De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Karakter schotvrij?
| |
[pagina 124]
| |
Dit nu deed de Nieuwe Rott. Courant van 1 December jegens den heer Troelstra, naar aanleiding van diens aanval op den heer Cremer in de Kamerzitting van 30 November. De heer Troelstra verklaarde in die zitting, ‘dat hij niet geloofde, dat de heer Cremer niets zou geweten hebben van de misbruiken en schandalen, die op Deli zijn voorgekomen.’ (Handelingen blz. 322). De Nieuwe Rott. Courant dikte deze verklaring van Troelstra nog wat aan door te zeggen: ‘Met zoovele woorden gaf de heer Troelstra te kennen, ‘van alle verzekeringen van zijn medeafgevaardigde uit Amsterdam, dat deze omtrent de ergerlijke misstanden op Deli, zoolang hij minister was en daarvoor, niets wist, geen letter te gelooven.’ Men zal toegeven dat deze door de N.R.C. aan de verklaring gegeven nuance haar nog heel wat vinniger maakt. De zin van hetgeen de heer Troelstra zei kwam hierop neer: het kan zeer goed zijn dat gij niet alle bizonderheden van wat er op de plantages gebeurde hebt gekend, maar als oud-Deliplanter en minister moet gij toch van de algemeene toestanden en de praktijk van eigen richting die daar van den beginne af heeft geheerscht wel op de hoogte zijn geweest; wanneer gij dus nu verklaart dat gij er niets van wist, dan geloof ik u niet. Dit ongeloof aan de verklaring van den heer Cremer: dat vroeger, voor zoover hij wist, zulke toestanden als nu in de conclusiën van Mr. Remrev werden genoemd (slaan met de hand of den stok, ernstige mishandelingen, onwettige vrijheidsberooving) niet bestonden en er dus in den laatsten tijd een ‘moreele inzinking’ op Deli moest zijn ontstaan - werd door den heer Cremer, in zijn antwoord, genoemd een ‘aantasting van zijn karakter’, om welke reden men wel niet zou verwachten dat hij zeer uitvoerig op Troelstra's rede zou terugkomen. En Troelstra zelf ging weder zoozeer in op deze fictie, als zou men het karakter eens volksvertegenwoordigers niet in 't debat mogen mengen, dat hij repliceerde: ‘ik ben mij niet bewust, het karakter van den heer Cremer in debat gebracht te hebben.’ Dit had hij wel degelijk gedaan, maar m.i. had hij er het volste recht toe, ja kon de geheele vraag van Cremer's houding tegenover de Delische misstanden (van belang voor deze andere: of de bij de landbouw- en andere nijverheid persoonlijk zoozeer | |
[pagina 125]
| |
betrokken heer Cremer als Indisch staatsman een hoofdrol mag blijven spelen) niet zuiver worden behandeld zonder zijn karakter min of meer in het debat te brengen. En wanneer men dan, zooals ik het hierboven in de cursieve regels deed, Troelstra's beschuldiging wat gematigder stelt dan de N.R.C. ze formuleerde, dan geloof ik inderdaad dat dit karakter niet geheel ongehavend uit het gedrang kan komen. Onder ‘karakter’ versta ik voor den staatsman zeer zeker ook het hebben, en door zijne daden toonen, van een warm hart voor de kleinen en oekonomisch zwakken. Den zwakkere te beschermen tegen den sterkere is ten allen tijde beschouwd als een daad van mannelijke flinkheid. Hij die aanspraak maakt op den naam van karaktervol staatsman, behoort dus deze deugd te bezitten, niet slechts als particulier, maar ook als staatsman. Als particulier toont de heer Cremer haar in voldoende mate; als gewezen voorzitter van het Semarangsche comité voor noodlijdende inlanders weet ik bij ondervinding, dat hij voor den arme flink in de beurs weet te tasten; deze zijne ‘liefdadigheid’ is trouwens algemeen bekend, en hij zelf herinnerde in zijn rede van 30 November nog aan een bewijs van zijn goed hart, ook vroeger te Deli gegeven, door zijn voorstel in 1883 aan het Planterscomité tot oprichting van een asyl voor oude, zwakke en gebrekkige koelies, en zijne latere krachtige medewerking om dit tot