De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Boeken, Menschen en StroomingenHenriëtte Roland Holst in De Nieuwe Tijd‘En is dit nu,’ - mocht ik vragen toen ik het opstel van Henriëtte Holst Een Halfslachtig Standpunt gelezen had - ‘is dit nu het wapen waarmee die dichteres een beweging tracht te dooden die haarzelf heeft voortgebracht?’ In 1897 kwam uit dienzelfden hoek van de Nieuwe-Tijd-schrijvers Herman Gorter, die het niet verkroppen kon dat een nederlandsch dichter weigerde in de eerste plaats een ‘ekonoom’ te zijn. Ook door hem werden voor ‘burgerlijk’ uitgekreten allen die zoomin als eenig ander het marxistisch stelsel wilden aanvaarden als kern van hun doen en denken. En toen zijn drift machteloos afstiet van onze levenskrachtige overtuiging, en onze poëzie alleen door haar bestaan het antwoord gaf op zijn verloochening, - toen is het jarenlang stil geweest. Kan Henriëtte Holst mij doen hooren wie het was die in 1899 weer tot ons kwam? Wie het was die geen heul had gevonden bij het poëzie-verloochenend denkbeelden-fanatisme van haar medestander, en in Het Tweemaandelijksch Tijdschrijft de gedichten plaatste die uit haar hart geweld waren en niet uit haar hoofd? De dichteres van De Nieuwe Geboort was het, teruggekomen van haar verwachting dat uit spinozistisch of marxistisch gestelsel nieuwe dichterlijkheid zou voortkomen, de dichteres van De Nieuwe Geboort, aan het hart geraakt door den schoonheidsstroom die hier en daar in Europa dichters doorgolfde en schoonheid schiep in hun verbeeldingen. Die terugkeer is een gulle en dichterlijke daad geweest, en terecht kwam zij waar zij in waarheid thuis hoorde, omdat | |
[pagina 137]
| |
ook háár poëzie geen andere was dan de onze, geen andere dan alle waarachtig-levende, namelijk eene die werkelijkheid in zich droeg, eene die werkelijkheid was. Niet of gij het eene denkt of het andere, maar of uw denken werkelijkheid, dat is waarheid, dat is schoonheid is, achten wij van beteekenis, en schoone gedichten hebben gemeenschap met elkander in die schoonheid zelf. Toch was er nog een tweede reden waarom de verzen van Henriëtte Holst bij ons behoorden, en niet elders. Zij waren namelijk niet enkel als schoon, maar ook door hun karakter verwant aan ons. Tegelijk weemoedig en levenskrachtig zochten zij in landschap en herinnering, in menschenleven en gedachte hun beeld en hun bespiegeling, en zij toonden die in vormen, die van de onze in niets afweken. Waar lag het onderscheid? - Ten eerste in de levenssfeer die zij bestreek, in haar andere woonplaats, andere indrukken, andere omgang en ervaringen, - daarin ook dat zij een vrouw was en een werkkring had. Dat was goed: zulk onderscheid bestaat tusschen alle dichters. Ten tweede - en dat was het verkeerde - in een rest van stelselzucht. Een vlaamsch dichter heeft er al eens op gewezen dat het niet noodig was, wanneer moed of weemoed in het beeld van landschap of lotgeval waren uitgesproken, daaraan een verwijzing te verbinden naar het Eene Noodige. Het Eene Noodige was in dit geval het marxistische, en de dichteres deed goed dat zij het in haar beste gedichten achterhield. Maar ook als zij het aanbracht was het niets dan een gedachterest. Het gedicht dreef op een gevoel dat ons allen eigen is, en ook in zijn vormen, ook als kunstwerk, was het niets dan wat ons gemeenzaam was. Hoe gelukkig was ik toen die verzen kwamen. Hoe vroolijk heb ik ze begroet en mij verheugd dat ook uit dit andere leven de poëzie bij ons bloemen toog. Maar nu? - Juist dat wat het minste was, wat wel tot partijdaad, maar niet tot dichterlijkheid bezielen kan, heeft zich sterk gemaakt, heeft zich opgericht, en de partijgangster is het die nog ééns, en nu met beredeneerde vijandigheid, de dichteres in haar bestrijdt. De dichteres in haarzelf, zeg ik. Want dit is het juist wat | |
