De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
De Toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving:
| |
[pagina 102]
| |
wet, die eerst de wetten achtte’ is ook daarvoor het diepware dichterwoord. De vraag die ik bij bestudeering van arbeidswetgeving als de meest directe en belangrijke mij moest stellen was: hoe onze nederlandsche arbeidswetgeving te bevorderen en te ontwikkelen is? Een antwoord hierop wordt elk oogenblik urgent wanneer een wetsontwerp is ingediend en een eerlijk oordeel daarover opgesteld moet worden. Het politieke leven van ons land brengt mee dat verschillende wetsontwerpen in voorbereiding zijn of reeds ingediend. Uitbreiding der ongevallenverzekering op landbouw en visscherij, ziekteverzekering, ouderdoms- en invaliditeitspensioen zijn in de maak. Twee belangrijke wetsontwerpen, in 't kort te noemen: arbeidswet en arbeidscontract, zijn reeds in den parlementairen winkel. Noodzakelijk is het daarom, - zonder nog de bijzonderheden van elke regeling uit het oog te verliezen, - te overzien wat van sociale wetgeving in 't algemeen te verwachten is, en van uit toekomstige belangen af te leiden welke eischen billijkerwijze aan het wetgevend werk van deze periode gesteld mogen en moeten worden. In dit opstel is het mijn voornemen naar aanleiding der twee ingediende ontwerpen de kansen voor de toekomst der nederlandsche arbeidswetgeving te bespreken. Ik wensch dit zakelijk en onpartijdig te doen. Is dit echter bij de steeds heftiger wordende partijschap wel mogelijk? Bestaat er op dit gebied een neutraliteit? waarbij het gevaar vermeden wordt om nòch bij deze noch bij gene partij te willen staan uit vreesachtige weifeling om een keuze te doen? Naar dergelijke onpartijdigheid te streven is niet vereenigbaar met een poging om ernstig medetewerken tot waardevolle verbetering van maatschappelijke toestanden. Daarvoor is een kracht en toewijding noodig, die bloedelooze neutraliteit niet vermag te geven. Er moest een grondslag gezocht worden, van waar het mogelijk was de ontwikkeling der arbeidswetgeving te zien, zooals deze zich een pad baant door de politieke verhoudingen, ontstaande in den strijd om voorrang tusschen verschillende staatsbeginselen. Die grondslag moest te vinden zijn, omdat in geen dier strijdende beginselen de noodzakelijkheid der wettelijke regeling van arbeidsverhouding meer ontkend wordt. In een vorige studie vond ik dien | |
[pagina 103]
| |
zakelijken grondslag in de feitelijke doelmatigheid der wet.Ga naar voetnoot1) Om echter van hieruit iets voor de toekomst te leeren moest de werking der bestaande wetgeving opgespoord worden. Want niet een theoretisch afgeleide, dat is beredeneerde, doelmatigheid, maar eene, blijkende uit de practijk der wetten, mocht in staat gerekend worden als maatstaf voor een nieuwe regeling te dienen. In een tweede studieGa naar voetnoot2) heb ik weliswaar moeten ervaren dat een dergelijke betrouwbare maatstaf niet bestaat, doch heb ik getracht in groote trekken te schetsen, wat de oorzaak voor dat ontbreken moest zijn, om daaruit naar voren te brengen in welke richting de tot heden verkregen ervaring zich beweegt. Die richting zal ik bij deze bespreking volgen, daar hiermede alleen door zakelijkheid onpartijdig oordeel gewaarborgd wordt. Evenmin als in die tweede studie zal de politiek buiten beschouwing kunnen blijven, al was het daarin die uit verleden jaren, nu, die van deze dagen zelf. Het zou een miskenning zijn van de wezenlijke beteekenis, die de politiek voor het volksleven heeft. Alle, - zoowel geestelijke als stoffelijke belangen der natie komen in haar strijd van staatsbeginselen tot uiting, dus ook die van alle personen, welke bij den productieven arbeid zijn betrokken. Doch de actueele politiek, die naast den beginselstrijd nog zoovele andere kleinere en kleingeestiger gevechtjes te aanschouwen geeft, weet niet altijd wat zij voortbrengt, en doet het dan weleens als een onhandig man een boodschap, met allerlei complimentjes die er niet bij behooren. Belangrijke wetsvoorstellen zijn meestal in de eerste plaats politieke daden. Dit wil zeggen dat een der krachtigste motieven voor indiening, aanneming of verwerping is zich in den politieken partijstrijd te versterken. Doch ook voor dit doel zijn juist die daden het sterkst, van den grootsten invloed, en de langste nawerking, wier toekomstbeloften hoe ook toegelicht en uiteengezet, zich nuttig en vruchtdragend verwezenlijken. En geen wonder. De staatsbeginselen, vermomd en vermengd met directe en kleine belangen, vertegenwoordigen toch altijd een inzicht van de wijze waarop de samenleving zich kan en moet ontwikkelen. Het sterkst, en daarom van de over- | |
[pagina 104]
| |
winning verzekerd, zijn steeds die beginselen, wier bedoeling met de feitelijke en noodzakelijke maatschappijontwikkeling het nauwst samenhangt. Die beginselen alleen zullen in staat zijn vormgevend op de toekomst te werken. Daarentegen zullen alle andere stelsels, die het organiseerend werk, wat deze tijd van de volksregeeringen vraagt, naar haar richting niet tot stand kunnen brengen, het uiteenvallen nabij zijn, van welken omvang haar invloed zich ook in eenige machtsmeerderheid als een schijnkracht uit. Sterke levenskrachtige gedachten, - en dit zijn toch de beginselen, - uiten zich direct en eenvoudig, terwijl een schijnkracht zal trachten een innerlijke tweeslachtigheid in onduidelijkheid van bedoelingen te verbergen. Daarom is ook de politieke vorm der arbeidswetgeving, dat is het kleed waarin partijbelang de voorgestelde regeling vertoont, en beschouwd wenscht te zien, een wegwijzer door haar inhoud. Er zijn gidsen wier taak het soms schijnt de ware beteekenis van wat zij vertoonen moeten weg te stoppen en te bederven door een stortvloed van ongewenschte uitleggingen. Er zijn ook anderen die een rijken schat van ervaring ten dienste stellen aan den zoekenden en nog niet wegwijzen vreemdeling op zijn terrein. Zal ik de politiek ter sprake moeten brengen, zoo zal het niet zijn om mij daarin partij te stellen, maar alleen om ter beoordeeling der toekomstige wetgevende maatregelen haar tendenzieuse bijmengselen af te scheiden van den wezenlijken inhoud om te trachten daardoor haar verwarrenden invloed op een klare en duidelijke uitspraak op te heffen.