stand te brengen en te onderhouden. Als staatsman daarentegen - en als zoodanig grijpt men door zijne daden oneindig verder in dan als partikulier - heeft de heer Cremer, volgens de ministerieele traditie der laatste jaren, wel steeds den mond vol gehad van Nederlands taak om door de weldaden zijns bestuurs de inlandsche bevolking met de hechtste banden. ook tegen een eventueelen B.V., aan ons te binden, maar zijne daden gingen geheel den anderen kant uit, n.l. van begunstiging der grooten en sterken boven de massa der kleinen en noodlijdenden. Den reeds zoo schandelijk zwaar belasten kleinen man bezwaarde hij nog met eene verhooging der rechten op twee artikelen van algemeen inlandsch verbruik, de petroleum en de lucifers; zijne reorganisatie van Binn. Bestuur verhoogde de bezoldiging van het europeesche door een inkrimping van het reeds met werk overladene inlandsche ambtenaars-personeel; voor zijn | |
[pagina 126]
| |
mijnwet was hij niet over te halen tot een progressistische cijnsheffing van zeer rijke ondernemingen; zijne rechterlijke reorganisatie verhoogde de bezoldiging van enkele groote heeren, doch liet de noodlijdende kleintjes ongeholpen. Dezen geest ademde Cremer's geheele ministerieele bestuur. Hij is inderdaad een merkwaardig voorbeeld van de staatslieden der oude school, die, schoon als mensch niet onmeedoogend, meenen dat uit hun staatsmansbeleid ieder schijntje van mededoogen afwezig mag blijven, immers maar steeds den vermogende het vergaderen van nog meer rijkdommen of genieten van nog meer welstand moet worden gemakkelijk gemaakt, den arme daarentegen zijn reeds zoo zware levensstrijd nog wel een weinig mag worden bemoeilijkt. Men stelle zich nu een man van deze richting voor als voorzitter van een Planters-comité, van een partij dus, die zich, wij weten het allen, in Indië schrap zet tegen iedere belemmering van, ja iedere kritiek op de dikwijls zeer vrijmoedige en eigenrechtige middelen om met haar bedrijf, met name ook uit het daarbij gebruikte arbeidsvolk, de grootst mogelijke voordeelen te trekken, en die vooral op Sumatra's Oostkust - zooals de oud-resident Kooreman op 22 December 1902 in ‘Moederland en Koloniën’ zeer helder uiteenzette - door de algeheele vrije hand die haar erfpachtgever, de sultan van Deli, haar liet, en het later steeds onvoldoend gebleven europeesch bestuurspersoneel, recht is gaan beschouwen. De hoofdman van zulk een staatje in den staat gaat naar Nederland, met het algemeene vertrouwen zijner partijgenooten dat hij daar hunne belangen krachtig zal blijven behartigen. Hij werpt zich in het staatkundig leven, klimt op, wordt minister. Als zoodanig ontvangt hij klachten over daden van willekeur zijner vroegere geest- en nog steeds belang-verwanten. Is het wonder dat een kapitalistisch aangelegd man als hij, tevens goed partijgenoot, tracht zulke klachten van zich af te schuiven? Mag men zelfs, uit een menschkundig oogpunt, aannemen, dat Cremer het odium der verontwaardigde verbittering van al zijne geestverwanten op Deli zou hebben aangedurfd door maar dadelijk een ingrijpend onderzoek te gelasten (waarvan hij, schoon de thans gebleken feiten niet juist kennende, toch instinktmatig geen al te schitterend resultaat moet hebben | |
[pagina 127]
| |