[pagina 138]
| |
mij droevig stemt. Niet wij, die de poëzie méér lief hebben dan iets anders en door geen enkele vijandigheid kunnen worden afgeschrikt van Haar te dienen, - maar zijzelf wordt getroffen door dien vijand die in haar geboren is: zij vermoordt zich zooals Gorter zich heeft vermoord. Ik kan niet nalaten, nu de daad eenmaal bedreven is, haar te beantwoorden. Henriëtte Holst zij gerust: het zijn maar woorden waarmee ik haar kastijden wil. Van het opnemen van een handschoen kan evenmin sprake zijn als van een verdediging. Verdediging behoeft daarom niet, omdat evenals die van Gorter ook deze aanval te laat kwam om doel te treffen. Die van Gorter kwam toen de strijd en de aarzeling van de jaren na '90 overwonnen waren, toen hier zoowel als elders in Europa, de poëzie weer haar vlucht nam en Het Tweemaandelijksch Tijdschrift gevestigd was. Deze tweede komt nu èn dat tijdschrift èn De XXe Eeuw hun belofte vervuld hebben, en zij werkelijk geweest zijn wat zij beloofden te zullen wezen: de Spiegel van onzen Tijd. Leg maar naast elkander van welk tijdschrift ge wilt de laatste tien jaargangen, en zie in welke een levensbeeld gegeven is, een beeld van het leven zooals die jaren het waren, een beeld van het leven zooals het eeuwig-waar is. Niet op zichzelf, maar in hun gezamenheid, zijn de opstellen en gedichten van ons nu geeindigd tijdschrift een levensbeeld dat een tijdsbeeld tevens is, en niet aan u is het te vragen: Waar is het beeld van het leven dat gij geven zoudt? maar aan mij om te zeggen: Hebt ge het niet gezien? - Verdediging is niet noodig, maar ook niet het opnemen van een handschoen. Indien al toegeworpen, deze strijderes is te roekeloos-slecht bewapend dan dat ik het wagen zou haar aantevallen. Blijft alleen de kastijding van mijn wederwoord. Ik zal u zeggen, Henriëtte Holst, wat ge gedaan hebt, en dat zal uw kastijding zijn. Gij hebt - ik zei het u in mijn aanhef al - getracht de beweging te schaden die u heeft voortgebracht, en gij hebt dat gedaan met zulke wapenen dat een waardig strijder ze u niet dan met deernis hanteeren ziet. Want dat gij die beweging loochent, en ons tijdschrift niet | |
[pagina 139]
| |
ziet als haar uiting, en ontkent dat-Poëzie en Geest door dat tijdschrift een eenheid bleken over alle strijdenden, dat is tegenover het feit van ons bestaan al die jaren een houding, dermate krachteloos, dat ge ze waarlijk wel met bewijzen ondersteunen moogt. En ge zoekt ook bewijzen. Maar welke? Dat niet alle goede schrijvers van Nederland al hun werk in De XXe Eeuw plaatsten. Gelooft ge dat alle toenmaligen het in zijn besten tijd in De Gids deden; en wanneer gij het beeld van die jaren kennen wilt, in welk tijdschrift zoekt gij het dan anders dan in De Gids? - Maar De Gids, zegt ge - en nu is er sprake van De Gids van heden - De Gids heeft een zeer modernen dichter onder zijn schrijvers, en heeft zich vernieuwd door infusie van jong vlaamsch bloed en heeft recensies die gevoel ademen voor revolutionnaire pogingen. Schaamt gij u niet? Omdat De Gids verzen van Boutens opneemt en één bijdrage van Streuvels ontvangen heeft en in de kronieken van Scharten-Antink een aanprijzing van Gorter en Adama van Scheltema plaatste, - daarom is De Gids nu goed? - Ik geloof wel dat dit laatste uw reden is, en hiermee onthult ge wat u gedreven heeft: partij-ijver en niet dichterschap. Gij zijt op