* * * | |
2. Grondslag der bestaande wetten.De bestaande arbeidswetgeving is langen tijd - te langen tijd - beoordeeld naar den artikeleninhoud van het wetboekje en niet naar hare maatschappelijke werking. Bij gebrek aan uitvoerige klachten of ambtelijke gegevens, achtten velen zich gerechtigd tot de conclusie dat de wettelijke regeling zich grootendeels had gerealiseerd. Dat zelfde gebrek moest anderen weerhouden hun twijfel hieraan te uiten. En toch twijfelden ze van wege hun inzicht dat de werking der wetten die arbeidsverhoudingen regelden, stellig openlijk blijken moest, waar deze zóó onmiddellijk het volle leven raakten. | |
[pagina 105]
| |
Dat volle leven, met zijn voor de arbeiders zoo ongunstige rechtsverhoudingen, was in de beide sociale enquêtes duidelijk in 't licht gebracht. Gewenscht moest worden te weten wat er in die misstanden was verbeterd en wat er nog na de wet te verbeteren viel. Die wensch was echter zwak, omdat de politici na afloop der enquêtes gemeend hadden een program te kunnen opstellen van maatregelen, wier vastlegging in wetten uit te werken was zonder verder zich met ekonomische details te bemoeien. Aan de afwerking van dat program werd toen bijna alle aandacht besteed. En hoe was het opgesteld? Stellig niet uit het inzicht dat zich in de arbeidswetgeving een terrein voor de regeerders opende, dat braak had gelegen, en waar om die reden welig onkruid tierde; een terrein dat van woesten grond stelselmatig moest omgewerkt worden tot een vruchtbaren akker. Stellig niet met de erkenning dat deze groote beschavende taak reeds was ondernomen door de arbeiders zelf, die zich daartoe organiseerden, en dat het de staat moest zijn, die recht te maken had wat de arbeiders door macht wenschten te veroveren. Het program was opgesteld onder den indruk der misstanden, dat is van het onrecht den arbeiders door rechteloosheid aangedaan. De goede bedoeling om misstanden op te heffen, of rechtmatig gevoelde redenen van ontevredenheid weg te nemen, zag niet verder dan van uit eigen rechtskring in levensverhoudingen der arbeiders, welke te lang in de filantropie verborgen waren geweest. Het program bedoelde de gebleken en geisoleerd geziene misstanden op te heffen. De arbeid mocht niet al te lang duren voor de weerlooze vrouwen en kinderen. Zij mochten niet vergiftigd of in gevaarlijke machineriën verminkt worden. Armoe bij onverdiend ongeluk en vooral armoe na een lang leven van zwaren arbeid mocht niet voorkomen. En zóo voort kunnen misstanden opgenoemd worden, waartegen het wetgevend program middelen zou aangeven. Maar hiermede wordt het wezen der arbeidswetgeving niet geraakt, al worden wel onderwerpen ervoor aangegeven. Het wezen der arbeidswetgeving is het opstellen van recht, van een staatsrecht voor het gansche arbeidsleven, waarop het volksbestaan ten slotte rust. Goede bedoelingen van geen ergerlijke misstanden | |
[pagina 106]
| |
meer te dulden, zijn niet voldoende om op het groote terrein der arbeidsverhoudingen, waar de ekonomische overmacht met kwetsing van menschelijk rechtsgevoel heerschte, recht boven macht te stellen. Het oude recht in arbeidszaken - dat der gilden - was gevallen en moest vallen, en een nieuw recht voor de veranderde productiewijze, die gepaard ging met veranderde machtsverhoudingen, was groeiende. Dat nieuwe recht tot staats-, dat is tot wettelijk recht te maken, is geen arbeid die éen persoon, éen regeering of zelfs éen geslacht kan voltooien. De verschillende strijdige en overeenkomstige belangen, die in onzen tijd tot uiting komen, zoeken een evenwicht. Dat wordt ook wel bevorderd door de zwakken te versterken, maar het streven moet voor alles gericht zijn op het zoeken en bestendigen van dat evenwicht. Dit is éen der kenmerken van goede arbeidswetgeving. Daartoe is het echter noodig het groeiende arbeidsrecht overal en tot in details waar te nemen, de feiten en veranderingen te volgen, om naar een passenden vorm ervoor te zoeken. En waar alles wat groeit in elkaar werkt en met het geheele omringende leven zich moet verstaan, dient systematisch gehandeld te worden. Systematisch wil zeggen dat een overzicht van het geheel ten grondslag ligt aan elk werk aan een onderdeel, opdat steeds kan worden voortgegaan, geen vroeger werk lateren arbeid hinderlijk in den weg zal staan, maar integendeel alle moeiten en zorgen ten slotte samensluiten. Onsystematisch werk is daarom ondoelmatig en kan onnut, zelfs schadelijk worden. De enquêtes hadden het bestaan van misstanden ontsluierd, maar het verband daarvan met de arbeidsverhoudingen in haar geheel niet doen begrijpen. Daaruit is het te verklaren dat gemeend werd stukjes arbeidsrecht te kunnen opstellen, op een wijze, zooals men het gewone burgerlijke staatsrecht wetsvorm gaf, om dan verder de uitvoering aan de staatsadministratie over te laten, die vanzelfsprekend voor de handhaving zou zorgen. Daarom werd de werking der arbeidswetten niet met die aandacht gevolgd, welke wel moet voortkomen uit het inzicht dat een geheel nieuw rechtsgebied betreden werd, waar elke stap een proef, elke daad een tasten is. Dan zou nauwkeurig | |
[pagina 107]
| |