verwacht), zijne partij dus openlijk af te vallen en met streng uit den toga gestrekten arm te declameeren: amicus Plato, sed magis amica veritas?Ga naar voetnoot1) Neen, men mag en moet aannemen dat minister Cremer, op de waarschuwingen van Van Kol in de 2de Kamer van 1898 tot 1900, en zelfs op aanduidingen van bepaalde feiten in de indische bladen, ter wille der groot-industrie op Sumatra's Oostkust partijdig is geweest, d.i. niet gedaan heeft wat hij had moeten doen: een streng onderzoek gelasten. Tegenover Van Kol is hij daarbij nog in 't bijzonder onbillijk te werk gegaan, door het telkens te doen voorkomen alsof die afgevaardigde zulke dingen maar zei om hem, Cremer, un mauvais quart d'heure te bezorgen of ‘den minister te vergasten op zijn jaarlijksche Deli-speech.’ Als Troelstra dus nu door vinnige heftigheid die tergende ironie jegens zijn partijgenoot heeft trachten te wreken, dan wekt dit bij ieder, die geen visschenbloed heeft, geen ergernis maar voldoening. Doch ook een andere verontschuldiging voor zijn niet handelen, die de heer Cremer, afgezien van den persoon des aanklagers, heeft te berde gebracht, houdt geen steek. Hij meende, zei hij, zich op de indische justitie en politie te kunnen verlaten. ‘Ik heb mij op 't standpunt gesteld - sprak hij 29 Nov. j.l. - dat het de plicht der indische regeering, van de indische justitie, politie en ambtenaren was om tegen dergelijke misbruiken te waken.’ En reeds op 23 Nov. 1900: ‘Ik stel justitie en politie in Indië hoog genoeg om wat het ook zij, waar het geldt emigratie of de behandeling van emigranten, krachtig op te treden wanneer de bepalingen worden overschreden en niet wordt gehandeld zooals het behoort. Bij mij zullen zij geen bescherming vinden, evenmin als bij de Indische Regeering, wanneer zij hun plicht in deze verzaken.’ Neen, dat ontbrak er nog maar aan, dat de minister en de gouv. generaal plichtverzakers beschermde! Maar de vraag is een andere, n.l. of uit den Haag geen onderzoek moet worden bevolen. En dan is de bewering van den heer Cremer, dat hij voldoende op de indische jnstitie en politie meende te mogen vertrouwen, al een zeer jammerlijke uitvlucht. Zoo hij | |
[pagina 128]
| |
al niet de bepaalde schandalen op Deli kende, dit kon hij dan toch, als oud-Deliplanter, even goed en beter dan de oud-resident Kooreman of wie ook, weten, dat van afdoende politieen justitiecontrole op die ruim 100 ondernemingen nooit of te nimmer sprake is geweest. Ziehier het beeld dat op 8 Jan. 1901, toen de heer Cremer nog in volle ministerieele functie was (het kabinet Borgesius trad af 27 Juli 1901), de oud-resident Kooreman, ons in 't Indisch genootschap voor oogen stelde: Voor de Europeesche ondernemingen in Deli geldt tegenwoordig nog steeds de in den tijd der eerste pioniers in alles en voor het geheele land gevolgde regel: helpt en redt u zelven. De fraaie kaart van De Bussy ‘Landbouwondernemingen in de res. Oostkust v. Sumatra’, geeft aan hoe zoo goed als geheel Deli, Langkat en Serdang verdeeld zijn in aan elkaar grenzende concessiën, te zamen 108 in aantal. Daarin liggen verspreid, als krenten en reepen sucade in een koek, plekken en strooken, rond kampongs en langs rivieren, die gereserveerd zijn voor de daarop rechthebbende bevolking, die ze echter geenszins allen bewoont, noch bebouwt. De grenzen van die reserves zijn noch afgemeten, noch afgebakend. De eigenlijke kolonie van den ondernemer, dikwijls bewoond door 1400 personen, heeft geen enkel wettig aangesteld hoofd en zelden politie. Er is absoluut geen dagelijksch bestuurstoezicht. Want het inlandsche zelfbestuur bemoeit zich niet met de orde en tucht op de onderneming; de Chineesche werklieden staan quasi onder de officieren hunner natie, die op de hoofdplaatsen, dagreizen veraf, wonen. De overige werklui, ambachtslieden en handelaren, karvoerders, winkelhouders etc. etc. zijn Javanen, Bandjareezen, Bojan's en Klingen, die in 't geheel geen eigen hoofden hebben, en bestuurd worden, naar het heet, door de Europeesche ambtenaren, die ook al heel ver van de onderneming afwonen en hen dus niet besturen kunnen. In dezen stand van zaken heeft het Europeesche bestuur uit nooddwang moeten toelaten dat de Europeesche ondernemers zelf, met behulp van hun Europeesche assistenten en hun Chineesche, Javaansche en Klingaleesche tandils, de plaats innemen, die het kampongbestuur in andere streken vervult: het kampongbestuur, dat hier geheel ontbreekt. Het plegen van eigen richting is in Deli een adat geworden, die natuurlijk nog in de hand is gewerkt door den verren afstand van den Raad van Justitie, die over Deli jurisdictie heeft en die, tot groot ongerief der rechtzoekenden, gevestigd is te Batavia. | |