een slechten weg geraakt. Gij meent dat er geen andere deugd bestaat dan lid van uw partij te zijn, en gij brengt de manieren van de politiek over in uw bespreking van letterkundige toestanden. ‘Gij zijt mijn vriend’ zegt een vernuftig fransch schrijver, ‘maar gij zijt mijn politieke tegenstander en dus is het niet mogelijk dat ge iets goeds bezit’. Gij doet zoo tegenover letterkundigen, en ge doet erger. Niet enkel dat gij uit partij-ijver en partij-gevleidheid uw dichterlijke vrienden en vroegere medestanders in den rug valt, dat gij u verbindt met hun en uw vijanden, dat gij tegen hen juist die argumenten aanvoert die het letterkundig gepeupel dagelijks in den mond heeft, gij die beter weet, - niet enkel dus dat gij uit partij-ijver en partij-gevleidheid verraad pleegt aan de gemeenschap die u heeft grootgebracht, aan de beweging die u gedreven heeft, en buiten wier banen gij, dichteres, nooit te gaan vermocht, en nooit te gaan vermogen zult, - maar bovendien hebt gij de manieren van de politiek - ik meen haar slechtste - op die wijze overgebracht in uw letterkundige bespreking dat gij geen andere verklaring over | |
[pagina 140]
| |
hebt voor het doen van uw mededichters dan deze lage: dat zij het om het voordeel doen. Ik verzoek u te bedenken dat niet gij maar ik de rol van kastijder speel en dat ge dit aan uzelf te danken hebt. Wanneer gij zegt dat medewerkers van den meest verschillenden aanleg door mij gevraagd worden om het publiek te bevredigen, dan liegt gij en ge weet dat gij liegt. Wanneer gij doet of ik aandrang gebruik om ook de niet bij mij behoorende schrijvers te overreden dat zij meewerken, dan misleidt gij en ge weet dat ge misleidt. Gij weet dat ik zorg gedragen heb, door oordeelvellingen in mijn tijdschrift, lang van tevoren, dat tal van voornaamste medewerkers wisten wat tot hen mijn verhouding was. Gij weet dat schrijvers aan wier arbeid en meeningen ik geen waarde kon toekennen voor onze beweging, door mij niet werden gevraagd. En nu gij het zóó duidelijk gemaakt hebt dat niet dichterlijke wijsheid, maar onedele partij-drift de oorzaak van uw schrijven geweest is, nu vraag ik me af: of niet juist de openhartigheid van mijn oordeel over dezen en mijn afweren van genen u tot uw aanval heeft aangezet? Juist niet zooals ge zegt: mijn belangzucht, maar de oprechtheid van mijn uitspraak heeft u gekwetst en u geprikkeld tot uw dwaasheden. Want dwaasheden, vrouwelijke dwaasheden zijn het: zóó luchthartig en lichtzinnig eerst te verwerpen wat ge hebt aangebeden, daarna te zoeken wat ge verworpen hebt, om eindelijk andermaal te verwerpen wat ge voor de tweede maal hadt gezocht. Gij, niet op een ‘halfslachtig standpunt’ staande, maar twee-slachtige vrouw, hebt uw spel gespeeld met dat wat u zoo goed als ons heilig had moeten zijn. Wat wilt ge dat wij daartegenover anders doen dan dat wij u het feit van uw veranderziekte voorhouden? | |
Pol de Mont's bloemlezingGij meent dat een bloemlezing een beeld van de doorgelezen gedichten geeft? - Gij vergist u: Ze geeft een beeld van | |
[pagina 141]
| |
