’
Johannes begreep dat ‘veranderd’ beteekende ‘zeer goed’. Volgens Daatje was de natuurlijke mensch niet goed, en moest ieder veranderen eer hij deugen kon. Langen tijd voor hij insliep, dacht Johannes hierover na, rondstarend in zijn groote, stille slaapkamer. Knetterend brandde een peinzend nachtlichtje, in een glas met half olie half water, achter melkwitte, ondoor- | |
| |
zichtige ruitjes, waarop, door ongelijke dikte, vreemde, droomachtige landschapjes verschenen, zoodra het vlammetje werd aangestoken.
De kamer rook ouderwets duf, en alle meubels hadden een ouderwetsche statigheid. Op de groene gordijnen van 't bed was een vreemd patroon, als half-open oogen, afwisselendschuin, beklemmend om te zien. De groote beddekwast hing stil naar beneden, met norsche waardigheid, als de staart van een leeuw, die boven op den hemel van het ledekant de wacht hield.
Johannes voelde zich wel zeer behagelijk. Maar er was iets spokigs om hem heen, dat hem toch niet beviel. De zware donkerhouten linnenkast scheen het volkomen eens met de groote latafel met koperen hengsels, waarop een mandje stond met wassen vruchten, onder een glazen stolp. Wat de schilderijen voorstelden was in de schemer niet te zien, maar ze wisten er ook alles van, net als de nachttafel met 't gehaakte kleedje en het vervaarlijk groote ledekant.
En om 't half uur klonk het ‘koekoek! koekoek!’ door 't stille huis, alsof ze daar in den gang en in de vestibule ook precies op de hoogte waren.
Alleen de kleine kerel, die daar tusschen de gewarmde lakens, in schoon ondergoed, en een veel te groot nachthemd, klaarwakker lag rond te kijken, die bleef buiten de zaak. Hij was hier een zeer vreemd en ongepast verschijnsel, tusschen al die solide, gewichtige en deftige zaken. Hij voelde dat hij op beleefde wijze voor den gek gehouden werd. 't Zou nog zeer te bezien staan of hij ooit, na zijn min of meer onfatsoenlijke avonturen, in het vertrouwen kon worden opgenomen. Het geheele huis was blijkbaar in een niet bepaald vijandige, maar toch zeer teruggetrokken houding. Hij hield de beddekwast in 't oog, en bleef er steeds op verdacht den staart van den leeuw te zien kwispelen. Daartoe moest hij echter zeker eerst ‘veranderd’ worden, net als tante.
Doch met den rijzenden dag werd het nieuwe leven boven verwachting prettig. Tante Seréna wachtte aan 't ontbijt, met thee, versche kadetjes, krentebroodjes, zoet zwart roggebrood en gemalen muisjes. Op de door de zon beschenen penanttafels stonden blauw-japansche pullen, met groote ronde boe- | |
| |
ketten van rozen, reseda en bonte siergrassen. De lage glazen deuren stonden open en de geur van versch gemaaid gras stroomde van uit den tuin in de kamer, waar het toch al lekker rook van de rozen en reseda, en de fijne thee.
Tante sprak niet over gisteren, noch over den dood van Johannes' vader. Zij was vol vriendelijke zorgen, en ondervroeg Johannes minzaam, maar op zeer besliste wijze, over hetgeen hij op school geleerd had en wie hem godsdienst-onderricht had gegeven. Het was nu vacantie-tijd en hij mocht eerst nog een poosje voor zijn plezier leven. Maar dan kwam weer de school en de catechisatie.
Tot nu toe had Johannes weinig voldoening gehad van zijn plechtig voornemen om de menschen beter te waardeeren, om met hen mede te leven en goedgezind te zijn. Maar ditmaal had hij 't makkelijk. Het frissche mooie huis, de zonneschijn, de zoete geuren, de bloemen, de versche kadetjes en de thee, alles stemde hem vriendelijk en toen tante zoo meeviel, was hij spoedig op weg haar te zien in 't licht van Daatjes verheerlijking. Met een goedig vertrouwen staarde hij in de blinkende glazen van haar bril, en hij hielp haar de groote staande werkmand dragen, waaruit zij de veelkleurige woldraden haalde, voor haar zeer omvangrijke en langdurige tapisserie-werken.
Maar de tuin, de tuin, dat was het wonder, de genade van zijn nieuwe leven. Toen hij, door tante tot aan koffie-tijd ontslagen zijnde, er in rende als een losgelaten jonge hond, en al de laantjes, paadjes, perken, prieeltjes, heuveltjes en het kleine vijvertje ontdekte, toen voelde hij zich bijna in Windekind's rijk terug. Er was een schaduwrijke lindelaan die twee bochten maakte, en aldus zeer lang scheen. Er waren laantjes tusschen zware seringe-heesters, nu reeds uitgebloeid, en boerejasmijnen, nog gansch overdekt met witte, sterk-geurige bloemen. Er was een heuvel, met een bank en een uitzicht naar 't Westen over de aangrenzende kweekerijen. Want tante hield van 't schouwspel der ondergaande zon. Er was een perk met rozen, sterk-geurig en groot als tafelborden. Er waren felle, vlamroode papavers met ruigen steel, diep-blauwe riddersporen, paarsche akeleyen, hooge stokrozen, als van papier geplooid,
| |
| |
met hun vreemden sterken geur. Er waren lange rijen saxifragen, een paar zware bruine beuken en overal, als kostelijke verrassingen, vruchtboomen, appels, peren, pruimen, mispels, kornoeljes, hazelnoten tusschen het niet ooftdragend geboomte verspreid.
Ei, nu scheen de wereld toch zoo kwaad niet. Een volmaakt menschelijk wezen, tot volkomen bewondering en verheerlijking geschapen, een menschenwoning vol aangenaamheden, en een lieflijke nabootsing van Windekind's rijk, tot verpoozing, daar vlak neven. En toch - plichts-betrachting, en geen afwijking van de voorgeschreven baan. Waarlijk, Johannes had het leven te zwaar ingezien, dit was beschamend.
Tegen twaalf uur hoorde men Daatje, in de koele keuken, met veel geruisch de koffie malen, en Johannes waagde het even te treden in haar domein, rondom blinkend van koperen gerei. Op een binnenpleintje hingen vogelkooien tegen den dik met klimop begroeiden muur. Een groote kooi met een leeuwerik, die, met omhoog gericht snaveltje, zat te staren op een polletje gras. Boven in de kooi was een witte doek gespannen.
‘Da's voor z'n kop’ zei Daatje ‘assie kazueel vergeet dat-ie in een kooitje zit en de locht in vliege wil.’
Daarnaast hingen vinken, in zeer kleine kooitjes. Ze sprongen al maar heen en weer, heen en weer, van 't eene stokje naar 't andere. Meer ruimte hadden ze niet. En daarbij riepen ze ‘Pink! - Pink!’ Soms sloeg er een zijn volle slag. Dat ging zoo den ganschen dag door.
- ‘Die benne blind’ zei Daatje. ‘Dan zinge ze mooier.’
- ‘Waarom?’ vroeg Johannes.
- ‘Wel, mens! - dan kenne ze-n-ommers niet zien of 't morgen of avond is, en dan zinge ze maar deur.’
- ‘Ben jij ook veranderd, Daatje?’ vroeg Johannes.
- ‘Ja, jongeheer, ik heb de genade. Ik weet waar ik kom. Dat kunne me der niet veel nazegge.’
- ‘Wie alzoo?’
- ‘Nou, ikke, en onze juffrouw, en dominee Kraalboom.’
- ‘Doet een veranderd mensch nog wel eens kwaad?’
- ‘Kwaad? - nou za 'k je krijgen! Nee hoor! ik kan geen kwaad meer doen, al ging je op je hoofd staan en spaarde
| |
| |
je je voeten. Maar loop nou niet met die aard-beenen door de keuken. De voetekrabber is op 't plaatsje. Asjeblieft! 't Is hier geen deur-loop!’ -
Het koffie-maal was niet minder smakelijk. Versch wittebrood, rookvleesch, koek en kaas, en zeer geurige koffie, waarnaar de gansche woning rook. Tante sprak over kerkgaan, over een te kiezen beroep, over braaf en rein leven. Johannes vermeed tegenspraak, geneigd tot goed vinden en vriendelijke gezindheid.
's Middags, toen hij in de schaduwrijke lindelaan zat te droomen, kwam tante met een presenteerblaadje, waarop een glaasje morellen op brandewijn en een koekje.
Om half vijf kwam het middag-eten. Daatje was een voortreffelijk kookster, en alle gerechten, die in weinig verscheidenheid steeds op vaste dagen wederkeerden, waren altijd uitstekend toebereid. Vermecelli-soep met balletjes, kalfsgehakt met bloemkool, griesmeel-podding met bessensap, dat was het eerste maal, later dikwijls herhaald. Tante bad en dankte, en Johannes deed zoo'n beetje van 't zelfde, de oogen neergeslagen, 't hoofd wat voorover, voor den schijn de lippen bewegend.
In een langen schemer-avond zaten tante en Johannes tegenover elkaar, ieder aan 't raam voor een spionnetje. Tante was zuinig en daar de straat-lantaren zijn schijnsel in de kamer wierp, verbrandde ze haar eigen olie niet te gauw. Het theelichtje alleen gloorde bescheidenlijk achter ruitjes van melk-glas, waarop soortgelijke landschapjes als op het nachtlichtje.
In volkomen gemoedsrust zat tante in 't donker, de handen over elkaar, met lange tusschenpoozen iets zeggend, totdat Daatje kwam vragen: ‘of de juffer geen avond zou maken?’ Dan wond Daatje de patent-olielamp op, die daarbij een geluid gaf, alsof zij gewurgd werd. Een kwartier later werd zij aangestoken, en zoodra de gezellige ronde lichtkring op het roode tafelkleed zichtbaar werd, zei tante Seréna weltevreden: ‘Daar is het lieve lampje weer!’