[pagina 129]
| |
Tegen de aanvulling van deze rechtspraak-leemte, het niet bestaan van een raad van justitie te Medan, heeft, zooals ten vorigen jare de heer van Limburg Stirum na een bezoek aan Sumatra's Oostkust verklaarde, de Plantersvereeniging zich verzet, zoodat er tot heden nog niet van is gekomen en eerst nu weder minister Idenburg, naar aanleiding van het rapport Remrev, de zaak overweegt. De planters worden dus blijkbaar niet nauwkeuriger op de vingers gekeken. Behalve de heer Kooreman weet overigens ieder ander, dat justitie en politie ter Sumatra's Oostkust voor een behoorlijke wering van misstanden ten eenemale onvoldoende zijn. Reeds de Javabode van 10 Juni 1898 behelsde een artikel, waarin mishandeling van vrouwen, het binden aan palen enz. werd aan 't licht gebracht. Ik zelf noemde op blz. 99 vlg. van mijne begin 1901 te Amsterdam geschrevene brochure ‘De ethische koers in de koloniale politiek,’ het onvoldoende toezicht op de behandeling der koelies bij ondernemingen in de buitenbezittingen een der groote tekortkomingen in regeeringszorg. Zulke aanwijzingen zouden onmogelijk zijn, indien dit alles niet was van algemeene bekendheid en minister Cremer dus wellicht de eenige man in Oost en West, die te dezen aanzien op de indische justitie en politie meende te mogen bouwen als op een rots. Ik wil dan ook deze gelegenheid te baat nemen om te herinneren, dat men niet moet meenen met Sumatra's Oostkust van dezen ‘misstand’ af te zijn. Overal, meer in 't bijzonder op mijnbouwondernemingen, laat de koelie-behandeling door gebrek aan regeeringstoezicht, zeer veel te wenschen over. Niet op Sumatra's Oostkust althans had betrekking het volgende, dat mij indertijd door een ooggetuige, zonder vermelding van namen, werd geschreven, en dat ook werd opgenomen op blz. 101-103 der bovengemelde brochure. ‘Na een vermoeiende reis is 't factuurtje werkvolk eindelijk aangekomen. De reispassen worden ingenomen, een gedienstige mandoer wijst hun hunne gemeenschappelijke woning. Het is een bamboegebouwtje, niet op palen, zooals andere in deze streek doch gelijk met den grond. Daarin wordt gekookt, geslapen, gegeten. Alles is potdicht, zonder eenige ventilatie. | |
[pagina 130]
| |
koopen. Vleesch krijgen ze niet. Verscheidene dagreizen van een bewoonde streek vinden ze ook geen warong om hun hart eens op te halen aan een stukje “ikan” (visch). Kippen zijn er wel, doch alleen voor den administrateur en de employé's. Welke koelie heeft f 2.50 om een kip te koopen van een of anderen hadji, die in dat artikel handelt? Als de dag van uitbetaling daar is, krijgen de menschen een luttel beetje in handen. De ondernemers zorgen er wel voor, het voorschot zoo spoedig mogelijk binnen te krijgen en de “hadji mandoer”, die den contractant geld leent, staat grijnzend aan de deur te wachten om onmiddelijk zijn duiten met den noodigen intrest terug te krijgen. De administrateur vindt dat alles goed en kijkt lachend naar de kerels die met beteuterde gezichten en ledige handen weer stil aan hun werk gaan! Dagelijks komt het voor dat er zieken zijn, niet zelden van honger, uit gebrek aan krachtig voedsel en door te weinig rust. Doch daarom bekommert zich de administrateur niet. Ziek! - Toch werken tot je er bij neervalt. De man gaat aan 't werk en zakt werkelijk eenige oogenblikken later in elkaar. Ik zag er een, die in de benauwde woonkeet, bezwangerd van vunzige dampen, lag te