den smaak van haar saamsteller. Geloof vrij dat het waar is wat van den Bijbel gezegd wordt: dat elke ketter er zijn letter heeft. En evenzoo maakt uit den bijbel van onze poëzie ieder zich zijn eigen bloemlezing. Zonder twijfel zou het paradoxaal zijn te beweren dat Pol de Mont's Verzen van Noord- en Zuid-Nederlandsche Dichters een uiting van Pol de Mont is op dezelfde wijze als b.v. een bundel van zijn eigen gedichten dat zijn zou: zij is namelijk geen uiting van den scheppenden, maar van den genietenden schrijver; doch dit laatste, uitdrukking van zijn kiezende liefde, van zijn smaak in één woord, is ze dan toch; en het kan niet anders of de dichters die zich uit deze bladen aan u vertoonen, zijn alle onder de wet van Pol de Mont's smaak gesteld, ververtoonen zich zóó als hij ze het liefst wil zien. Het boek is de tweede druk van Sedert Potgieters Dood en heeft behalve dien fraaien titel vrij wat minder-fraaie gedichten ingeboet. In de plaats daarvan kwam een keus uit Gezelle en een toegift van enkele jongeren. Vooral door het ontbreken van een belangrijk aantal middelmatige gedichten overtreft deze druk den vorigen. Het is nu ten minste mogelijk het betere te overzien zonder door het slechtere te veel gestoord te worden. Een keus uit Guido Gezelle. Dit is een duidelijke poging voordeel te trekken uit de ingenomenheid die het publiek voor dien dichter heeft opgevat. Bij het verschijnen van den eersten druk bestond Gezelle ook en daar zijn beste verzen na den dood van Potgieter geschreven zijn was er toen voor zijn uitsluiting geen reden die nu niet evenzeer gelden zou. Maar na dien tijd is hij bekend gewoden en de lezer verlangt dat hij aanwezig zij. Hij is er dan ook, doch op zulk een wijs dat wel de hem altijd eigene deugd doorschijnt, maar te weinig zijn, zeldzamer, voortreffelijkheid uitblinkt. En toch is hij de dichter van wien, voor enkele jaren, een kleine keus uit zijn gedichten volstond om hem door de keurigsten te doen bewonderen. Mr. Gentil Theodoor Antheunis hoort tot de dichters die men aan een eenvoudig lied door vlaamschen mond gezongen beter kennen kan dan aan het hier gegevene. Anders is het met Wazenaar (Dr. Amand de Vos). Bij | |
[pagina 142]
| |
zijn doorgaans retorische, hoewel krachtige verzen herkende ik met vreugde de enkele goede die hij geschreven heeft, met name de drie vóór jaren door mij bewonderde op de tweehonderd geslachte Ashanti-meisjes: O waar 't mijn rouwend wrekend vers gegund,
Uw lieve groep, gekist met balsemgeur,
In wit asbest van poëzie te bergen....
Op hem volgt Willem Levinus Penning (M. Coens), onze beminde oudere, die hier vooral als wat hij mede is: een jongere zoon van Staring, zich kennen doet. De aangename woorden-val - veel meer is het niet - van Hugo Nestor Verriest komt het best uit in Avondstilte, dat vroeger, meen ik, in Van Nu en Straks gestaan heeft. Als Marie Boddaert, Mr. Van Loghem (Fiore della Neve) en P.A.M. Boele van Hensbroek er uitgelicht werden zou de nu volgende groep zich beter voordoen. De geheel onvoldoende proeven van den laatste, Fiores enkel-uiterlijke gladheid, en het oppervlakkig kleurgeschilfer van de eerstgenoemde, voegen geen trek toe aan het beeld van onze dichterlijke ontwikkeling in die jaren. Dat doet wel Marcellus Emants, die door zijn krachtige jamben werkelijk nieuwe mogelijkheden schiep waarvan we altijd nog hopen dat ze rijker zullen worden uitgebuit. Dat doet evenzeer Joan Winkler Prins, die muzikaal en schilderend, later ook wijsgeerig, een eigen stof in persoonlijke vormen bracht: een deugdelijk aangelegde natuur met volstrekte kunstenaarseigenschappen, die uit de hier saamgebrachte gedichten van velerhande bouw goed te kennen is. En, hoewel minder, doet het ook de vroeggestorven Frederik Leonardus Hemkes, van wien enkele gedichten in een eigen geheimzinnig licht staan, doods-schaduw over zijn jeugdbloei. Victor Alexis de la Montagne, wiens fijne frischheid soms aan Jacques Perk denken doet, laat aan kracht en breedheid te wenschen; en bij W.G. van Nouhuys (Waalner) is het te bejammeren dat een oprecht kunstenaarsstreven klaarblijkelijk niet tot rijpheid kwam. Forsch en onmiddelijk raak zet Albrecht Rodenbach in met | |