Om half tien kwam een boterham en een glas melk voor Johannes, Daatje stond klaar met de kaars en boven wachtte het nachtlichtje, de latafel met de wassen vruchten, de groene
| |
| |
bedgordijnen en de indrukwekkende beddekwast. Als iets nieuws ontdekte Johannes een groote bijbel op zijn nachttafel. Er was nog geen zweem van toenadering van den kant van het meubilair. Ook de koekoek richtte zich nog even uitsluitend tot het stille nachtelijk huis, met volstrekte miskenning van Johannes. Maar deze trok er zich niet zoo veel meer van aan en sliep spoedig en vast.
De volgende morgen bracht slechts deze wijziging dat er bijbels klaar-lagen aan de ontbijttafel en dat Daatje binnenkwam, statig plaats nam, met de half bloote, rimpelige armen over elkaar en dat tante toen voorlezing hield. Gister had tante van deze gewoonte afgeweken, niet wetend hoe Johannes het zou opnemen. Nu meende zij, na hem zoo aardig en hupsch gevonden te hebben, er mede te kunnen doorgaan. Het was een hoofdstuk uit Jesaia vol barsche dreigementen, die Daatje zeer schenen te behagen. Ze keek ernstig goedkeurend en knikte af en toe met het hoofd, de lippen stevig op elkaar, en den neus vastberaden opsnuivend. Johannes vond het zeer onsamenhangend, en kon, met allen goeden wil, er niet bij blijven. Hij luisterde naar het kwetteren der spreeuwen op het dak, en het roekoekoeën van een houtduif in den beukenboom.
Vóór hem zag hij een staalgravure, voorstellende een jonge vrouw, die in een lang hemd gekleed, met uitgestrekte armen aan een dik steenen kruis hing, dat uitstak boven een woestgolvende zee, van boven scheen een lichtbundel, waarin de persoon vol vertrouwen opkeek. Het onderschrift luidde: ‘de rots der eeuwen’, en Johannes verdiepte er zich in, hoe die juffrouw daar gekomen was, en vooral hoe ze er weer van daan zou komen. Want dat ze lang in die ongemakkelijke houding kon volharden was niet te verwachten. Zeker geen eeuwen. En dan leek die toevlucht al bizonder schraal. Tenzij er met die lichtbundel iets beters gedaan kon worden.
Op denzelfden wand hing een spreuk, in kleurige letters geteekend, tusschen overvloed van bloemen en kapellen, zeggende: ‘de Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.’
Daarover kreeg Johannes oneerbiedige gedachten. En toen de bijbellezing was afgeloopen, had hij plotseling moed tot een opmerking.
| |
| |
‘Tante Seréna!’ zei hij, en hij voelde dat hij een kleur kreeg en een lichte duizeling, om zijn vrijmoedigheid, ‘is dat alleen omdat de Heer uw herder is, dat u niets ontbreekt?’
Maar hij kwam van een slechte reis.
Tante zette een zeer ernstig gezicht, schoof wat zenuwachtig aan haar bril en zei: ‘Lieve Johannes, ik wil graag erkennen dat ik in veel opzichten onverdiend gezegend ben. Maar zou jij, die zoo'n goeden en bescheiden vader hebt gehad, niet weten dat het leelijk staat als jonge menschen ondoordacht oordeelen over het leven van ouderen, waarvan zij noch de beproevingen noch de eigenlijke zegeningen kennen?’
Daar zat Johannes, diep beschaamd en zich een malle, brutale jongen vindend.
Maar Daatje stond op, en op de haar eigene wijze, ietwat gebogen en de handen op de heupen, naar de deur loopend, zei ze met grooten nadruk: ‘Wil ik u es wat zeggen, juffrouw? Uwe' is te goed. Op de keskedie moest-ie hebben. Op de bloote keskedie.’ - Daarmee ging ze naar de keuken.
| |
VI
In het leven van tante Seréna waren regelmatig terugkeerende afwisselingen. Vooreerst de kerkgang. Dat was de groote gebeurtenis van de week, en het predikbeurten- of dominees-briefje werd steeds aandachtig geraadpleegd. Dan werd de kanten muts, met zijden linten, verwisseld voor een hoed met gazen sluier, en Daatje zorgde dat kerk-boeken, mantel en handschoenen bijtijds gereed lagen. Meestal ging Daatje mee, zoo niet, dan werd de preek haar uitvoerig verteld.
Volgzaam vergezelde Johannes tante, en trachtte, niet zonder eenig goed gevolg, het gesprokene te waardeeren.
De bezoeken van dominee Kraalboom waren niet minder gewichtig. Dan zag Johannes met verbazing, hoe de anders zoo waardige en statige tante zich bijna vernederde van eerbiedige en onderdanige bewondering. Zij behandelde dezen man, waarin Johannes niet veel meer kon zien dan een gewone,
| |
| |
vriendelijke meneer met een grauwe krullebol en bolle gladgeschoren wangen, als een hooger wezen, en de vereerde liet zich dat zeer onbevangen welgevallen. Wat tante 't lekkerst had aan fijne wijn, gebakjes en likeuren, werd hem voorgezet. En daar dominee een sterk rooker was, had Daatje na elk bezoek een zwaren zelfstrijd, tusschen haar eerbied voor den dienaar des Woords en haar afschuw van rondgestrooide aschpropjes, hier en daar achtergelaten peukjes sigaar, en tabaksgeurige gordijnen.
Eenmaal 's weeks was er Krans, en dan kwamen tante's vriendinnen. Dit waren min of meer bejaarde, maar allen zeer onbevallige vrouwen, onder wie tante Seréna, met haar rechte gestalte en fijn, bleek gezicht, een goed figuur maakte, en ook duidelijk als hoofdpersoon gold. Er werden soezen gepresenteerd, en warme wijn of slemp geschonken. Het doel dezer bijeenkomsten was liefdadig. Men vervaardigde, onder levendig gesprek, tal van geheel nuttelooze en ook meestal smakelooze voorwerpjes, lappedekens, anti-makassars, speldekussens, bloempot-omhulsels, portretlijstjes van gedroogde planten, en al dergelijke zaken meer. Dan werd daarvan een loterij, tombola geheeten, op touw gezet, ieder moest lootjes aan den man brengen, en de opbrengst was soms voor een zieke weduwe, soms voor een gasthuis, meestal echter voor de zendingszaak.
Johannes zat op zulke avonden zwijgend in zijn hoekje met een der geïllustreerde tijdschriften, waarvan tante een groote kast vol bezat. Hij luisterde naar de gesprekken, pogend het edele en beminnelijke er van te waardeeren, en zag toe op de knutselende vingers. Men bemoeide zich niet met hem, en hij dronk zijn warmen wijn en at zijn gebakjes, tevreden als men hem met rust liet. Want tot geene der bloemen uit dezen krans voelde hij zich aangetrokken.
Maar tante Serena achtte haar levensplichten daarmede niet afgedaan. Zij ging er op uit, en deed ijverig huisbezoek, in alle gezinnen, zoo rijk als arm, waar zij meende iets goeds te kunnen doen. En het was een groote voldoening voor Johannes toen zij, op zijn verzoek om eens mede te mogen gaan, met hartelijkheid zeide: ‘Wel zeker, lieve jongen, waarom niet?’
| |
| |
In spanning ging Johannes de eerste maal mede. Nu zou hij ingewijd worden in het goed doen, in het goed-mensch zijn. Dit was een schoone kans.
Zoo trokken zij dan beiden uit, en Johannes droeg een groote tasch, waarin zakjes rijst, en gort en suiker en split-erwten. En ook een flesch wijn, en muisjes rookvleesch voor de zieken.
Eerst gingen zij naar vrouw Stok, die honderd schreden van tante afwoonde, op het Fransche-pad. Vrouw Stok rekende blijkbaar op zulke bezoeken, en was uiterst welbespraakt. Volgens haar woorden zou men zeggen, dat er geen edeler wezen op aarde woonde dan tante Seréna, en geen netter, dankbaarder en tevredener schepsel dan vrouw Stok. Ook Dominee Kraalboom werd uitbundig gehuldigd.
Daarna bezochten zij zieken, in vunzige kamertjes in sombere achterbuurten. En overal herhaalde zich de onderdanige dankbaarheid en tevredenheid der begiftigden, met eenstemmige verheerlijking van tante Seréna, zoodat Johannes verscheidene malen zijn oogen vochtig voelde worden. De gort en de spliterwten werden achtergelaten waar zij te pas kwamen, alsook de wijn en de muisjes rookvleesch.
Zeer voldaan kwamen Johannes en tante thuis. Tante verheugd over haar gewillige en waardeerende volgeling, Johannes over deze welgeslaagde proeve van menschlievendheid. 't Zou zóó wel gaan. Geheel opgevroolijkt holde hij den tuin in, en verdroomde verder den zachten namiddag tusschen de rijk-beladen frambozen-struiken.
‘Tante!’ zei Johannes dien middag aan tafel, ‘die arme jongen in de Achterstraat met die zieke oogen en dat zwerend been, is dat een vrome jongen?’
- ‘Ja, Johannes, zoover ik weet wèl.’
- ‘Dus is dan ook de Heer zijn herder?’
‘Ja Johannes,’ dit zeide tante ernstiger, gedachtig aan zijn vorige opmerking. Maar Johannes sprak onschuldig-weg, als in eigen gedachten verdiept.
- ‘Hoe komt het dan dat hem zooveel ontbreekt? Hij heeft nooit de duinen of de zee gezien. Hij kent alleen maar dat vuile kamertje, en gaat van zijn stoel naar zijn bed en van zijn bed naar zijn stoel.’
| |
| |
- ‘De Heer weet best wat goed voor ons is, Johannes. Als hij vroom is en blijft, zal hem eenmaal niets ontbreken.’
- ‘U meent als hij dood is? Jamaar, tante, als ik vroom ben kom ik ook in den hemel, niet waar?’
- ‘Zeker, Johannes.’
- ‘Maar tante, dan heb ik bij u een heerlijk leven gehad, met frambozen en rozen en lekker eten, en hij heeft niets gehad als pijn en leelijkheid. En het eind is 't zelfde. Dat zou niet eerlijk zijn, vindt u wel tante?’