zijn nagegaan wat de resultaten waren, en in hoeverre de wet aan haar bedoeling wel, vooral ook in hoever zij niet daaraan beantwoordde. Al is echter die wetswerking niet zorgvuldig bestudeerd, hare onderwerpen waren zulke, waarvoor het maatschappelijk leven een regeling behoefde. Verbeteringen werden werkelijk verkregen, en uit de ingestelde maatregelen komt reeds duidelijk het nieuwe recht naar voren. Maar naarmate dit geschiedt, wordt het ook duidelijk, hoe noodig en zelfs hoe absoluut noodzakelijk het is, niet op de geformuleerde wetsartikelen, maar op de bestaande practische werking daarvan, voort te bouwen. Deze moet opgespoord en zuiver voor ons liggen, om te leeren op welke wijze het arbeidsrecht naar zijn eigen innerlijke beteekenis tot stand komt en zijn beschavenden invloed uitoefent. Maatregelen die doode letter zijn gebleken, kunnen niet anders dan hinderlijk alle verdere ontwikkeling in den weg staan. Slechts door dit te erkennen, is vooruitgang mogelijk. Meer nog. Want uit de practische ervaring blijkt en moet blijken welk een inspanning en volharding er noodig is om nieuwe regelingen voor oude in de plaats te brengen. Daarom moeten de krachten, die de Staat werkelijk niet in overvloed hiervoor beschikbaar heeft, niet verspreid worden of met nutteloos werk belast, maar samengevoegd en versterkt voor een duidelijk aangewezen taak. Samenwerking tusschen ambtelijke machten en staatscolleges, verband tusschen verschillende regelingen moet tot stand komen, om de verspreide winst van 30 jaren te vergaren en tot grondslag voor den toekomstigen arbeid te maken. Het is weliswaar een eisch van goed inzicht en beleid de arbeidswetgeving stuksgewijze en regelmatig te verbreeden en te verdiepen, maar dit moet systematisch geschieden, door te weten, waar begonnen wordt, het begin stevig te bevestigen en bij elken stap de richting voor lateren arbeid voor oogen te houden. Zelfverblinding zou het zijn te beweren, dat op deze wijze onze nederlandsche arbeidswetgeving tot stand kwam. Integendeel draagt zij meer alle kenmerken van los brokwerk. Waar in mijn vroegere studie hierop is ingegaan, is het onnoodig hier nogmaals bewijzen te geven. Arbeidsinspectie, Kamers van Arbeid, Ongevallenverzekeringsorganisatie, Gezondheidsdienst staan allen los van elkaar, zonder in zichzelf | |
[pagina 108]
| |
een stevige kracht te vertoonen. En zooals met de organen der wetgeving, staat het met den inhoud der wetten, gedeeltelijk geheel geïsoleerd, voor een ander deel losjes aan elkaar gekoppeld. Geen zaad werd op een zorgvuldig gekozen en bewerkt stukje akker uitgestrooid, maar op wijde braakgronden werden zoo hier en daar verschillende korrels bijna achteloos geworpen. En toch ontkiemt en groeit het. Weer komt de zaaitijd en zou niet de vroegere ervaring te hulp worden geroepen?
* * * | |
3. De politiek en arbeidswetgeving.De tegenwoordige politiek is het gevolg van de overwinning der verbonden kerkelijke partijen op het liberalisme, en moet daarom ten nauwste samenhangen met die partijverdeeling. De oorzaken daarvan en de wijze waarop ze tot stand kwam geven een inzicht niet alleen in de algemeene beteekenis van de bestaande coalitie, maar vooral ook in haar verhouding tot de arbeidswetgeving, waarom het mij te doen is. Ruim veertig jaren verliepen eer de liberale partij het regeeringsbeleid in de handen der tegenstanders zag overgaan. Dat tijdperk is gekenmerkt door 't verval van 't liberalisme en de langzame onregelmatige opkomst eener arbeiderspolitiek. Eigenlijk is dit slechts één verschijnsel, dat de eenheid der eens zoo machtige liberale partij ondermijnde. Na Thorbecke's grooten staatkundigen arbeid was haar historische taak voltooid en was zij niet meer opgewassen tegen de vijanden, die haar bestookten. Van twee kanten kwamen die vijanden en tweeërlei verwijt ontstond tegen de voltooide liberale staatsorganisatie. Eerst tegen wat daarin te stevig, te onplooibaar geregeld was, n.l. het onderwijs. Een deel van het nationale verleden in den vorm der ‘antirevolutionnaire partij’ ‘in christelijk-historische richting’, verzette zich tegen den staatsdwang der neutrale opvoeding. Dan echter tegen wat zij niet geregeld had n.l. de rechtsverhoudingen bij de maatschappelijke productie, daar deze naar het oude liberale beginsel buiten het gebied der staatsbemoeiingen moesten liggen. Dit verwijt kwam niet alleen van de toekomstpartij der arbeiders, maar ook van hare kerkelijke vijanden en zelfs uit haar eigen midden. | |
[pagina 109]
| |
Maar de verbreeding der demokratie van uit het na 1848 verkregen terrein door het recht van de arbeiders in den staat, niet alleen formeel, maar volledig en werkelijk, te erkennen, konden de liberalen, niettegenstaande den ijver en goeden wil van de besten onder hen, niet tot stand brengen. Niet de tegenstand der politieke vijanden, maar eigen onmacht verhinderde het. Toch hield het verleden hen vast, en wilden zij den schijn van eenheid en kracht volhouden, waar deze reeds lang hadden opgehouden te bestaan. Eéne groote liberale partij met verschillende fracties was en moest een fictie zijn. Wel is er bij veel verschil van inzicht toch eenheid mogelijk, wanneer het verband gelegd wordt door éen gemeenschappelijke taak, die van grooter belang is dan de vervulling van verschillende en uiteenloopende wenschen der fracties. Doch die eenheid van taak was geen positieve meer voor de liberalen, positief n.l. om iets tot stand te brengen. Die taak was slechts negatief om het verkregene in stand te houden. De lust tot eenheid was slechts de lust om te blijven regeeren, om baas te blijven, wat zij zoo lang geweest waren. Hun verweer tegen het verwijt dat hun neutraal staatsonderwijs streed met de christelijke beginselen der opvoeding werd niet meer principieel volgehouden, doch getracht met zoo klein mogelijke concessies de zaak te sussen. En even onprincipieel was de verhouding der liberale partij als regeeringsmeerderheid tegenover de arbeidswetgeving als tegenover het kiesrechtvraagstuk. Toegeven zoo ver als hoog noodig was, doch niet meer. Toegeven en half terugtrekken. Dit was de tactiek om de practische nederlaag te verschuiven. Het was slechts mogelijk èn door de abnormale vormen, waarin zich hier te lande de arbeidersbeweging vertoonde, èn door moeilijkheden bij de kerkelijke tegenstanders om tot een degelijk en stevig verbond te komen. Over de eigenaardige verhouding der nederlandsche arbeidswetgeving tot de arbeidersbeweging schreef ik vroeger. Dat de kerkelijke coalitie in 1901 de overwinning behaalde, lag minder in haar eigen noodzakelijkheid, dan in de onmacht der liberalen. Toch is het tot stand komen der coalitie en de wisseling van regeering voor een niet licht te onderschatten deel verkregen door den politieken arbeid van haar tegenwoordigen leider, die aan zijne betrekkelijk kleine anti-revolutionnaire | |