[pagina 143]
| |
zijn aanhef van Waarheid. De toonvolheid die bij al de goede west-vlaamsche dichters en schrijvers samengaat met een onverfijnde, laat ik zeggen een gezonden, en daardoor meestal persoonlijke, dat is eigenaardige, opvatting en behandeling van de werkelijkheids-vormen, die toonvolheid en die macht over de werkelijkheid zijn in den jongen Rodenbach tot krachtige uiting gekomen; maar, vroeg gestorven, gaf hij ons van zijn wezen wel de schets maar niet de schildering. Schraler is Pol de Mont, naar het beeld dat hij hier van zichzelf geeft. Er is hem een oppervlakkige vlugheid eigen die, zoodra hij zich geheel bezit, sierlijk en toch niet zonder kracht is, en die hem vergunt, glijdend en toch niet uitglijdend, zich tusschen allerlei werkelijkheid te bewegen en er het zijne van te nemen. Er is niet gemoedsdiepte en niet lichamelijkheid van verbeeldingen, maar er is virtuositeit van teekening en taalvermogen in zijn gedichten, waarvan vooral Ballerinen opmerkelijk is. Dieper van gemoed is Hélène Lapidoth Swarth die niet zonder zin tusschen Pol de Mont en Kloos in staat. Door haar taal immers is zij meer aan den eersten, door haar aandoeningen aan den tweeden verwant. Ik zou een grootere keus uit haar sonnetten gewenscht hebben. Willem Kloos is er met een ruime keus en Jacques Perk met een kleine. Tusschen den laatsten en Frederik van Eeden staat de in haar soort zeer volkomen dichteres Augusta Peaux; er brandt in haar kleine verzen een sprank van dat kunstenaars-goud dat in alle tijden zijn waarde houdt. Uit Van Eedens gedichten een lezing die noch hun eerste noch hun laatste periode kennen doet: alleen Ellen en De Broeders namelijk. Edward Bernard Koster verschijnt als zuiver type van jongeren die het eens gebrachte met smaak en niet zonder talent voortzetten; hoewel weinig oorspronkelijk kan er een reden zijn om hun werk in een bloemlezing als deze niet uittelaten. Prosper van Langendonck, de brabantsche dichter, wiens ruime aanleg en bewogen gemoed hem altijd weer groote en gevoelde verzen deden schrijven, die meermalen tot breedgebouwde gedichten werden. Het spijt mij dat, uit den eersten | |
[pagina 144]
| |
druk, Schepping verdwenen is; maar het troost me dat andere, en daaronder Op de Hoogte, dat vroeger in De XXe Eeuw stond, ervoor in de plaats kwamen. Uit de verzen van Louis Couperus is het goed dat een proeve werd genomen die zien laat hoe deze schrijver zijn liefde voor keur van woorden vroeger aan het vormen van kunstige verzen wijdde. Van Gorters Mei en Gorters Verzen is er juist genoeg om een blik te krijgen op den jongen dichter van lang geleden. En zoo zie ik ook mijzelf, Albert Verwey, met mijn jongelingsvoorkomen, en niet meer dan een vingerwijzing waar de man heen zou gaan. De fragmenten uit Bragi van I.B. Schepers die niet hadden moeten geplaatst worden, voorbijgaand, groet ik in de schoone verzen van Hendrik Jan Boeken de laatste wuivende trossen van den bloei dien wij in onze jeugd waarnamen. De jongeren die volgen, zijn een nieuw geslacht. A. Hegenscheidt, G.C. van 't Hoog, Edmond van Offel, August Vermeylen, Carel Scharten, Victor de Meyere, J. Reddingius, André Jolles, Lucie Broedelet, René de Clercq en K. van de Woestijne zijn opgenomen. Indien er in dit dozijn, inplaats van elf, dertien gingen, - indien de helft ervan was weggelaten, - indien het was aangevuld tot het dubbele, - er zou altijd onrechtvaardigheid zijn tegenover toegelatenen, zoowel als afgewezenen, tegenover de lezers en tegenover de literatuur. Wijzer ware het