- ‘De Heer weet wat goed voor ons is, Johannes. De zwaarstbeproefden zijn hem het dierbaarst.’
- ‘Dan is het ook geen zegen het goed te hebben, dan moeten wij beproevingen en ontberingen verlangen.’
- ‘Wij moeten berusten in wat ons gegeven wordt’ zei tante, niet geheel op haar gemak.
- ‘En toch maar dankbaar zijn, tante, voor al dat lekkers en zoo? Al weten we dat beproevingen beter zijn?’
Johannes vroeg het ernstig, zonder zweem van ironie. En tante, verheugd het gesprek beslissend te kunnen sluiten, antwoordde:
‘Ja, Johannes, altijd dankbaar zijn. Vraag dat dominee maar.’
Dominee Kraalboom kwam des avonds, en toen tante hem Johannes' vragen oververtelde, nam zijn gelaat denzelfden plooi aan als wanneer hij op de preekstoel stond, en zijn eenigszins scheeve mond sprak met een duidelijke r-klank en met de uitdrukking van welbehagelijke gewisheid het volgende:
‘Mijn beste jongen, wat je daar in je kinderlijke eenvoud hebt gevraagd is inderdaad...in-der-daad het groote vraagstuk waarover de vromen in alle eeuwen hebben gemijmerd en getwijfeld - gemijmerd en getwijfeld. Wij behooren dankbaar te genieten van het goede wat God ons, in zijn oneindige barmhartigheid, gelieft te schenken, zonder er ons op te verheffen. Wij moeten het leed dat Hij anderen doet lijden, naar onze krachten verzachten, en den lijder tevens leeren in het onvermijdelijke te berusten. Want Hij weet wat wij allen noodig hebben en geeft kracht naar kruis.’
Toen zei Johannes: ‘Dus u, en tante, en ik hebben het nu goed, omdat wij al die narigheid niet noodig hebben? En die zieke jongen heeft het wèl noodig? Is het zòò, dominee?’
| |
| |
- ‘Zoo is het, beste jongen!’
- ‘En heeft Daatje dan nog ontberingen noodig? Daatje zei dat ze veranderd was, net als u en tante.’
- ‘Daatje is een goede, vrome ziel, die geheel tevreden is met wat de Heer haar heeft toegedeeld.’
‘Ja maar, Dominee!’ zei Johannes, en hij sprak met een trillende stem ‘ik ben nog niet veranderd, heusch niet. Ik ben nog in 't geheel niet goed. Waarom wordt mij dan zooveel meer toegedeeld dan Daatje? Daatje heeft maar een klein hokje op zolder en ik de groote logeerkamer, zij moet schrobben en in de keuken eten, en ik eet binnen en krijg veel meer lekkers. En dat doet niet de Heer, maar tante.’
Dominee Kraalboom zweeg en dronk uit zijn groenglazen kelk met geurigen rijnwijn, terwijl hij een scherpen blik naar Johannes wierp. Tante keek met een zekere spanning naar dominé's mond, waaruit het volgende orakel de onzekerheid zou verjagen.
Toen dominee weer sprak, was zijn stem veel minder vriendelijk. Hij zeide: ‘Ik geloof, mijn vriendje, dat het hoog tijd was dat tante je hier aan huis nam. Je hebt blijkbaar aan zeer verkeerde invloeden bloot gestaan. Gewen er je aan te denken, dat oudere en wijzere menschen beter weten wat goed voor je is dan jij zelf, en wees dankbaar voor het goede, zonder al te veel uit te pluizen. God heeft ieder in zijn stand geplaatst, waarin hij moet werkzaam zijn voor zijn evenmensch en eigen volmaking.’
Met een zucht van voldoening nam tante Seréna haar tapisserie-werk weer op. Johannes was verschrikt door het woord ‘pluizen’ dat hem aan een ouden vijand herinnerde. En dominee haastte zich een nieuwe sigaar aan te steken, en over de tombola te beginnen.
Dien nacht, in het groote ledekant, lag Johannes lang en onrustig wakker. Zijn gedachten waren licht en vurig en zijn gemoed was in oproer. Het ging toch niet goed zoo. Er haperde iets, maar hij wist niet wat. De meubels in het stille nachthuis hadden nu een bijna dreigend en vijandelijk aanzien. De koekoek spelde onraad.
En tegen drie, vier uur, toen het nachtlichtje spetterend was uitgegaan, lag hij nog helder wakker naar de beddekwast te
| |
| |
kijken, die, grooter en dikker dan gewoonlijk, onheilspellend zichtbaar werd in den eersten schemer.
En op ééns...zoo waar! daar zag hij hem duidelijk bewegen. Een lichte trilllng, een krampachtig slangelend golven, als de staart van een zenuwachtige kat.
En heel vlug, zonder geritsel, zag hij een kleine schaduw langs de beddekwast afdalen. Was het een muis?
Daarop hoorde hij een fijn stemmetje.
‘Johannes! Johannes!’
Dat was een bekend stemmetje. Hij zag goed toe, zijn hoofd oprichtend.
Onder aan de beddekwast, schrijlings op het handvat, zat Wistik, zijn oud vriendje. Hij zag er nog precies uit als vroeger, en keek even gewichtig, ja, met een bizondere, bijna verschrikte uitdrukking van spanning op zijn gerimpeld gezichtje. Hij had geen eikeldopje op, maar een aardig mutsje, dat leek zwart in de schemering.
‘Groot nieuws!’ riep Wistik. ‘Groot nieuws! Ga dadelijk mee!’
‘Dag Wistik!’ fluisterde Johannes, zeer tevreden en behagelijk. Hij lag lekker tusschen de dekens, en was blij zijn vriendje weer te zien. Laat nu de latafel en de koekoek maar kwaad zijn. Nu had hij weer een vriend. ‘Moet ik meegaan? Hoe dan? En waar naar toe?’
‘Hierheen! mee naar boven!’ fluisterde Wistik. ‘Ik heb wat gevonden, daar zult ge van opkijken. Geef me maar een hand, het gaat best. Gij kunt uw lijf wel zoolang hier laten liggen.’
‘Dat zou wat moois zijn!’ zei Johannes.
Maar het ging best. Hij stak zijn hand uit en zat in een wip bij Wistik op de beddekwast. En toen hij naar beneden keek, waarlijk! daar zag hij zijn lijf heel rustig liggen slapen. Door de klaverblad-vormige gaten in de luiken, drong een lichtstraal naar binnen en verlichtte zijn slapend hoofd. Johannes vond dat een alleraardigst gezicht en zich zelven werkelijk nog al een lieve jongen, zooals hij daar in de kussens lag, met zijn donkere lokkenhaar om de even gerimpelde wenkbrauwen.
‘Gelooft ge dat ik erg slecht ben, Wistik?’ zei hij, aldoor naar zich zelven starend.
| |
| |
‘Neen,’ zei Wistik, ‘dat moeten wij ons nooit laten wijs maken. Ik ben óók niet slecht. Volstrekt niet. Dat heb ik nu al stellig uitgevonden. O! ik heb al zooveel ontdekt sints de laatste keer. Maar laten wij onszelven daarom niet bewonderen. Dat zou dom zijn. Nu kom! want wij hebben maar weinig tijd.’
Meteen klommen zij samen langs de beddekwast naar boven. Het ging gemakkelijk, want Johannes was klein en licht en werkte zich vlug aan het ruige koord omhoog. Maar het voelde warm, en harig, en levend in zijn handen.
Boven werkten ze zich door de plooien van den ledekantshemel heen. Maar daar hield de beddekwast niet op. Neen! neen! die ging verder, verbreedde zich meer en meer, en toen....Wat zij toen zagen, zal ik u in een volgend hoofdstuk vertellen.
| |
VII
Het was toch wel degelijk de staart van een leeuw en geen beddekwast.
Op den rug van het geweldige beest zelf, zaten nu Johannes en Wistik. Boven hen was het donker, maar vooruit, daar waar de leeuw heenkeek, daar schemerde daglicht.
Voorzichtig lieten ze zich op den grond zakken. Zij waren in een groote grot. Johannes zag de waterstrepen glinsteren langs de rotswanden.
Hoe zachtjens zij ook voorbij het ondier trachtten te sluipen, hij bemerkte hen en draaide met een snelle beweging zijn groven kop naar hen toe, wantrouwend en opmerkzaam.
‘Hij doet niets!’ zei Wistik. En de leeuw bekeek hen, alsof zij een paar vliegen waren, niet waard om op te eten.
Zij traden naar buiten, daar scheen de felle zon. En na eenige oogenblikken van verblinding zag Johannes een wijd en heerlijk berglandschap voor zich.
Zij stonden op den zijwand van een hoogen, rotsigen berg,
| |
| |
omlaag zagen zij diepe, groene dalen, waaruit het geruisch van beken en watervallen opsteeg.
In de verte was het een flikkerend en verblindend getintel van zonnevonken, op een donker kobalt-blauwe zee. Het strand konden zij zien, en het telkens wit worden der brekende brandingsgolven. Maar dat ging stil, het was te ver om te hooren.
Omhoog was een heldere hemel, maar de zonneschijf kon Johannes niet zien. Rondom was het zeer stil, de blauwe en witte bloemen tusschen de rotsen bewogen niet. Alleen het watergeruisch werd gehoord in de valleien.
- ‘Nu, Johannes, wat zegt gij hiervan? Dat is nog mooier dan de duinen, is het niet?’ zeide Wistik, met welvoldaan knikken.
Johannes was verrukt en voelde een wonderbare vreugde bij het zien dier wijde ruimte vóór hem, met de rotsen, de bloemen, de ravijnen en de zee.
‘O Wistik! waar zijn wij hier?’ vroeg hij zacht, en met opgetogen blik.
‘Hier heb ik nu mijn nieuwe muts van daan,’ zeide Wistik.
Johannes keek naar hem. Het aardige mutsje, dat zwart scheen in den schemer, bleek helderrood te zijn. Het was een phrygisch mutsje.
‘Phrygië?’ vroeg Johannes. Want hij wist wel hoe die mutsjes heetten.