sterven, zonder dat iemand zich om hem bekommerde. De menschen zien er meest uitgeteerd en mager uit. Lusteloos doen ze hun werk van 's morgens zes tot 's avonds zes. Wee den man, die een oogenblik op een omgekapten boom een strootje zit te rooken. De mandoer heeft de bijzondere instruktie, flink gebruik te maken van zijn stok, hetgeen hij evenwel zelden doet, alleen dan als de “toewan besar” op het terrein is, want doet hij het in dat geval niet, dan neemt de “toewan” zelf zijn karwats om het baantje tijdelijk uit te oefenen. Och, laat de vent verr....was het antwoord van den administrateur, toen ik hem rapporteerde, dat er een met zware koortsen en zenuwtrekkingen op den grond in de keet lag - voor hem tien anderen. Over mijn voorstel om een apart bamboegebouw te maken voor de zieken werd luid gelachen. Deze chef was een Duitscher. Een warong op te richten waar gedroogd vleesch zou verkocht kunnen worden, was een even dol denkbeeld. 't Zijn toch geen dienstmeisjes!’ Tot zoover mijn briefschrijver, gewezen employé eener onderneming op Celebes, wien het niet - zooals evenzeer door den heer Cremer tot verontschuldiging van zijn stil zitten werd aangevoerd - kon zijn te doen om na zijn vertrek de lui eens te bekladden, daar hij mij geen enkelen naam noemde, noch van personen noch van plaatsen. Het geheel droeg den stempel van iemand, die door hetgeen hij had moeten aanzien | |
[pagina 131]
| |
pijnlijk was getroffen en aan dit gevoel in een nieuwsblad (ik redigeerde toen de Locomotief) uiting gaf, om zoo mogelijk de aandacht der Regeering op de zaak te vestigen. Inderdaad zullen zulke aanwijzingen wel hebben bijgedragen tot den loffelijken maatregel van Gouv. Gen. Rooseboom om den ambtenaar voor Chineesche zaken Hoetink inspectiereizen te laten maken, maar het is er verre vandaan dat daarmede zou kunnen worden volstaan. Hoe kan de heer Hoetink, of iemand anders, al wist hij zich te vertiendubbelen, contrôle uitoefenen over talrijke ver uit elkaar liggende ondernemingen op Celebes, Borneo, de Molukken, de verschillende streken van Sumatra en andere, waar nijverheid wordt gedreven met behulp van vreemde Koelies? Wil de Regeering ontginning der Buitenbezittingen door concessies of toelating van concessies aan partikulieren, met zekere inkomsten voor de schatkist, dan moet hij ook den plicht der menschlijkheid aanvaarden om voor de behandeling der ongelukkigen die het zware werk doen, de toch reeds door gedwongen vertrek uit hun geboorteland geknakte levens, voldoende staatstoezicht aanstellen, d.i. inspecteurs op den voet zooals ik dat aangaf op blz. 103 der meer aangehaalde brochure van 1901: ‘Voor ieder complex ondernemingen, zóó vastgesteld dat uit een centrale standplaats iedere onderneming behoorlijk maandelijks is te bereizen, worde een inspecteur aangesteld, wien de boeken der administratie ter inzage moeten liggen en die zich met eigen oogen en ondervraging moet vergewissen, omtrent de arbeidstaak, de voeding, kleeding, verpleging, woning, ziektebehandeling, betaling, terugreis bij verstrijking van den termijn, in 't algemeen van humane behandeling der koelies, en sommige misbruiken, als winkelnering door tusschenpersonen der onderneming, uitbetaling niet in geld maar in bizondere penningen, die slechts in bevoorrechte en daarop agio nemende toko's kunnen worden uitbetaald, opiumverkoop door mandoers etc. etc. ten strengste moeten weren. Die inspecteurs moeten ruim bezoldigd worden en bij gebleken plichtsverzuim uit hunne betrekking ontslagen worden. Deze bezoldiging en alle verdere onkosten van het toezicht moeten niet komen ten laste der schatkist, maar kunnen m.i. het best worden gevonden door heffing van een hoofdgeld per koelie, te betalen door de ondernemingen, met strenge contrôle alweer dat het niet worde verhaald op de arbeidsloonen.’ | |