geweest, dunkt me, de na een zeker jaar verschenenen vooraf uittesluiten. Of beter - de grondlijnen van het beeld dat men ontwerpen ging zoo te trekken, dat het opnemen van den een even onvermijdelijk werd als het buitensluiten van den ander. Niet zonder oorzaak verwees ik in het begin van dit schrijven den lezer die een beeld van onze poëzie verwachtte, naar den smaak van den beelder. Pol de Mont zegt zelf in zijn Voorwoord dat het hem om dit beeld te doen was. Hij schetst er zelfs vooruit het beloop van: de dichters van tusschen '80 en '90, voorafgegaan door enkele vroegeren, gevolgd door enkele lateren. Maar nu nog zelfs, nu zulk een groot aantal dichters en gedichten uit den tweeden druk geweerd werden, is de teekening van zijn beeld onzeker. En de oorzaak | |
[pagina 145]
| |
van die onzekerheid ligt in de onzekerheid van zijn smaak. Onzekerheid van smaak die allereerst daardoor uitkomt dat hij minderwaardige gedichten als bouwstoffen tot zijn beeld heeft toegelaten, maar dan ook hierdoor dat hij de beteekenis van de goede gedichten, hun verhouding namelijk tot de hoofdlijnen van zijn beeld, blijkt te hebben misverstaan. Hij wil een beeld ontwerpen van de noord- en zuid-nederlandsche dichtkunst, met als middenpunt de Nieuwe-Gidsdichters. Heeft hij zich afgevraagd of dit mogelijk was? Ja, zal hij antwoorden, want, al sprak ik dat niet uit, die groep is niet de Nieuwe-Gids-dichters enkel: die reiken er de hand aan de half-hollandsche half-vlaamsche dichteres die Hélène Swarth is en deze aan den vlaamschen dichter Pol de Mont. Het is de vraag of deze tezaamstelling in het noorden zou worden toegegeven; maar zeker is dat ze niet in het zuiden zou worden erkend. Daar vormde de west-vlaamsche groep een inheemsch en natuurlijk middelpunt, waarnaar jongeren uit de andere gewesten heenzagen. Toen het hoofd van die groep, Guido Gezelle, hier nog niet bekend was, kon het mogelijk zijn enkele van haar leden in te schakelen tusschen noord- en zuid-nederlanders - en dat is het opzet van den eersten druk geweest, - maar nu zij in haar geheel zichtbaar is, blijkt het wel dat zij in het beeld van Pol de Mont niet thuis behoort. Wij mogen het, als Nederlanders, streelend vinden dat de antwerpsche dichter een eenheid van noord en zuid tot stand bracht, die weinig oorspronkelijkheid liet aan het laatste, toch is het onze plicht te erkennen dat die eenheid zóó niet bestaat. De West-Vlamingen zijn een oorspronkelijke groep, zonder twijfel een tak die verbonden is met den nederlandschen volksstam, maar een twijg die eigen-gewassen is. Wil men dus de noord- en zuid-nederlandsche dichtkunst sints 1875 in haar geheel afbeelden, dan moeten de lijnen veranderen. Er moet in den smaak van den beelder zekerheid van onderscheiden zijn. Hij moet het autochtone weten te onderkennen van het afgeleide. Hij moet twee - en misschien meer - middelpunten aannemen die aantrekken en afstooten. Hij moet weten wat in de eene en wat in de andere sfeer thuis hoort en hij moet weigeren wat door de eene zoowel als door de andere uitgeworpen werd. | |
[pagina 146]
| |
Twee bloemlezingen dus eigenlijk; of een bloemlezing in verschillende geledingen. Ik geloof inderdaad dat dit laatste het geval moest zijn. Ook van de jongeren, wier begunstigd elftal nu zoo zielig op een hoop staat, zou het dan dadelijk blijken waar elk moest worden ingevoegd. | |
Teekeningen van S. Jessurun de MesquitaGa naar voetnoot1)Er is een schoonheid die wij graag beschouwen
Als stilte en duister onzen zin verdooft;
Dan komen vormen die zich lijdzaam vouwen
En oogwit groot uit een onzichtbaar hoofd.