‘Dat kan wel,’ zei Wistik. ‘Is dit geen prachtige vondst? En ik weet óók al....’ hier sprak hij weer fluisterend en gewichtig, achter zijn handrug, in Johannes' oor, ‘dat ze hier meer weten van het gouden sleuteltje en het boekje, dat wij samen zoeken.’
‘Is het boekje hier?’ vroeg Johannes.
‘Dat weet ik nog niet,’ zei Wistik, een beetje teleurgesteld, ‘dat heb ik niet gezegd. Maar de menschen hier weten er van, dat is zeker.’
- ‘Zijn hier menschen?’
- ‘Ja, zeker! Menschen en nymfen en elven en allerlei dieren. En ze weten er allemaal van.’
- ‘Is Windekind hier ook, Wistik?’
| |
| |
- ‘Dat denk ik wel, Johannes. Maar ik heb hem nog niet gezien. Willen we eens zoeken?’
- ‘O, ja, Wistik. Maar hoe komen wij daar beneden? Het is zoo steil. We zullen den hals breken.’
- ‘Welneen! Als gij maar niet bang zijt. Laat u maar zweven. Dat gaat heerlijk.’
Eerst durfde Johannes niet. Hij was klaar wakker, hij droomde niet. En als men zich klaar-wakker van een hooge rots laat vallen, dan valt men dood. Als men droomt, dan hindert het niet. Wist hij nu maar of hij droomde of waakte.
- ‘Kom, Johannes, we hebben weinig tijd!’
Toen waagde hij het en liet zich nederzweven. En dat ging heerlijk en gemakkelijk. Zachtjes gleed hij neer door de zoele, stille lucht, armen en beenen bewegend als een zwemmer.
- ‘Zou het dan toch maar droomen zijn?’ vroeg hij, terwijl hij opmerkzaam de schoone bloeiende wereld onder zich bezag.
- ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Wistik. ‘Gij zijt toch Johannes, en wat gij ziet dat ziet Johannes. Uw lijf ligt te slapen op Vredebest bij tante. Maar hebt gij ooit overdag iets zoo duidelijk gezien, als dit?’
- ‘Neen,’ zei Johannes.
- ‘Nu dan, dan kunt ge tante Seréna en Vredebest ook wel een droom noemen, even goed als dit.’
Een groote vogel, een arend, gleed met stille vleugels in statige kringen rond hen heen, naar hen spiedend met zijn scherpen, norschen blik.
Onder hen, in het donker groen der vallei, werd een kleine, blanke zuilen-tempel zichtbaar. Daarnaast stortte zich een bergstroom in klaterenden val omlaag. Stil en kaarsrecht stonden hooge cipressen rondom, met hun bleekgrauwen stam en zwartgroen loof. Een fijne nevel van vochtstof rees van het neerkletterend water en bleef hangen tusschen de glanzig groene mirten en magnolia's, bekranst door een fijnen kleurenboog. Alleen waar het water spatte, trilden de bladeren. Anders was alles roerloos.
Maar overal klonk gekweel en gekwetter van vogels uit de bosschaadjen. De vinken sloegen met helderen slag, en de lijsters floten onvermoeid hun wisselend deuntje.
Maar hoor! - dat was geen vogel. Dat was een wijzer
| |
| |
inniger zang, een melodie die wat zeide, iets dat Johannes gevoelen kon als de woorden van een vriend. Het was het liefelijke spel van een fluit of schalmei. Zóó kon geen vogel zingen.
- ‘O Wistik, wie doet dat? Dat is mooier dan meerl of nachtegaal!’
- ‘Sst!’ zei Wistik met groote oogen. ‘Dat is nog maar de fluit. Straks zul je ze hooren zingen.’
Zij daalden neder op een bergweide, in een breede vallei. De klare, blauwgroene stroom vloot midden door de zonnige grasvlakte, tusschen bloedroode anemonen, gele en witte narcissen, donker paarsche hyacinthen. Aan beide zijden waren dichte, ronde boschjes azalea's, gansch overdekt met geurige, steenroode bloemen. Witte kapellen fladderden er over heen. Daarachter verhieven zich hoog de laurieren, de mirten, de olijven, de kastanje-boomen, en hooger-op de ceders en pijnboomen, tot halfweg den bergwand van rood-grauw graniet.
Het was zoo stil en vredig, groote, blauwe libellen met zwarte vleugels wiegelden op de gele narcissen, die knikten lang den stroom.
Daar zag Johannes een hert vluchten, snel, met spichtige sprongetjes, als opveerend van de zoden, - toen weer één! - en weer één! -
En dichterbij klonk het fluitspel, - maar nu ook met gezang. Het naderde van uit het schaduwig kastanjewoud, en weerklonk heerlijk tusschen de bergwanden, onder 't ernstig, gelijkmatig ruischen van den stroom. Men hoorde de stemmen van mannen en vrouwen, streng-krachtig en liefelijk-helder, - en tusschendoor het wat ruw opjubelen van blije, hooge kinderstemmen.
Daar kwamen zij aan, de menschen, een blije, lichtkleurige stoet. Allen droegen bloemen, als kransen op 't hoofd, als slingers in de handen of om de schouders, de fluitspelers, de mannen, de vrouwen, de kinderen. En zij schenen zelf wel levende bloemen, in hun helderkleurige, sierlijke kleederen. Dik lokkenhaar hadden zij allen, dat glinsterde in den zonneschijn als donker goud, bij allen gelijk getint. Hun leden en gezichten waren door de zon gebruind, maar als de kleedplooien wegvielen, blonk hun lijf er onder blank als melk.
| |
| |
De ouderen schreden statig en bedachtzaam op de maat, de kinderen droegen korfjes met vruchten, linten en groene twijgen, maar de jonge vrouwen en mannen dansten bij 't voortgaan op de rhythme der muziek, zoo als Johannes nooit had zien dansen. Ze bewogen hun lijven wiegelend, met kleine sprongen, telkens even stilstaand in gracelijke houding, de armen beurtelings boven 't hoofd heffend en het losse gewaad wuivend en weer samenvoegend in sierlijke plooien.
En hoe schoon waren ze! Geen één zag Johannes, oud of jong, die niet had die edele, fijne trekken en die heldere, vurige oogen, waarin de diepe beteekenis te vinden was, die hij altijd in menschen-aangezichten zocht. Dat wat hem een mensch dadelijk tot vriend maakte, wat hem deed verlangen met iemand innig en vertrouwd te worden, het dierbare, wat hij in Windekind's oogen het eerst had ontwaard, en wat hij zoo smartelijk miste in al die hatelijke mensch-gelaten waartusschen hij moest leven, dat hadden ze allen, man en vrouw, grijsaard en kind.
‘O, Wistik,’ fluisterde hij, en kon nauw spreken van aandoening, ‘zijn dit menschen en geen elven? Kunnen menschen zoo mooi zijn? Ze zijn veel mooier dan bloemen, veel mooier dan dieren, ze zijn het mooiste van alles hier in de natuur!’
‘Nu! wat heb ik u gezegd!’ zei Wistik, vergenoegd zijn kleine beentjes wrijvend. ‘Ja, ja, menschen hooren best in de natuur. Opperbest. Maar we hebben tot nog foe het verkeerde merk te pakken gehad. Het uitschot, Johannes, de afval. De rechten zijn zoo kwaad niet, dat heb ik u altijd wel gezegd.’
Johannes herinnerde zich daar niets van, maar wou zijn vrindje niet tegenspreken. Hij hoopte maar, dat deze prachtige en dierbare menschen bij hem zouden komen, en hem herkennen als hun soortgenoot, en hem opnemen in hun midden. Dan zou hij gelukkig worden, de menschen recht lief hebben, en trotsch zijn op zijn eigen menschheid.
Maar de schoone stoet kwam nader en trok voorbij, zonder dat iemand hem opmerkte. Ook hoorde Johannes dat zij zongen in een vreemde, onverstaanbare taal.
- ‘Mag ik hun niet aanspreken?’ vroeg hij angstig. ‘Zouden ze mij verstaan?’
- ‘Welneen! Johannes,’ zei Wistik verontwaardigd. ‘Wat
| |
| |
denk je wel! - Dit is hier geen sprookje en geen droom. Dit is echt, allemaal echt.’ -
- ‘Moet ik dan weer terug naar tante, en Daatje en de dominee?’ -
- ‘Jawel!’ zei Wistik verlegen.
- ‘En het sleuteltje? en het boekje? en Windekind?’
- ‘Die kunnen we nog zoeken.’ -
- ‘Zie!’ zei Johannes bitter, ‘zoo is het nu altijd met u. Ge belooft wonder wat, en het eind is altijd teleurstelling.’ -
- ‘Dat kan ik niet helpen,’ zei Wistik.
Zij gingen verder, zwijgend en beiden wat verslagen. Toen zagen ze ook de menschenwoningen tusschen 't groen. Simpele bouwwerken van donker hout en blanken steen, kunstig versierd en gekleurd. De wingerd wies tegen de zuilen, en van de daken hingen ranken van een vreemde, dikbladerige plant met roode bloemen, zoodat het was alsof de muren bloedden. Overal nestelden vogels, en kleine gulden beelden zag men in marmeren nissen staan. Er waren geen deuren, geen hekken, - een bont, zwaar tapijt hing hier en daar voor een doorgang. Het zag er leeg en stil, want allen waren uit, - maar niets was gesloten of verborgen bij 't vertrek. Op bronzen bekkens voor de huizen smeulde fijn reukwerk, waarvan blauwe rookstengels zachtkens omhoog krinkelden in de stille lucht.
Toen togen ze verder het woud in, dat achter de huizen lag. Daar was schemerschaduw en een geheimzinnige, plechtige stilte. Het mos groeide dik op de zware rotssteenen, waartusschen geweldige kastanje- en cederboomen wortelden. Schuimende beekjes stroomden af, - en telkens was het Johannes, als zag hij een of ander wezen, een hert of ander dier, naar hem gluren en snel wegschieten tusschen de stammen. ‘Wat zijn dat? herten?’ vroeg Johannes.