[pagina 132]
| |
Voor misbruiken en afzetterijen bij de werving, voor zoover die in Indië geschiedt, moet natuurlijk tevens worden zorg gedragen (de tegenwoordige regeering deed te dien aanzien door de reis van Majoor Wiersma naar Britsch-Indië en diens later toezicht op de werving in Midden-Java reeds een goeden stap), en voorts de koelie-ordonnantie verscherpt, wat betreft de strafbepalingen tegen inhumane behandeling van het werkvolk. Want, zooals men uit bovenstaande correspondentie kan zien en trouwens genoeg bekend is, het bestaan der koelies wordt niet slechts onduldbaar gemaakt door afschuwelijkheden als beschreven in de requisitoiren tot rechtsingang van den Off. van Justitie en Deli-rapporteur Remrev, medegedeeld in Van den Brand's brochure ‘De praktijk der koelie-ordonnantie (geeseling tot bloedens toe van twee vrouwen, daarna hare vastbinding dichtbij den openbaren weg, spiernaakt, wijdbeens en de schaamdeelen ingewreven met fijn gestooten spaansche peper, ongeveer 12 uur lang; ten doode toe ranselen, met kettingen aan palen binden zoodat staan en liggen onmogelijk werd, in de zon blakeren, aan de teugels van een rijpaard gebonden een uur lang in draf meê voortsleuren en spitsroeden laten loopen van gedeserteerde en weer opgepakte koelies), maar ook door duurzame onmenschelijke behandeling van gezonden en zieken, walgelijke door uitwerpselen verpeste krotten voor hospitalen en cachotten, opzweping van doodzieken tot arbeid, afzetterij door winkelnering en voorschotten met hooge renten, gedwongen prostitutie van de vrouwen, etc., etc., etc. Waarlijk, terecht mocht de Heer Troelstra spreken van het reinigen van een Augias-stal, niet slechts op Deli echter maar ook elders op de Buiten-bezittingen waar wordt gewerkt met vreemde arbeiders - evenals op Deli dan weer (de verzekering ten deze van Minister Idenburg is m.i. volkomen gerechtvaardigd) met groot verschil in moraliteit tusschen de eene onderneming en de andere. De overwegende invloed, dien de administratieur op de resultaten eener onderneming heeft, wordt in Indië uitgesproken in het gevleugelde woord: er zijn geen slechte zaken, et zijn alleen slechte personen. Welnu, dit woord geldt zoowel voor de finantieele als moreele aangelegenheden. Een braaf administrateur - en goddank zijn er die - zal zijne koelies humaan behandelen, en de zaken zullen er zeker niet slechter door gaan. | |
[pagina 133]
| |
Om terug te keeren tot den heer Cremer: ik zei dan dat zijne verontschuldiging van te hebben stil gezeten wijl hij meende voldoende te kunnen bouwen op de indische justitie en politie ten eenenmale onaannemelijk is. Door het vorenstaande meen ik dit te hebben bewezen. Wanneer niet slechts oud-residenten, maar ik en ieder en ander blijken te weten, en gedeeltelijk in het openbaar meedeelden, dat noch op Sumatra's Oostkust, noch ergens elders waar ondernemingen met vreemde arbeiders werken, justitie en politie ook maar in de verte voldoende zijn om een menschelijke behandeling van het werkvolk te verzekeren, dan is het een al te vrijmoedig getrokken wissel op de goedgeloovigheid van het publiek, te verklaren dat men als minister van Koloniën, oud-administrateur van zulke ondernemingen, oud-voorzitter der vereeniging van nagenoeg alle planters dier ondernemingen, deze ongenoegzaamheid (om niet te spreken van plichtsverzaking of laakbare meegaandheid) der indische justitie en politie niet zou hebben gekend. De slotsom dus van het op 29 en 30 November in de Tweede Kamer gevoerde debat kan m.i. geen andere zijn, dan dat de heer Cremer in de zaak der Oost-Sumatra koeli-schandalen werkelijk een tekort aan karakter heeft getoond. Tekort als minister door, als Deli-man, onder niet steekhoudende voorwendsels de oogen te sluiten voor