[pagina 110]
| |
partij een organisatie en kracht wist te geven, welke haar in staat stelde de leiding der politiek uit de handen der liberalen overtenemen. Hij toch wist de clericale gedachte van staatsbeleid aantepassen aan al de veranderde tijdsomstandigheden, waardoor zij een nieuw leven scheen herkregen te hebben. Voor geen der andere kerkelijke partijen kon dat gelden. Allereerst niet voor de katholieken. Nadat zij hun volledige vrijheid en zelfstandigheid van Thorbecke hadden ontvangen, maakten zij zich meer en meer los van de liberalen, om de verkregen rechten langzaam doch gestadig toe te passen en uit te breiden. Zij gebruikten hunne zelfstandigheid niet als het duitsche Centrum in een krachtige eigen actie, doch namen aan, wat hun, vanwege hun numerieken invloed, door welke partij ook, werd aangeboden. Verder kon de kracht voor een geheel nieuw staatsbeleid ook niet uitgaan van de vrij-antirevolutionnairen. Hunne afscheiding van Kuyper's partij berustte voornamelijk hierop, dat zij niet wilden aanvaarden wat deze voor de calvinistische politiek ter verlevendiging en versterking noodig had geoordeeld, en waardoor zijn partij tot invloed en ontwikkeling was gekomen. Eer gingen zij terug tot de reeds ondergegane en door de liberalen volledig overwonnen conservatieve partij. De christelijk-historische partij tenslotte, bracht haar schuitje in het vaarwater dat door de antirevolutionnairen vrij gemaakt was van belemmeringen, zoodat haar samensmelting met de vrij-antirevolutionnairen, die niet veel anders hadden gedaan, vanzelfsprekend kon zijn. Kuyper en zijn antirevolutionnairen, die de meeste kracht en geestdrift voor hunne beginselen bezaten, moesten daarom wel de leiding der coalitie op zich nemen. Eenvoudig en logisch natuurlijk was dit echter niet. Wel heeft het herleefde calvinisme onmiddelijk begrepen, dat het veroveren der regeeringsmacht niet door zijn partij alleen, maar slechts in een coalitie verkregen kon worden, maar daarom was die, welke haar nu tot de overwinning voerde, niet de meest gewenschte, en niet steeds nagestreefd. Het tegendeel is waar. Haar leider heeft spoedig genoeg ingezien, dat de liberale partij uiteen moest vallen, en hij hoopte dat het radicale deel daarvan zich met zijn partij zou kunnen | |
[pagina 111]
| |
vereenigen om gezamentlijk tot stand te brengen, wat hij meende dat door het liberalisme was verwaarloosd, en waarom alle tijdsverschijnselen riepen. De eenheidsfictie der liberalen is echter te lang koppig volgehouden. Eén oogenblik scheen het dat er een kans was, toen de innerlijke strijd in 't liberale kamp om Tak's kieswet zich heftig en duidelijk vertoonde. Toen werd de antirevolutionnaire hulp niet afgeslagen, maar de nederlaag der demokraten had hun verzet reeds gebroken. De eenheidsband werd weer ter uitsluiting van de calvinisten aangehaald. Of toen de liberalen al smaalden op een monsterverbond, door hun eigen onwil om een schijnpolitiek door een rëeele te vervangen, dreven zij de Kuyperpartij tot die andere coalitie, wier mogelijkheid door de veranderde omstandigheden meer wenschelijk en resultaat-belovend was geworden, en ten slotte tot haar overwinning voerde. Daardoor doet zich in ons land het merkwaardige verschijnsel voor dat de vermenging van ekonomische en clericale politiek aan de arbeidswetgeving een terrein heeft toegekend, dat ligt als tusschen twee breede hellingen, zoodat het bijna geen begrenzing heeft, en toch ook geen vasten grondslag. Zoowel de regeerende coalitie als de tegenstanders, die meer en meer van elkaar gescheiden worden in den clericalen strijd, zoeken steun in sociale politiek. In wezen is grondige arbeidswetgeving slechts wensch van een deel der strijdende partijen. Alleen de besten, de meest vèrzienden onder hen, begrijpen dat degelijk wetgevend werk, vooral op dit gebied, op zichzelf een dringende taak is, en voor de toekomst hunner partij van versterkenden invloed zal zijn. Maar een ander deel doet het met weerzin, en ziet er een toegeven in aan volkseischen, dat wel niet openlijk, maar toch belemmerend wordt tegengehouden. Om die reden is de nieuwe politieke verhouding sedert 1901 al even onzuiver en daarom even weinig belovend voor de arbeidswetgeving, als het de vorige was. Toch is er een verschil en wel dit. Nu staat de schepper en leider der krachtige calvinistische partij met een grootere macht dan vroeger een liberaal minister had, aan 't hoofd der regeering, terwijl de liberalen hunne beste krachten op sociaal politiek terrein als b.v. Kerdijk of Treub niet in de gelegenheid gesteld hebben practisch werk te verrichten. Stellig is er geen beter en krach- | |
[pagina 112]
| |
tiger vertegenwoordiger der kerkelijke politiek aan te wijzen, dan Dr. A. Kuyper, om te bewijzen of hare beginselen op sociaal terrein de voldoende levenskracht bezitten, om vormgevend op de rechtsorganisatie van den arbeid te werken. Daarom is het noodig in diens politiek leven de ontwikkeling zijner denkbeelden over dit onderwerp na te gaan. Deze moet gekend worden om de tegenwoordige politieke positie der voorstellen van nieuwe arbeidswetsontwerpen te begrijpen, en deze zelf te beoordeelen.