‘Neen! neen!’ antwoordde Wistik en stak een vinger op. ‘Luister eens! ze lachen. Herten lachen niet.’
Werkelijk hoorde Johannes, telkens als hij een gestalte in den woudschemer zag verdwijnen, een zacht geschater, een duidelijk menschelijk lachen.
- ‘Let nu op! Nu zullen we hem zien’ zei Wistik.
- ‘Wie?’ - vroeg Johannes.
| |
| |
- ‘Sst!’ zei Wistik, zeer geheimzinnig, en wees naar een lichte plek in het woud.
Daar zag Johannes een zoo aardig en schoon tafereel, dat hij sprakeloos staan bleef, met een lichten lach van verbazing en vreugde.
Het woud was daar open en de zon scheen er in, op een grazige, bloemrijke plek. In 't midden stond een eenzame, ontzachlijk dikke kastanjeboom, om wiens voet een helder beekje zich heenwond, omboord met witte narcissen. Rondom prijkten de hooge rhododendron-struiken met glanzig, donker loof en honderden purperen halfronde bloemtuilen.
Aan den voet van den boom, in de looverschaduw, zat een vreemde gestalte, donker en ruig, in een kring van fijne, blanke wezentjes. Johannes wist niet wat van hen te denken. Ze waren zoo licht en zoo fijn, en lagen in allerlei bevallige houdingen tusschen 't hooge gras en de narcissen. Het waren menschen, scheen het, maar klein, en zoo blank als het schuim van de beek. En hun lange haren waren zoo licht, dat ze rondom hun hoofdjes schenen te zweven in de windstille lucht.
In 't midden zat de donkere, ruige gestalte, met de armen op de knieën en de handen uitgestrekt. Hij had een lange, grijze baard, een oud, rimpelig, vriendelijk gezicht, groote, gouden oorringen, een bladerkroon op 't hoofd, een roode bloem-festoen, bezet met levende, gele vlinders, om de schouders, bruine naakte armen, een dikke, breede, ruige borst en gansch met een roodbruine vacht begroeide beenen. Op iedere hand hield hij een vogel, een vink. En elk van de twee vogels sloeg om beurten, zijn langsten slag, en dan lachte en knikte de oude goedkeurend, en de blanke wezentjes in 't ronde lachten mee. Op zijn schouder zat een eekhoorn kastanjes te pellen, zoodat de schillen in zijn grijzen baard vielen.
‘O, Wistik,’ riep Johannes, half lachend, half schreiend van opgetogenheid, ‘ik weet wie dat is, ik ken hem. Dat is Pan, vader Pan!’
- ‘Dat kan wel!’ zei Wistik met een heel wijs gezicht. ‘Nu, hij staat ons te woord. Probeer maar!’
Schuchter trad Johannes naderbij. Toen hij op de open woudplek den eersten voet zette, vloden de witte nimfjes in een ommezien uiteen, zoo vlug en zacht als waren zij hagedissen
| |
| |
geweest, zoodat alleen hun zachthelder spot-gelach, en wat geritsel in de donkere rhododendron-schaduw werd gehoord. De twee vinken vlogen weg, ook de gele vlinders van zijn bloemkrans, en de eekhoorn schoot met kletterende nageltjes den boom in. Maar Pan bleef stil zitten, met voorovergebogen hoofd, neerhangende handen, en glurende, vriendelijke oogjes.
- ‘Ik ken je wel!’ klonk het uit zijn breeden mond, terwijl hij Johannes al knikkende bleef aankijken, het dikke hoofd wat op zij.
- ‘O vader Pan,’ zeide Johannes, bevend van eerbied en spanning, ‘kent gij mij? Wilt ge me antwoorden? Waar zijn we hier dan toch?’
Pan bleef minzaam en geruststellend doorknikken. - ‘Phrygië!’ - zei hij. - ‘Gouden eeuw! - Jawel!’
- ‘En kent ge Wistik ook? En Windekind? En weet ge van 't sleuteltje? en 't boekje?’
- ‘Wistik? - Welzeker! - wist-ik alles maar. Je kunt gulzig vragen, Vraagal! Wistik en Vraagal! een mooi paar!’
En Pan lachte hard, met een verbazend grooten mond, vol groote witte tanden.
- ‘Wie is toch Windekind, vader Pan?’
- ‘Mijn lieve schat! - mijn lieve, mooie zoontje, dat is hij! - Twee dooiers uit één ei, al ben ik oud, grof en ruigen hij glad en fijn en mooi!’
- ‘Zal ik hem ooit weerzien?’ -
- ‘Waarom niet? Hij komt hier vaak. En het bevalt je hier toch, is 't niet?’
- ‘Maar Wistik zegt dat ik hier niet kan blijven.’
- ‘Dat kun je nu ook niet. Maar waarom zou je niet eens terugkomen?’
- ‘Kan dat?’ -
Pan zette een alleraardigst verbaasd gezicht en blies zijn wangen op.
‘O jou lieve, kleine Vraagal! geef me een pootje.’ - Vertrouwend lag Johannes zijn kleine hand in de breede, open handpalm, van buiten donker-ruig, van binnen bleek, glad en hard, ‘Weet je dat nog niet? Laat vader Pan je dan gelukkig maken met een woord. Goed onthouden, hoor! - Alles kan,
| |
| |
wat Vraagal wil, - alles! Als hij maar geduldig willen blijft. Maar zeg mij nu eens, hoe ken jij mij?’
- ‘Ik zag beelden en prenten van u.’
- ‘En lijk ik?’
- ‘Neen!’ zei Johannes. ‘Ik vind u veel liever. Op de prenten lijkt gij op den Duivel.’ -
- ‘Ha! ha! ha!’ lachte Pan, en sloeg zijn zware handen boven zijn hoofd hard tegen elkaar. ‘Dat ben ik zelf, Vraagal. Ze hebben een duivel van me gemaakt, om de menschen van mij af te brengen. Maar geloof je nu dat ik kwaad ben? - Nog een pootje, hier! - en nog een!’
Johannes legde nu zijn beide handen in Pan's twee reuzenhanden, en zeide ferm: ‘Ik weet wie gij zijt. Gij zijt goed. Gij zijt de natuur!’
- ‘Hou je mond, kleine kwezel! met je pedante modewoorden. Schaam je je niet?’
Johannes kleurde hevig, de tranen liepen hem over en hij voelde of hij wel weg wou kruipen. Maar Pan trok hem bij zich en streelde hem de wang.
‘Nu! huil maar niet. Het is niet erg. Je komt ook uit een akelig nest. Ik ben niet kwaad, en Wistik ook niet. Vertrouw ons maar.’
- ‘Dat heb ik hem ook gezegd,’ zeide Wistik ernstig en met nadruk.
- ‘Kleine Vraagal!’ vervolgde Pan, met zeer ernstige blikken. ‘Er is wel een kwade Duivel. Maar die is veel leelijker dan ik. Is 't niet zoo? Wistik? - Jij kent hem! Is hij niet leelijker? Zeg!’ -
Nooit vergat Johannes het gezicht van Wistik, toen vader Pan dit luide vroeg, met felle, strakke blikken. Het kleine ventje werd doodsbleek, zijn mondje ging open, hij drukte zijn beide handjes op de maag, en fluisterde nauw hoorbaar, met bevende kaken: ‘Afschuwelijk!!’
- ‘O zoo!’ zei Pan. ‘En dat ben ik niet. Wistik moet hem je maar eens wijzen. En hij lijkt veel meer op die malle menschen waar jij nu van daan komt, dan op mij.’
- ‘Tante Serena?’ vroeg Johannes verbaasd. ‘Is die dan niet goed en voortreffelijk? Is dat een mal mensch?’
- ‘Nu, nu, lieve kleine Vraagal,’ zei Pan vergoelijkend.
| |
| |
‘Alles is betrekkelijk. Maar dat ze meer op den kwaden Duivel lijkt dan ik, dat is zoo.’
- ‘Hoe kan dat?’ vroeg Johannes, in groote verbazing.
Pan werd een weinig ongeduldig. ‘Vind je dat zoo'n raadsel? - Vraag haar dan maar om het boompje te zien, dat ze in haar kast heeft, waaraan de gouden appeltjes groeien. Denk er om!’ -
‘Goed zoo! Goed zoo!’ juichte Wistik, van plezier in zijn handjes klappend.
Daar klonk op eens in de verte een angstwekkend geluid, een kort-uitgestooten, schor en hol gebrul, dat door het woud weergalmde.
‘De leeuw!’ riep Wistik, en liep wat hij loopen kon.
De angst beklemde ook Johannes. Hij begreep dat zijn tijd gekomen was. Maar hij wilde nog niet. Smeekend vroeg hij:
- ‘Vader Pan! zal ik het boekje vinden?’
‘Denk om mijn woord,’ zei Pan. ‘Vraagal kan wat Vraagal wil. Willen is kunnen. Maar 't moet het rechte willen zijn’ -
Weer klonk het vreeselijk gebrul. Nu veel dichter bij. Johannes strekte zijn handen uit - in strijd tusschen stijgende angst en begeerte het oogenblik nog te gebruiken.
‘Nog één vraag!’ riep hij. ‘Wie is Markus?’
Toen zag hij hoe Pan's oogen wijdopen gingen en hem aanstaarden met een blik vol hevige aandoening. Hij keek fel-droevig als een gewond beest, en Johannes had nog niet bemerkt, dat hij zulke schoone, groote oogen had. Toen hief hij de gespreidde handen omhoog, bedekte zijn gelaat, en begon te schreien met een luid jammergehuil. De lucht werd dik en donker, en een zware stortregen viel neer.
Daar brulde de leeuw ten derde male....
| |
VIII
- ‘'t Is zonde nog-en-toe!’ zei de schelle stem van Daatje, terwijl ze het derde luik met hard gerommel en geknars open- | |
| |
sloot, - ‘Allee! Jonker Popperlanzee! Half tien! En dat op Zaterdag, as de kamer hier an kant mot! Nou maar, 't zal zwaaien bij Tante. Half tien. 't Is zonde nog-en-toe!’ -
Johannes was niet gesticht door deze gemeenzaamheid, als ware hij nog maar een kind en onder 't opstaan prevelde hij, zonder zijn eigen bedoeling recht te begrijpen: ‘Nu is het uit.’