klachten, die sinds jaren door het algemeene gerucht werden bevestigd. Tekort als Kamerlid door dit stil zitten, nu de bom is gebarsten, te verklaren met eene onwetendheid omtrent Indische, speciaal Delische, zaken en dingen, die voor ieder nuchter verstand onaannemelijk is en wier aanvaarding voor den heer Cremer zelf onwenschelijk zou zijn, daar zij een gebrek aan scherpzinnigheid en alledaagsche kennis 'zou verraden, grooter dan in een staatsman van eenige beteekenis mag worden toegelaten. De heer Troelstra viel dus in deze zaak (men bedenke wel dat in vele andere opzichten de heer Cremer een uitmuntend karakter kan hebben, beter dan de heer Troelstra of gij en ik, die hem ten deze veroordeelen) m.i. terecht het karakter van den heer Cremer aan. Mocht hem nu daartoe het recht worden betwist, zooals de heer Cremer deed door te zeggen dat hij om die reden maar weinig zou antwoorden, zooals de heer Troelstra | |
[pagina 134]
| |
zelf bijna deed door op 30 November te verklaren: ‘Ik ben mij niet bewust het karakter van den heer Cremer in debat gebracht te hebben’ (Handelingen blz. 328), en zooals ten slotte de Nieuwe Rott. Courant van 1 Dec. nog eens dunnetjes overdeed door ironisch te schrijven: ‘Wij willen dit gaarne op de verzekering van den spreker aannemen; dat wij het een oogenblik anders inzagen, ligt zeker aan onze “burgerlijke” wijze van zien.’? Mijns inziens allerminst. Het karakter van den Staatsman is niet af te scheiden van zijne handelingen. Vooral waar op een staatsman, wegens daden of tekortkomingen, een heftige persoonlijke aanval wordt gedaan, kan dit niet omgaan buiten zijn karakter. Allerminst wanneer men zelfs den minsten twijfel aan de geloofwaardigheid van iemands woorden voor een aanval op zijn karakter zou willen verslijten. Waar zou het heen met het recht van debat en repliek, wanneer men, aan de waarheid eener verklaring van den tegenstander twijfelende, dit niet ronduit zou mogen zeggen! Wordt dan de heer van Kol in zijne akten van beschuldiging door de kapitalistische afgevaardigden geloofd, of wordt hem daarentegen niet meermalen overdrijving of het roeren der Turksche partijtrom verweten? Wordt door één enkelen anticlericaal (wellicht zelfs door verscheidene ministerieelen) minister Kuyper geloofd, wanneer hij beweert door christendeugd te worden gedreven om op te komen voor de kleine luijden? Zou men hem dan niet mogen toevoegen: Mijnheer, uwe christendeugd is slechts schijndeugd, want door liefde voor macht en grootheid zijt gij juist de zaak van den bezitlooze ontrouw geworden? Maar ook buiten deze meer beperkte grens der geloofwaardigheid van al wat een kamerredenaar gelieft te beweren, mag en moet het karakter van den staatsman object van aanval en verdediging uitmaken. Ik stelde het, in den aanvang van dit opstel, naast bekwaamheid, als een eventueel vereischte voor de benoeming tot hooge ambten. Welnu, dan moet het ook even vrij als de bekwaamheid in debat mogen worden gebracht. Een minister of afgevaardigde moet niet zoo spoedig op zijn teentjes zijn getrapt, wanneer een tegenstander de geloofwaardigheid zijner woorden, in 't algemeen wat hij zijn ‘karakter’ | |
[pagina 135]
| |
gelieft te noemen, aanvalt. Dit zou een al te gemakkelijk voorwendsel worden om zich aan de verantwoordelijkheid voor zijne daden of woorden te onttrekken. Men moet zijn karakter en zijne verklaringen verdedigen, niet ze buiten schot stellen. De heer Troelstra had dan ook m.i. flinker gehandeld door in zijn dupliek rondweg te verklaren: Zeker, mijnheer de Voorzitter, ik heb het karakter van den heer Cremer aangetast, maar ik had daartoe het volste recht, want niet minder dan bekwaamheid moet karakter den staatsman maken, en ook dat karakter behoort dus bloot te staan aan de vuurproef van aanval en verdediging. |
|