Dan zijn de lijnen van ons netvlies vrouwen
En vonken spatten tot een garf geschoofd,
En 't gruwen van de stilt doet trekken rouwen
In onrust en een hemel wordt gekloofd.
En wat in ons aan angst en zorg mag ijzen
Bezielt een wereld van verwormd gebroed,
En zwart wordt helsch en lichte vlekken grijzen
En een gelaat lekt met misvormden snoet;
En wreed nauwkeurig teek'nen zich gepeizen
Met stift van schauw, die 't licht eerst neev'len doet.
Deze regels, bevatten van Mesquita's teekeningen niet een beschrijving, maar wel het gevoel waaruit ze zijn voortgekomen. Die teekeningen namelijk zijn vizioenen van de duisternis, niet bedacht, maar geworden uit nachtzwart en muurwit, uit schaduwvlekken en schimmige voorwerpen, uit de trillingen van het netvlies, de kronkelingen van het bloed, de onrust, de angst en de benauwing die eigen aan het leven in 't donker zijn. Want het donkere leven is dit tevens, ons eigen aan zichzelf overgelaten leven dat ook aan zijn gedachten geen uitweg weet. | |
[pagina 147]
| |
Niet al deze teekeningen zijn zoo. Verscheidene ervan zelfs zijn niet anders dan knappe satirieke schetsen: de bewustheid die zich met dit gewoel van de duisternis bemoeien gaat. Maar bij de goede kan men niet aarzelen: dit zijn vizioenen, in hun redelooze noodzakelijkheid. De geknielde priester is zoo, met den open muil en het verdraaide oog en de opgeheven armen en handen, als van een watten pop, volkomen misteekend. De twee rijen van witte priesterhoofden zijn zoo, het voorste drietal beaat slapend, naar omlaag, het viertal erachter fel wakend, naar omhoog gaand. Als men de oogen half sluit kan men zich verbeelden in het duister grillige witte voorwerpen te zien waarin men zich gezichten droomt. Het uitdrukking gevende is hierin zoo onberedeneerd, zoo uit een op zekere wijs gevormd en gestemd innerlijk onwillekeurig opkomend, dat men vooral niet wil zoeken naar een uitlegging, maar zijn best doet dezen droomtoestand zoo dicht mogelijk nabij te komen. Er is een zwarte weg, inktzwart, dle bochtig langs een witten muur stijgt. In den muur aan 't hooger eind een tralievenster. Een paar stijve, witte voorwerpen: witte beenen, grauwe buizen, handen naar achter met dolken erin vastgeklemd, de koppen als doggen strak naar dat raam gericht. Zijn het moordenaars? Wat voor monster met breeden bek en platten kop grauwt achter die tralies? Is het hun slachtoffer? - Dit is alles zoo vaag aangeduid: een zwarte weg, een witte muur - was er nog wel wat anders dan een stijf houterig voorwerp dat daar staan bleef in de schemering?... Nog een enkele om ermee te eindigen. Twee lange sluike gestalten, met naar voren gevouwen handen. Eironde hoofdjes schuin op den romp, met tranenstortende spleetoogen en open huilmonden. En voor hen rijzen op, half uit den grond, met lange halzen en begeerig-goedwillige gezichten, deernisgeil, - zijn het vrouwen? - Zeker is, dat een stemming, schrijnend, weerzinwekkend, haast walgelijk, iets van leed en van lust, van lokking die afstoot en pijn die gemeen is, hier een uiting gevonden heeft, een uiting, redeloos noodzakelijk. | |
[pagina 148]
| |
Het beschrijven geeft van zulke teekeningen altijd heel weinig weer. Het gedicht geeft het gevoel maar zonder de vormen. Beiden, hoop ik, mogen den lezer die in de meest verschillende openbaringen van ons innerlijk leven belangstelt, aanlokken om aan de reproducties de teekeningen zelf te verstaan. Albert Verwey. |