Als het zwaaide bij tante, dan ging dat heel anders dan als het zwaaide in een woonwagen. Er werd niet gevloekt, noch gescholden of geraasd, ook vlogen er geen kookpannen door de ruiten.
Maar tante zag bleeker dan anders, haar fijn gezicht stond koud en strak als marmer, en er kwamen maar zeer weinig woorden op zachten, korten toon van haar lippen. Maar zij wist het toch op deze wijze iemand zoo onbehagelijk te maken, dat hij liever een stuk van het thee-servies naar 't hoofd zou hebben gekregen.
Johannes echter voelde, noch toonde zich berouwvol. Hij zette integendeel den kop er stug tegen in. Niet brutaal, maar wonderlijk onverschillig, ook niet stuursch, maar blij en gedienstig - omdat hij aldoor vervuld was van de gedachte aan het schoone land met de edele menschen, en aan den goeden vader Pan. Tante raakte er een weinig door van haar stuk.
Dien avond kwamen de krans-vriendinnen in voltallige schare. Daar was juffrouw Frederike, die Free genoemd werd, lang en krom, met het grijze haar in een netje, - daar was Pietekoo die altijd lachte en fleemerig lief deed, maar ook vinnig uit den hoek kon komen, - daar was Suze, die zoo muzikaal heette en zich daar veel op liet vóórstaan, en nog steeds piano-lessen nam diep in de zestig als ze was, - daar was de vrome Koos, die al eens in 't water was gesprongen uit godsdienstwaan, en die de preeken zoo precies kon navertellen, - daar was het stille Neeltje, met een beetje een hoogen rug en erg slof in de kleeren, die nooit iets zeide en altijd met vrijers geplaagd werd, - daar was de weduwe Slot, die met een grove stem korte droog-komieke grappen zei, meestal ten koste van het arme Neeltje, - daar was Miebet, de schoonheid van 't gezelschap, voor wie Johannes een bizonderen griezel voelde, - ze kwamen allen met hun handwerkjes en waren spoedig in druk gesprek. Johannes werd vriendelijk begroet, als ‘lieve jongen!’ en
| |
| |
‘beste jongen!’ maar verder, als altijd, met rust gelaten.
Het scheen wel, als men hun gesprekken hoorde, alsof in aller harten liefde en zachtmoedigheid ongestoord regeerde. Het was een onafgebroken wedstrijd in edelmoedigheid, ten opzichte van voetebankjes, gezellige plaatsjes, lekkerste gebakjes en eerst-bediend-worden. Miebet zei, dat ze maar één gebrek had, en wel dit, dat ze altijd eerst aan anderen dacht en 't laatst aan zichzelf. Uit dit éénigste, gebrek kon men vergelijkenderwijze de aard en veelheid harer deugden bevroeden. Bij de vroomheid van Koos moesten, volgens haar eigen getuigenis, zelfs Daatje en tante het afleggen. Zij kon het lange nagebed van den vorigen Zondag woord voor woord herhalen, en stond alleen in deze vrome vaardigheid. Johannes lette op, dat zij niet lezen of schrijven kon, en zelfs niet op de klok zien - maar met slinksche middelen deze onwetendheid wist te verbergen. Juffrouw Frederike was onuitputtelijk in het vermelden van de smarten die haar slechte gezondheid haardeed uitstaan, en van het hemelsche geduld waarmee zij deze ondragelijke beproevingen en de onverschilligheid, die de wereld tegenover haar lijden betoonde, wist te verduren.
Om zeven uur kwam de dominee, werd eerbiediglijk en met teedere zorgvuldigheid ontvangen, deed belangstellende en minzame vragen naar gezondheid en omstandigheden, bewonderde en prees de voortbrengselen van vrouwelijke kunstvlijt, en gaf luide en gewichtige zedelessen ten beste, waarnaar in stille aandacht werd geluisterd.
Johannes had van dominee een koude, slappe hand gehad. Hij voelde dat hij lang niet in de gunst gestegen was. Ook tante's strakheid was niet geweken, en zij keek hem nu en dan onrustig aan, alsof zij wenschte en verwachtte, dat hij teekenen van berouw of neerslachtigheid zou toonen. En het scheen of de gansche krans zich nog minder aan hem gelegen liet liggen dan ooit.
Maar hij zat stil in zijn hoekje en bladerde in zijn penningmagazijn, zijn hartje dapper en gansch niet verontrust. Doch van de plaatjes zag hij niet veel, en meer dan anders moest hij naar de praatjes luisteren.
Toen gebeurde het dat tante plechtig opsomming deed van alle knutselwerkjes en snuisterijen, die deze maal voor de
| |
| |
tombola waren bijeen-gebracht. Onder aandachtige stilte klonk het: ‘drie servet-ringen, twee coins, een papier-mand met tapisserie, zeven anti-makassars, een brei-pen-houder, twee sluimer-rollen, een lampekap, het mooie vuurscherm van Free, twee portret-lijstjes, vier spelde-kussens, een naalde-boekje, een lappedeken, een paar pantoffels van Miebet, een reticule, een beschilderd theekopje, twee bloemstukjes van brood, een étui met schelpjes, een kluwen-bakje van stroo, zeventien leeswijzers, acht inktlappen, een schilderijtje van postzegels, twee geborduurde sigarenkokers, een asch-pot - nu ben ik er, geloof ik...’
‘Tante!’ zei Johannes, over zijn penning-magazijn, ‘weet u, wat u er nog bij moest doen?’
Dat was een spannend oogenblik. Alle gezichten draaiden naar hem toe. Tante keek verbaasd, maar vriendelijk vragend. Dominee argwanend, met gefronste wenkbrauwen.
- ‘Wat dan, beste jongen?’ vroeg Tante.
- ‘Een paar gouden appeltjes van uw boompje.’ -
Een gedwongen stilte. En tante, zich goed houdend, maar strenger:
- ‘Welk boompje meen je, Johannes?’ -
- ‘Dat boompje, dat u in de kast heeft, waaraan de gouden appeltjes groeien.’ -
Weder een stilte, maar men begreep, dat was duidelijk. Pietekoo gichelde zelfs, de anderen keken elkaar aan met veelzeggend oog-verdraaien. Tantes bleek gezicht werd merkbaar rose, en zij wierp een angstigen blik boven haar brilleglazen uit naar Dominee. Dominee nam de zaak zeer kalm op, keek Johannes met koude minachting aan, alsof hij zeggen wilde dat hij hem al lang in de gaten had gehad - en kneep toen de oogen met een glimlachje toe, door een sussend handgebaar tante wenkend dat zij aan zooiets geen aandacht schenken moest. Daarop zei hij. met gemaakte onbevangenheid, en zeer luide:
‘Dit wordt inderdaad een fraaie tombola.’
Maar zóó liet tante zich toch niet paaien. Met zenuwachtig trillende hand wierp zij de ritselende paarsch-zijden linten van haar muts naar achter, hetgeen bij haar de hevigste aandoening verraadde, - stond op en wenkte Johannes haar in de vestibule te volgen.
| |
| |
‘Johannes!’ zeide zij, de kamerdeur achter zich sluitend, terwijl ze haar stem niet goed beheerschte. ‘Johannes! - dit mag ik niet verdragen. - Mij bij anderen belachelijk maken, foei! - En dat na al het goede wat ik dacht voor je gedaan te hebben. Moog je je oude tante zooveel verdriet doen? - Foei! Johannes, dat is slecht en ondankbaar van je.’
Met een gelaat, bijna even bleek als dat van tante zelf, keek Johannes haar recht in de blinkende brilleglazen. De tranen hadden in haar stem geklonken, en waarlijk! daar zag Johannes ze dik en glinsterend onder den bril te voorschijn komen en langzaam langs de fijn-gegroefde wangen glijden.
Nu kreeg hij het ook te kwaad. Zijn gevoelens geraakten geheel en al verward. Wie had nu gelijk? vader Pan of tante Seréna? Hij voelde zóó in de klem. dat hij maar 't liefst zóó op straat ware gerend, om nooit meer terug te komen.
De straatdeur stond aan, de nazomer-avond schemerde naargeestig, en het motregende. Daatje stond buiten met iemand te praten.
- ‘Tante,’ zei Johannes, zich goed-houdend met alle macht, ‘ik weet wel dat ik slecht ben - maar ik wil toch heusch goed zijn - heusch! - als ik maar wist....’
Daar klonk op eens buiten een geluid, dat hem ontroerde met een schokkende huivering. Het prikkelde hem in achterhoofd, rug en beenen - en hij dacht dóór te zakken in zijn knieën. Hij hoorde het scherp-krassende geruisch van staal dat tegen den slijpsteen wordt gehouden, - en door de kier van de deur zag hij het geschitter van de schoone, gouden vonkenfontein.
Het klonk hem als een gezegende tijding, als de roep van genade voor een veroordeelde.
‘Dat is Markus!’ riep hij, met een hooge kleur en schitterende oogen.
Tante ging naar de deur en deed die open. Daar stond Markus, gebogen over zijn werk. Hij trapte weer het wiel van de oude kar, met de voeteplank. Weer, als vroeger, droop het water van zijn oude pet en de vale regenjas, zijn gezicht stond moe en de groeven om zijn mond waren diep.
‘Markus!’ riep Johannes, en liep ijlings naar hem toe, om zijn armen om hem heen te slaan en zijn hoofd tegen zijn natte kleederen te vleien.
| |
| |
- ‘Kristeneziele! jongen! ben je niet goed?’ zei Daatje. ‘Wat zijn dat voor romansche kuren?’
‘Och tante,’ riep Johannes ‘mag hij even binnen komen. Hij is zoo nat en zoo moe. Hij is een goeie man, mijn beste vrind!’ -
Daatje zette haar handen in de zij en ging dwars voor de deur en tante staan.