* * * | |
4. De sociale politiek van Dr. A. Kuyper.Het feit dat de antirevolutionaire partij onder leiding van Dr. A. Kuyper nieuw leven vertoonde, en zich krachtig ontwikkelde, wordt verklaard uit het vermogen van haren leider om de clericale beginselen aantepassen aan de veranderde tijdsomstandigheden. Wat is de beteekenis hiervan, en wat was daartoe noodig? Beginselen zijn sterker naarmate hunne vormgevende macht op de onmiddelijke levensverschijnselen duidelijker naar voren komt. Die beginselen daarom zóó uit te drukken en op te stellen dat hare toepassing op actueele gebeurtenissen klaar en ontwijfelbaar zich uitspreekt, beoogt en bewerkt hunne versterking. Dit is de aanpassing. Hoe kon Dr. Kuyper ertoe komen dit voor de clericaal protestantsche staatsbeginselen, die na Bilderdijk uit het réveil geboren waren tot stand te brengen? Daartoe was tweeërlei noodig. Allereerst een waarneming en studie der verschijnselen van de maatschappelijke ontwikkeling om daaruit practische eischen aan het staatsbeleid op te stellen. Dan een vernieuwde opbouw der christelijke beginselen, om daarin de nieuwe elementen harmonisch op te nemen, en aantetoonen hoe juist uit die beginselen de practische eischen voortvloeien. Daarbij zullen die eischen allicht niet dezelfde blijven, maar hun opname in een algemeen stelsel geeft hun beteekenis en kracht, zooals zij nieuw bloed in 't verjongde gedachtenleven daarvan doen vloeien. Wanneer dit alles geen schijnvertoon is van een sterk intellect, maar het vormgevende werk aan een werkelijkheid, waarin steeds de practische levenseischen opgaan | |
[pagina 113]
| |
in een gedachteneenheid, om aldus aan de tijdsverlangens uitdrukking te geven en hoogere beteekenis, moet dit werk ook resultaat hebben in de omvorming van het maatschappelijk bestaan. Dit is ten slotte de proef op de som, die de vraag opgeeft: wat de waarde van het stelsel is? Zoolang echter die proef niet gemaakt is, moet de historische wording van het stelsel tot richting van onderzoek worden genomen. Het voornaamste nieuwe element dat Dr. Kuyper allereerst had waartenemen en te bestudeeren was, ouderwets genoemd, het arbeiders-vraagstuk, juister te betitelen als arbeidersbeweging. Doch voor zijn taak was het werkelijk een vraagstuk, omdat hij alleen nategaan had hoe de staat daartegenover moest staan, en wel door arbeidswetgeving. Uit de maatschappelijke verschijnselen moest afgeleid worden welke opgave hunne ontwikkeling aan de staatsregeering zou en mocht stellen. De arbeidersbeweging is het verschijnsel dat onzen tijd beheerscht en door daartegenover zich een standpunt van beoordeeling te kiezen op zoo'n wijze dat het verschijnsel erkend werd en als feit genomen, kon Dr. Kuyper nieuw levensbloed voor zijn nog te vormen stelsel van beginselen opnemen. Dat hij dit deed was niet zoo iets bijzonders. Ook de jongere democraten onder de liberalen deden het en de tijd omstreeks 1870 was er rijp voor, na al wat Europa 'te zien en te hooren had gegeven. Om echter die erkenning der arbeidersbeweging op te nemen in de eenheid van een beginselstelsel, stond hij anders dan liberale democraten. Hun stelsel was niet alleen oud, maar was in volle toepassing en daardoor stug en weerbarstig tegen elke poging tot wijziging. Zijn stelsel was echter nog in wording, zoowel in zijne partij als in hem zelf. Dat daarnaast een ander stelsel opkwam van zuivere arbeiderspolitiek, die niet alleen het feit der arbeidersbeweging erkende, maar daarop en daarop alleen voortbouwde, moet hier even genoemd worden al blijve het verder buiten bespreking. Het is niet te verwonderen, dat Dr. Kuyper door het aannemen van dit element tot de demokraten werd gerekend, al is dit niettemin geheel onjuist. Het feit der arbeidersbeweging was en bleef voor hem een nieuw element, waarmee hij rekening hield; het werd echter nooit een grondslag voor zijn politiek stelsel, wat het eenige kenmerk der demokraten is. | |
[pagina 114]
| |
Wel is het duidelijk dat er een nauwe verwantschap tusschen hunne en zijne inzichten omtrent de eischen der maatschappelijke ontwikkeling bestond, waar de heerschende en conservatieve partijen door ontkenning van het maatschappelijk feit der arbeidersbeweging, den staat niet met de taak eener omvattende arbeidswetgeving wilden belasten, en ook tegenover het kiesrechtvraagstuk een tegenhoudende en verdedigende stelling konden innemen. De grondslag voor Dr. Kuyper's politiek was en bleef echter het anti-revolutionnaire beginsel in christelijk-historische richting. De term Anti-revolutionair was een begrenzende benaming tegenover de liberale opvattingen van den staat, Christelijk-historisch gaf echter aan de ontwikkelingsrichting die gewenscht werd, n.l. van uit de vormen van een christelijk verleden van ons volk. Moeilijk schijnt het op dezen bodem het plantje der moderne arbeidersbeweging tot wortelschieten te brengen, en dit zou dan ook blijken alleen te kunnen geschieden, door aan die beweging een bijzondere beteekenis toe te kennen. Een feit was het echter, dat Dr. Kuyper het moderne verschijnsel in het volksleven aanvaardde, zooals hij ook in contrast met velen zijner geestverwanten en in contrast zelfs met de geestesstemming van het réveil de moderne wetenschap niet meer vijandig behandelde, maar voor eigen doel opnam en gebruikte. En juist door die feiten aan te nemen, bracht bij zijn geestelijk stelsel nader tot vele jongeren, en wist hij bij hen die geestdrift te wekken, welke voor practische overwinningen noodig is, nl. een geestdrift, die aan den ijver voor behartiging van directe belangen een ontroering uit geestelijk inzicht verbindt, en aldus aan leven en daden meerdere wijding geeft. Na dat aanvaarden, waarbij oorspronkelijk alleen beoordeeld werd of er geen strijd was met de christelijke beginselen, m.a.w. of deze zich niet tegen het aannemen der eenvoudige maatschappelijke eischen verzetten, kwam de tijd van het opnemen, en het langzamerhand oplossen der maatschappelijke inzichten in het gedachtenstelsel van een steeds verder uitgebouwd neo-calvinisme. De grondslagen daarvoor zijn reeds in ‘Ons Program’ neergelegd, terwijl de uitbouw in de ‘Stonelectures’ ‘Het Calvinisme’ bleek uitgevoerd te zijn. Bijna 20 jaren liggen daartusschen, Het zuivere inzicht in de maat- | |