- ‘Wel, nou za'k je krijgen! Nou zal de lieve heiland me bewaren! Zoo'n smerige braasem van 'n zigeuner in mijn schoone marmeren gang. Dat mankeert er nog maar an!’
Maar tante zei, met haar ernstige stem, die voor Daatje altijd een gebod was geweest, waarop geen tegenspraak werd geduld: ‘Daatje, wil je maar naar de keuken gaan, ik zal 't verder wel afdoen.’ -
En daarop, tegen Markus: ‘Wilt u binnen even rusten?’ -
Langzaam richtte Markus zich op.
‘Jawel, juffrouw!’ zeide hij, legde zijn schaar neer, nam zijn pet af en trad in.
Daatje was voor deze maal ongehoorzaam, want ze ging niet naar de keuken, maar bleef met de handen in de zij, onder herhaald hoofdschudden, met blikken vol afgrijzen den indringer opnemen, vooral zijn voeten, en den ouden jas, die op de kapstok werd gehangen. En toen tante hem werkelijk uit de vestibule tot zelfs binnen in de kamer liet, toefde ze angstig luisterend achter de ongesloten deur.
Daar binnen ontstond doodsche stilte. De dominee zette een ontzaggelijk verbaasd gezicht met hoog getrokken wenkbrauwen en een ontevreden vooruitgestoken pruilmond, Pietekoo borg van pure gichelende verlegenheid haar gelaat in haar twee handen, de anderen zagen beurtelings met zeer bedenkelijke mienen naar Markus, met onzekere verwachting naar tante, met wantrouwen naar Johannes, met veelzeggende oogwenken naar elkaar, en dan met gemaakte aandacht naar hun handwerkje. De stilte duurde voort.
- ‘Wilt u iets gebruiken?’ vroeg tante zacht.
- ‘Ja, juffrouw, een stukje brood,’ zei Markus met rustige stem, even zacht.
- ‘Wilt u niet liever een glas wijn en een gebakje?’
| |
| |
- ‘Neen, juffrouw, als u 't mij niet kwalijk neemt, liever gewoon brood.’
Dominee vond het tijd iets in 't midden te brengen. Hem prikkelde de afkeuring, in Markus' weigering besloten.
- ‘De Schrift leert, mijn vriend, dat wij zullen eten wat ons voortgezet wordt, waar wij te gast zijn.’ -
‘Houdt u mij voor een schriftgeleerde? of voor een apostel?’ vroeg Markus.
‘Niet op z'n mondje gevallen,’ zei de grove stem van mevrouw Slot.
Markus ging door, in dien zuiveren toon, die Johannes ademloos luisteren deed: ‘Ik wil zelfs met heksen aanzitten, maar daarom niet uit hun keuken eten.’
‘Hée!-Hée!-Hée!’ zei de dominee, en de dames riepen ‘Gosjemijne!’ en andere geluiden en uitroepjes van ergernis en verontwaardiging. ‘Praat wat minder ruw, vriend. Je bent hier niet bij je gelijken.’
Markus ging voort, op kalmen, vriendelijken toon: ‘Schriftgeleerden danken God toch voor menig ruwe waarheid en weten ook gelijkenissen te verstaan. Zelfs een apostel behoeft bij de kannibalen toch geen menschenvleesch te eten.’
De weduwe Slot, die alleen van 't gezelschap haar koelbloedigheid scheen behouden te hebben, viel hierop in: ‘We gaan er nog niet op vooruit.’
Markus wendde zich tot haar en zei zeer nadrukkelijk: ‘Wie zijn het die hun deel weg hebben? - Zijn het niet de armste menschen, die wijn drinken en gebak eten en nog geen droog brood kunnen voortbrengen? Ze raken elken dag dieper in schuld. Ik eet liefst onbezwaarde spijs.’
- ‘Je vergist je, man! ik heb geen schulden,’ riep tante, met trillende lippen.
- ‘Och maar tante! dat meent hij niet,’ zeide Johannes. even gespannen.
- ‘Kinderen moesten hier zwijgen!’ riep de dominee kregel.
- ‘Als de kinderen hier zwijgen, wie zal er dan verstandig spreken?’ vervolgde Markus. En toen met zachte, doordringende stem tot tante: ‘Wie de kinderen niet wil aanhooren, zal ook den Vader niet verstaan. Ik sprak in beeld, eenvoudig voor eenvoudige menschen. De gansche wereld is een beeld, en
| |
| |
niet eenvoudig. Als wij zulk een eenvoudig beeld nog niet verstaan, dan moet de wereld wel een droevig raadsel blijven.’
Dominee zweeg, en rookte hevig. Maar tante dacht na, en zei, vóór zich ziend: ‘Alle verstand komt door 't licht van genade.’
Markus knikte vriendelijk. ‘Ja! ja! - voor wie de luikjes ontsluit en de venstertjes openzet. De zon wil ook wel door kleine raampjes schijnen.’
Daarop zweeg hij en at zijn brood. Niemand sprak meer, tenzij fluisterend tot de naast zittende.
Toen Markus gegeten had stond hij op en zei: ‘Wel bedankt - en goeden avond!’
Johannes stond ook op en zei angstig: ‘Markus! - je gaat toch niet heen?’
‘Ja, Johannes! - vaarwel - en tot weerziens!’
Toen ging hij zwijgend uit de deur, nam zijn pet en jas, en werd door Daatje uitgelaten. Johannes hoorde haar vragen: ‘Wat krijg je?’ en toen Markus deemoedig zei: ‘Een dubbeltje,’ neep het hem om 't hart. Zoolang het piepen van zijn wagenwiel hoorbaar bleef, sprak binnen niemand. Toen zei de dominee op een luiden, gemaakt-luchtigen toon:
- ‘Dat was een waagstukje, lieve juffrouw. U moet in 't vervolg voorzichtiger zijn met die al te groote menschlievendheid. Die man is bekend als een zeer gevaarlijk individu.’
Uitroepen van verbazing en schrik. ‘Gosje!’ zeiden verschillende dames. ‘'t Is zonde!’ ‘Kent u hem?’
- ‘Och, welzeker!’ zei de dominee met geringschattend schouderophalen. ‘Een zeer bekend persoon. Een van die dweepers, die het volk opzetten en het volks-karakter vergiftigen. Een nihilist.’
‘Een nihilist!’ herhaalden de dames met ontzetting en afschuw. De arme Johannes zat met pijnlijke aandacht naar dominee Kraalboom te luisteren. De naam ‘nihilist’ maakte hem niet bang, maar die bekendheid was een bittere teleurstelling. Het was of daarmede al het geheimzinnig-verhevene van zijn lieven vriend werd weggenomen. Was het dan alles toch bedrog geweest?
Toen de krans vertrokken was en tante naar bed zou gaan,
| |
| |
zag hij Daatje met groote bezorgdheid de zilveren lepeltjes tellen, of er geen ontbrak.
| |
IX
‘Hoort-er-is, juffrouw!’ zei Daatje den volgenden morgen, toen men gereed stond ter kerke te gaan ‘ik heb uwe nou veertig jare trouw en eerlijk gediend, maar ik wou uwee maar zegge, dat as uwee in 't vervolg weer van die heidens en hottentotten in huis haalt, en in de zijkamer nog al, dat ik op 'n hoffie ga, zoo sekuur as ter-an-toe.’
‘Zoo, Daatje!’ zei tante droogjes en vroeg om haar kerkboek. Johannes zat stijf in zijn Zondagsch boordje en streek met inspanning zijn garen handschoenen over zijn vingertoppen glad. Toen ging het drietal onder twee regenschermen op weg.
Dominee Kraalboom zat reeds op den kansel, streelde zijn versch-geschoren wangen met volle hand, en keek aandachtig naar het binnentreden zijner schapen. Niemand van de krans ontbrak. De beregende kleederen der gemeente verspreidden een eigenaardigen geur, de stoelen schoven wanluidend over de blauwe zerken, zacht-dreunend orgelspel overstemde voetgeschuifel en deur-geklap.
Spoedig kreeg dominee Johannes in 't oog, en 't was voor den kleinen man om ijdel te worden, zooveel aandacht als dominee voor hem had. Bij zichzelven zeide Johannes dat hij 't zich zeker verbeeldde, - want wat kon zulk een groot man om zulk een jongen geven - maar het had den schijn of de gansche preek voor Johannes was gemaakt en in 't bizonder tegen Johannes werd uitgesproken.
De tekst was: ‘Wie zal de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgenen.’
De dominee had het over de afdwaling van hoovaardij, en hoe vele jonge menschen daarin verzeilden eer zij 't recht verstonden, en dat zij wenschen moesten daarvan gereinigd te worden.
Jonge lieden waren ijdel, zei dominee, en aanmatigend en
| |
| |
vol kwaad dat zij zelf niet kenden. Ze meenden alles beter te weten dan ouderen en ze luisterden veel te graag naar verderfelijke leerstellingen, die alle menschen gelijk wilden maken, die het koninklijk en goddelijk gezag wilden wegredeneeren, en die de menschen oproerig maakten en ontevreden met de plaats waarin God hen gesteld had.
De ware Christen, zei dominee, geeft niet om geld of goed. Zijn verlangens gaan hooger. Is hij er mede gezegend, dan zal hij het goed beheeren, want het is maar bruikleen. Maar in armoede zal hij niet morren en klagen, wetende dat alles zoo ten goede beschikt is, en dat de ware rijkdom niet is van deze wereld.
Het was een mooie preek. Johannes en Tante luisterden beiden met aandacht. De voorzanger keek tevreden en de vrome Koos knikte herhaaldelijk. Alleen Neeltje sliep, maar dat was een zenuw-kwaal, zooals ieder wist.
Bij het gezang stemde de gansche schare geestdriftig in en Dominee zat neer met zichtbare zelfvoldoening.
Johannes keek eens rond en zie! daar dicht bij de deur, schuin tegenover den kansel, zag hij, in de schaduw, een neergebogen hoofd met donker haar, gesteund op een smalle hand.
Hij kende de hand wel, en wist terstond van wie dat donkere hoofd was. Telkens moest hij dien kant uitkijken. De gestalte bleef onbewegelijk zitten in gebogen houding.