[pagina 115]
| |
schappelijke verschijnselen, en dus ook in de taak der arbeidswetgeving, wordt het best gekend door het te zoeken in den tijd der allereerste aanvaarding der sociale verschijnselen. Van daaruit is het dan gemakkelijker den invloed na te gaan, die de gedachtenarbeid der latere jaren op de eerste inzichten uitoefende, waarbij natuurlijk ook rekening te houden is met de wisselende tijdsomstandigheden, niet het minst met de afnemende vrees voor een arbeidersrevolutie. Niet ver behoeft gezocht te worden. Reeds bij het eerste begin der arbeidswetgeving in ons land stond, als voornaamste tegenstander van den voorsteller Mr. van Houten, het toen nog jeugdige Kamerlid voor Gouda, die nu na 30 jaar in een geheel andere verhouding den liberaal tegenover zich zou vinden. Een eigenlijke tegenstander was hij niet. Zijne beschouwingen over de noodzakelijkheid van arbeidswetgeving vonden meer instemming dan die over het wezen ervan en over de wijze van hare toepassing. Daarbij stond hij alleen. En toch getuigen zijne woorden nu nog van een merkwaardig inzicht, dat de moeite loont ze in 't kort weer te geven. ‘Zonder overdrijving mag gezegd worden dat in de sociale questie een macht naar legislatief bewustzijn dringt, die al meer onze wetgeving zal beheerschen. Bestudeering der sociale belangen wierd reeds de eerste en moeilijkste plicht van den staatsman,’ sprak Dr. A. Kuyper op 29 April 1874 en gaf daarin zijne oplossing voor wat hij rondom zich zag gebeuren. Het belangrijkste van 't feit der arbeidersbeweging drukte hij uit door te zeggen: ‘Zonder de gave der profetie te bezitten weten we allen dat de sociale belangen in de eerste decenniën de wereldhistorie maken zullen.’ Geen bezwaar maakte hij dan ook om door wettelijke maatregelen aan een schandelijke kinderexploitatie een einde te maken. Geen bezwaar. Dit was kenteekenend. Want de kerk kon haar plicht op dit gebied niet vervullen. De staat was bevoegd mits noch de rechten, die historisch in het volksverleden voor individuën en corporatiën geboren zijn, noch de conscientie werd aangetast. Dit laatste was niet het geval. Ook de vaderlijke macht en de vrije handel bleven ongedeerd. Wat konden nu andere practische bezwaren zijn? Dat de belangen der industrie en der ouders geschaad zouden zijn? Ook dit werd ontkend. Zelfs al zou de industrie eronder | |
[pagina 116]
| |
lijden, dan zegt de spreker van 1874 ‘liever voor 't oogenblik een knak aan de industrie dan bestendiging van zulk een gruwel.’ Maar 't is zoo niet, want verder dient gezien te worden dan naar één geslacht. De industrie zou op levend kapitaal teeren. Evenmin lijden de arbeiders schade. Dit soort argument is steeds internationaal gebruikt en steeds door de ervaring weerlegd. Toch maakte dr. Kuyper een ernstig bezwaar tegen Van Houten's voorstel, dat zoo zwaar woog dat ten slotte hij zich bij de weinige tegenstemmers voegde. En waarom? ‘Juist wijl wij voor den nieuwen, zoo onzekeren weg staan, dient te ernstiger beraden, hoe wij de eerste schrede op dien weg zullen zetten.’ Van dit beraad geven zijne overwegingen blijk. Geen principieel beraad was het, maar practisch. ‘De taak van den wetgever is om elementen, die in de maatschappij met elkaar strijden in harmonie te brengen en nooit ze van elkaar te scheiden’. Hiervan uitgaande zocht hij de strijdige belangen op, die met arbeidswetgeving gemoeid zijn. Dat door van Houten de leerplichtregeling vermeden werd, om daarmee principieele bezwaren te ontwijken, werd geen verdienste maar een gebrek genoemd. Dat die leerplichtquaestie in den weg stond betreurde hij: ‘Onze staatkundige malaise spruit vooral daaruit voort, dat elke betere partijformatie belet wordt door de onderwijsquaestie’. ‘Eerst dan - na oplossing daarvan - zouden zij die radicaal willen handelen, dat is, die het kwaad in den wortel wenschen aantetasten, zich op zuiver terrein vereenigen kunnen, en de mogelijkheid geboren worden van iets, ja veel goeds tot stand te brengen’. Het bezwaar tegen Van Houten's voorstel was, dat niet ingezien werd hoe een wetgevende maatregel op arbeidsgebied rekening te houden heeft met alle maatschappelijke verhoudingen. Het regelde de betrokken belangen willekeurig en rekende niet met de actualiteit dat is met de feitelijke ekonomische verhoudingen. ‘Mijn grootste bezwaar is dan ook dat het een verkeerd legislatief beginsel huldigt, Dat beginsel is om daar, waar iets verkeerds in de maatschappij bestaat, kortweg een principe, een idee, een stelling op den voorgrond te plaatsen, die thesis tot wet te verheffen, en voorts de maatschappij naar dat idee te modelleeren.’ Dat dit juist of onjuist zou zijn naar gelang van wat er in die thesis al dan niet staat, wordt niet besproken, | |
[pagina 117]
| |