Maar toen het gezang geëindigd was en de dominee langzaam aanstalte maakte om zijn rede voort te zetten, waarlijk! daar rees het donkere hoofd op. Markus keek een oogenblik met een droevigen blik de aangezichten rond hem aan, en stond toen overeind.
Johannes' hart begon te bonzen. ‘Gaat hij heen? Wat gaat hij doen? O jee! O jee!’
Maar Markus, gebruik makend van de pauze, waarin een kerkvergadering hoest, snuit en zich weder tot luisteren zet, begon te spreken met zijn zachte, klankrijke stem:
‘Mijn vrienden, vergeeft me als ik ongeroepen spreek, maar gij zult wel weten dat het altijd geoorloofd is van den Vader te getuigen, als men dat in waarheid doen kan.’
De gemeente keek onthutst van den spreker naar dominee Kraalboom. Ook de voorzanger richtte zijn oogen vol schrik naar
| |
| |
den kansel achter hem omhoog, als wachtte hij van daar uitkomst in deze ongewone moeielijkheid.
Dominee Kraalboom werd zeer rood en sprak, op zijn meest indrukwekkenden toon, en sterk brouwend, want hij was werkelijk boos: ‘Ik verzoek u, de orde in dit kerkgebouw niet te verstoren.’
Markus echter sloeg in het minst geen acht op die woorden. Helder klonk op nieuw zijn stem door de hooge, kille ruimte. De menschen luisterden, en dominee had geen andere keuze dan te zwijgen of te overschreeuwen, van welk laatste middel hij uit besef van waardigheid afzag.
‘Arme vrienden’, zei Markus ‘verschrikt het u niet, dat er afdwalingen zijn, die gij niet verstaat? Is het niet droevig, schuldig te zijn en het niet te weten?
Wij, arme menschen, vergeven wie onwetend jegens ons misdeed, zou onze Vader het ons niet doen?
Maar toch, dwalingen zijn dwalingen en geen rechte gangen. En wie dwaalt, al weet hij 't niet, gaat niet recht, al meent hij duizendmaal recht te gaan.
En wie voortgaat te dolen, gaat verloren, want des Vaders gerechtigheid is onwrikbaar en onfeilbaar.
En toch, mijn arme vrienden, is er vergeving bij den Vader voor elk, voor den armsten dwaler. Hij heeft genade voor iedereen.
En Zijn vergeving heet kennis en de naam van Zijn genade is inzicht.
Die zijn te geef voor iedereen, die ze niet verwerpt. En niemand gaat verloren die behouden wil blijven.
Daarom vroeg de psalmzinger gereinigd te worden van zijn verborgen kwaad. Hij wist dat wij niet weten hoezeer wij schuldig zijn. En hij wist dat des Vaders genade was het verlichtende en reinigende vuur des erkennens.
Is er ooit een dorstige geweest, die voortging van het water àf te dwalen, nadat hij zijn dwaling erkende?
Wie onzer zou de genade niet begeeren en de zaligheid niet? Wie zou voortgaan te dolen na het erkennen?
Erkent dan, en wilt inzien. Daarvoor is het immer tijd.
Wij zijn schuldig, mijn arme vrienden, erkent het en er zal vergeving zijn, maar zonder kennis niet. En de minste onder u kan het verstaan, als hij maar wil.
| |
| |
Niet de Vader heeft u gewild als armen en rijken, de armen arm in werkzaamheid, de rijken rijk in lediggang. Verfoeielijke Godslastering is het dat te zeggen. Gelooft ze niet, schuwt ze als besmetten, die u daarmee paaien.
Niet goddelijk bestier, maar menschelijke schuld, boosheid en dwaasheid, de afdwalingen van des Vaders wil, heeft de armoede en rijkdom in deze menschenwereld aldus doen worden.
Erkent het, want waarlijk er zal geen vergeving zijn voor wie verwerpt des Vaders vergeving.’
Hier wenkte dominee Kraalboom den koster en den voorzanger, die teza men met tamelijk heftige gebaren stonden te fluisteren, verwoede blikken werpend naar den spreker. De koster kuchte en beklom den kansel. Dominee wisselde met hem eenige woorden, en ging berustend, met half gesloten oogen en een zoo streng mogelijk gelaat, weer zitten. De koster schreed vastberaden door de kerk en verliet het gebouw, door alle oogen in spanning nagestaard.
Markus ging onbevangen voort:
‘Mijn arme vrienden, heeft ooit eenig kunstenaar een groot kunstwerk gemaakt en begeerd dat niemand het zou bewonderen?
Zou dan de Vader bosschen en bergen, zeeën en bloemen, goud en juweelen hebben gemaakt en begeerd dat wij dat alles zouden verachten en verwerpen?
Neen, het hoogste goed is niet van deze wereld, maar de schoonheid van al het geschapene is ook niet van deze wereld. Toch zullen wij haar op deze wereld leeren kennen en bewonderen, want waartoe anders zijn wij in deze wereld geplaatst?
Maar wij zullen niet hout en snaren bewonderen, maar de muziek, niet verf en doek, maar de eeuwige schoonheid die er mede gezegd is.
Zoo zullen wij de wereld liefhebben en bewonderen om hetgeen de Vader er mede tot ons gezegd heeft. Hij spreekt tot ons door de wereld, en wie de wereld veracht, veracht de stem des Vaders.
Wie een brief krijgt van zijn verre liefste, zal die niet het dorre papier kussen en de zwarte inkt met tranen beschreien?
Zouden wij dan de wereld haten, waardoor alleen de Vader ons zijn schoonheid openbaart in onze verwijdering?’
| |
| |
Markus' stem was zoo diep van klank en zoo zoet om te hooren, dat vele hoorders bewogen werden, ook al verstonden zij het maar half. Uit Johannes' wijd-open glanzende oogen stroomden de tranen mild. Ook tante keek geroerd, en Neeltje zelfs was wakker geworden. Dominee fronste zwaar, met dichte oogen, als iemand die zijn geduld gaat verliezen. De voorzanger keek zenuwachtig naar de deur.
Weer hief Markus aan:
‘En hoe, mijn arme vrienden, zal de arme die gedwongen zwoegt, en de rijke, die voor zich laat zwoegen, des Vaders heilige boodschap verstaan?
Doof en blind moeten zij immers beiden blijven voor het schoonste en beste wat er te zien en te hooren valt?
Het zonlicht kan eerder door driedubbele kerkerdeuren schijnen, dan het licht van des Vaders genade, het kennislicht en de glans van zijn schoonheid, in de ziel van den verstompten zwoeger kan vallen.
Op zeezand groeien geen rozen en geen druiven. In het hart van den overwerkten gebreklijder groeit geen schoonheid en wijsheid.
En de rijke, die des Vaders weldaden aan anderen ontfutselt, die gediend wordt zonder te dienen, die eet zonder werken en zijn huis bouwt op de ellende van anderen, hoe zal die des Vaders gerechtigheid verstaan?
De overdadige zoetheid zal tot gal worden in zijn maag, de gestolen schoonheid zal hem verteren als een kwelling, de onrechtvaardig verkregen wijsheid zal in hem verkeeren tot wanhoop en waanzin.
Want de rijke is als een die duizend anderen hun lichtje ontneemt om zelf voor altijd warm te zijn. Maar de hitte verteert hem. Hij wil alle water voor zich alleen, om nooit meer dorst te hebben. Maar hij verdrinkt. Doch de Vader heeft licht en water gegeven voor allen in juiste maat.
En niemand ontkomt des Vaders gerechtigheid. De rijken hebben hun loon weg, en in gebrek zullen zij benijden, wien zij bestolen hebben, toen zij nog in de wereld waren.
Erkent dan, mijn arme vrienden, erkent dat het niet de wil des Vaders was, die armoede en rijkdom schiep, maar uw boosheid en arglist, uw onbroederlijkheid en onverstand, uw heerschzucht en uw slaafschheid.
| |
| |
Erkent, en er zal vergeving zijn voor den schuldigsten. Buigt u en verdeemoedigt u, en gij zult opgericht worden. Heft u hart op en vreest niet en ge zult veilig zijn. Doet de vensters open en het licht zal instroomen.’ - -
Daar piepte eindelijk de zware buitendeur, die door een touw, met lood bezwaard, werd dicht gehouden. Langdurig piepte de katrol, meermalen, eer de deur met doffen bons toeklapte. Alle hoofden richtten zich weer dien kant uit. Ook dominee keek met blijkbare verlichting op.
En Johannes zag, met roerlooze ontzetting, hoe twee agenten, twee gewone, onverschillige dienders, in beroepsmatige strengheid, hoewel in tamelijk slenterige houding, achter den koster aan, op Markus toestapten.
Ja, ja, het ging gebeuren! De gemeente zag toe, in ademlooze spanning. De koster barsch, de agenten zich aarzelend voorbereidend op een worsteling.
Maar eer de uitgestrekte hand van den gehelmden hoofdagent op Markus' schouder was neergedaald, keek deze om en knikte vriendelijk, alsof hij hen verwachtte. Daarop keek hij nog eenmaal de gemeente rond en groette, met een hartelijk vertroostend gebaar van afscheid, dat allen zeer onverwacht scheen vóór te komen. Het leek wel alsof hij voor een feest werd afgehaald door twee lakeien, in plaats van door dienders voor het politie-bureau.
Toen hij wegging, pakten de beide agenten hem elk stevig bij een arm, alsof zij vast besloten waren hem niet te laten ontsnappen. Hetgeen door hun linksche wijze, en Markus' blijmoedige volgzaamheid, een zeer koddigen indruk maakte, zoodat verscheiden menschen glimlachten.
De dominee sprak nog eenige woorden en een lang nagebed, waarnaar echter niet aandachtig geluisterd werd. De gemeente verlangde te zeer om over het gebeurde te babbelen. Hetgeen dan ook snel een drukken aanvang nam, reeds onder het uitgaan der kerk.
Maar tante en Johannes gingen, zonder blik of woord te wisselen, naar huis, met afgetrokken star-oogen en beklommen zwijgen. (Wordt vervolgd.) |
|