maar kortweg gezegd ‘Hiervan nu ontken ik de mogelijkheid’. Het was onpractisch generaliseeren. Welke methode moet dan wel gevolgd worden? ‘Om een goede wet te maken, dient men in de allereerste plaats den toestand te kennen, dien men regelen wil, niet alleen in enkele groote omtrekken, maar in details. Een wet kan dan alleen goed zijn, als men na kennis genomen te hebben van al de variatiën der behoeften in de verschillende omstandigheden, die alle gelijkelijk in het oog houdt, en een toestand in het leven zoekt te roepen, waarbij elk dier behoeften tot zijn regt komt.’ Zuiver over methode van werken gaat de beschouwing. Duidelijker blijkt dit nog verder: ‘Zoo heeft Engeland zijn wetten gemaakt. Men heeft daar nooit een algemeene thesis op den voorgrond gesteld, om voorts staat en maatschappij daarnaar te hervormen. Volstrekt niet. Men volgde daar steeds de inductieve methode, nooit de deductieve. Steeds heeft de wetgever daar tot zichzelven gezegd: zie hier een toestand, dien ik van alle zijden kan overzien, eerst wil ik trachten dit concrete ziektegeval te genezen, en de werking van mijn artsenij afwachten om, daarna rijper in ervaring, van lieverlede voort te schrijden en verder te gaan’. Om dit te kunnen doen stelde Dr. Kuyper voor over 't beginsel der arbeidswetgeving een uitspraak te geven en daarna dit principe in details te gaan uitwerken. Dat beginsel kon volgens hem op eigenaardige wijze uitgedrukt worden in twee vormen, die de uitwerking beheerschen; het eene wordt door hem het onjuiste genoemd en betiteld als regeling van den arbeid, het ander, het juiste, als bescherming van de arbeiders. Ten opzichte van mijne vroegere uiteenzetting hebben deze twee woorden een geheel andere, juist omgekeerde, beteekenis. In wezen is mijne bedoeling dezelfde maar naar ik meen duidelijker en zuiverder uitgedrukt. Dr. Kuyper zegt dan ook van zijne onderscheiding: ‘Die twee beginselen zullen het eenvoudigst, het meest practisch, en voor ieder het meest bevattelijk worden ingekleed, wanneer ik ze tegenover elkander plaats als het Engelsche en het pseudo-Pruisische stelsel.’ Regeling van arbeid is voor hem een soort ‘maszregelung’ van het geheele arbeidsgebied. Bescherming der arbeiders, noemt hij practisch hen | |
[pagina 118]
| |
vooruit helpen in hunne onmiddelijke arbeidsverhoudingen. Wel zegt hij dan ook ‘Bescherming en dat alleen zij ons doel,’ maar tegenover het verwijt dat door elke arbeidswet de loonarbeid in fabrieken en werkplaatsen aan regels onderworpen en dus gebonden wordt, is zijn antwoord ‘niet de personen’ maar de arbeid,’ dat is duidelijk de vormen van arbeid, ‘moeten geregeld zijn,’ m.a.w. deze gewenschte methode is eigenlijk wat uit de benaming der ongewenschte volgt. Scherp blijkt nog zijne bedoeling uit deze laatste aanhaling: ‘De vraag komt aan de orde, hoe, naar gelang van het verschil in den aard der industriën, van het verschil tusschen fabrieken en werkplaatsen, van het verschil tnsschen den arbeid op het veld en dien in het huisgezin, van het verschil in leeftijd, en van het verschil tusschen de sociale gegevens in de onderscheidene deelen des Rijks, maatregelen te verordenen zijn, die wel zeer omslachtig zullen zijn, maar juist daarom te beter doel zullen treffen. Eenvoudige codificatie is slechte codificatie. Alleen eene wet, die omslachtig is, wijl ze tot in de details afdaalt, heeft kans van billijk en rechtvaardig te zijn.’ Vijf jaar later kwam dr. Kuyper weer met deze denkbeelden, nu als journalist, waarvan hij schreef, dat de minister er den draak mee had gestoken, de Kamer er de schouders over ophaalde, en de pers ze uitfloot. Hij leidde ze echter anders in n.l.: ‘Thans echter, nu het op afronding van de anti-revolutionnaire beginselen in zoo hachelijke materie aankomt, mag geen bijkomstige overweging meer van bespreking van dezen voorslag terughouden’. In een scherp omlijnden vorm werden ze gebracht door het woord ‘Wetboek van den arbeid’. Uit die inleiding bij de lezers blijkt echter reeds dat de politieke leider een ander doel had, dan wat het Kamerlid beoogde. Het ging nu minder om directe wettelijke bepalingen dan wel om de beginselen zijner partij. Er ontstond dan ook een geheel andere opzet en samenstelling der materie. Niet meer naast en vrij van de beginselen werd een practische methode van wetgeving door scherpe analyse van feitelijke ervaring besproken, doch juist aan de beginselen werd de leiding gegeven, om uit het gedachtenwerk een constructie te ontwerpen van vereischte wette- | |
[pagina 119]
| |
lijke maatregelen. En in ‘christelijk-historische’ richting werkte de gedachte. Breeder werd daardoor de beschouwing, al ontstond daarbij het gevaar dat zij aan feitelijken inhoud zou verliezen. Aan de te maken maatregelen voor de arbeidsverhoudingen werd een historische ondergrond gegeven. Ze waren een recht van den arbeid. Ook vroeger had dit bestaan bij de gildenregeling. Door dr. Kuyper werd dit beschouwd als een ‘gewoonte’recht, doch al de vroegere gildenbepalingen zijn daarvan een sprekende weerlegging.Ga naar voetnoot1) Ook toen als nu was er een behoefte aan codificatie, en ontstond die ook werkelijk, hoewel zij nu weer vergaan is. Van deze betrekkelijke onjuistheid zou afgezien kunnen worden, wanneer als hoofdzaak was vastgesteld dat een nieuw arbeidsrecht opkwam. Dit is echter niet meer zuiver het geval, want de liefde voor het verleden liet dat verleden niet los. De overgang van het recht in nieuwe vormen, die uiting geven aan de nieuwe productieverhoudingen, welk recht al naar de behoeften strenge of losse, geschrevene dan wel ongeschrevene uitingen verkrijgt, werd voorgesteld als een in hoofdzaak constant recht dat alleen vastlegging in wet eischte ‘voor zooveel noodig gewijzigd’, en wel door de veranderde tijdsomstandigheden. Dat was de invloed van de suprematie der beginselen. Daardoor ook werd niet meer systematisch en geleidelijk de ervaring gevolgd, maar werd daarop vooruitgeloopen. De eisch om bij arbeidswetgeving ‘van lieverlede voort te schrijden’, ‘na rijper ervaring’ die uit de eenvoudige wetspractijk volgde, verdween door den beginseleisch om een groot en breed plan te ontwerpen voor het geheele gebied van het arbeidsrecht. In breede - maar vage - trekken werden niet minder dan 29 titels van een wetboek van den arbeid ontworpen, in welker benamingen reeds een geheel stelsel van arbeidsregeling ligt verborgen, en waarin b.v. de woorden: gezellen, meesters, gilden, samenszwering tegen den meester, de liefde voor het verleden kenmerken, die niet meer met de liefde der tijdsverschijnselen samengaat, al staan daarnaast in wat al te schril contrast ‘coöperatieve vereenigingen’ ‘politieke rechten der arbeiderscoöperaties, en ‘arbeidsinspecteurs’. Een mengeling van 't vasthouden aan verouderde ver- | |
[pagina 120]
| |
houdingen, en erkenning der nieuwere verschijnselen, waarin de laatste meer op den achtergrond gaat treden, naarmate het beginsel aan plaats wint, blijkt uit de volgende aanhaling, die tevens als bewijs dient voor de gegeven beschouwing: ‘Anders - dan bij den handel - liep het op het terrein van den arbeid. Op dit terrein toch lag het recht vaster in de orde der natuur, waren de betrekkingen eenvoudiger, drong sluwheid minder door; en bleef men van andere natiën langer geisoleerd. Vandaar dat het gewoonterecht op dit terrein schier alles deed. Door gewoonte en overeenkomst stond het niet slechts in elk land verschillend, maar schier anders weer in elke streek; en onderscheidenlijk zelfs in de verschillende steden, over en weer vast b.v, wanneer een dienstbode in haar dienst trad; wanneer men den dienst kon opzeggen; voor hoe lang ze dienst aannam; welke vrije uren en uitgangsdagen ze had; wat haar aan ligging en voeding toekwam; wat aan gratificatiën, hoe met bederf van 's meesters goed moest gehandeld; enz. En zóo ook bij de ambachten; wanneer men in de leer kwam; wat een jongen te doen had; zijne verhouding tegenover de gezellen; en voorts hoe laat voor die gezellen de arbeid begon en afliep; welke schafttijden er waren; welke dagen men niet werkte; wie voor gereedschappen zorgde; hoe het ging bij ongelukken, door gezellen aangebracht aan 's meesters goed, of in dienst bekomen, aan eigen lijve; hun verhouding tot den meesterknecht; verschil van loon bij winter en zomer; hoe het ging bij ziekte, als ze te oud waren voor het werk; enz. een opsomming van rechten en bedingen, die we slechts evenzoo voor het fabriekswezen en voor den landbouw behoefden voort te zetten, om een ieder te doen toestemmen, dat alzoo feitelijk dit costumiere recht, tot in het kleinste toe, uitgemeten was en bepaald. En dit recht van usantiën had dan ook nog, en duurzaam stand kunnen houden, indien de zedelijke band van wederzijdsch vertrouwen nog even sterk trok, als weleer, indien de meesters nog even afhankelijk als eertijds van hun personeel waren, en dat personeel nog even weerloos tegenover den meester stond als weleer; d.w.z. indien er geen sociale quaestie ware gerezen. ‘Maar nu die sociale quaestie wel ontstond, d.i. nu door de revolutiebegrippen op huiselijk en zedelijk, politiek en oecono- | |
[pagina 121]
| |
misch gebied de meesters sterker egoisten en de knechts balooriger zijn geworden; nu door stoom en machinerie de meester eer buiten zijn knechts kan, en de knechts in hun meerdere vrijheid en consociatie, middelen van verzet tegen hun meesters kregen, en bovenal, nu, door de geheel veranderde toestanden het oude costumiere recht veelzins onrecht werd - nu spreekt het wel van zelf, dat de kalmte in de geesten ontbreekt om een rechtvaardiger costumierrecht te laten opkomen, en tevens de vastheid in het zedelijk leven om met costumierrecht langer te volstaan. ‘Immers de aangebonden worsteling heeft geen ander doel dan, van de zijde der loontrekkenden, om het nieuw opkomend recht geheel naar hun hand te zetten; en van de zij der loongevers, om het zooveel doenlijk naar hun kant te houden. Dit nu kan zoo niet voortduren, en deed er reeds in alle landen van Europa op bedacht zijn, om de costumen, voor zooveel noodig gewijzigd, in beschreven recht te doen overgaan.’ De gedachte n.l., die naar het verleden trok, bracht in het beeld der tegenwoordige verschijnselen de trekken over van wat vroeger geweest was, en wat uit innerlijke neiging gemeend werd te moeten voortleven ook in de nieuwere tijden. Doch ook die trekken van het verleden beeld zijn niet juist, omdat daarin van algemeenen aard werd opgevat, wat slechts een speciale en tijdelijke vorm was geweest. Die gedachte. n.l. van een natuurlijke orde, verstoord door de denkbeelden der revolutie, verzwakte de gezichtscherpte voor de feiten zoowel van vervlogen tijden als van het heden. En die gedachte won bij Dr. Kuyper na 1880, toen het bovenstaande geschreven en uitgegeven was, steeds meer in kracht. Zij werd verdiept en uitgebouwd. Zijn taak als leider der oppositie tegen het ondergaand liberalisme, zijn werk als professor aan een zuiver calvinistische universiteit, bevorderden dien geestelijken arbeid. Breeder werd in het verleden de grondslag gezocht, en naar sterke neiging uitgebeeld, voor een neo-calvinisme dat de geheele taak der moderne beschaving, en niet alleen meer in staatsbeleid, maar ook in wetenschap en kunst, van uit eigen inzichten zou kunnen overnemen, zoodat het van een nationaalpolitieke, een internationale geestelijke beweging zou worden. Een grootsch protestantsch clericaal stelsel zou | |
[pagina 122]
| |
het zijn, en daarom moesten de inzichten, ook op het gebied der arbeidsverhoudingen, steeds meer onder den gezichtskring en den overheerschenden invloed van het stelsel komen. Daaruit is te verklaren de poging van Dr. Kuyper bij de behandeling der ongevallenwet om door een uitgebreid amendement de verzekering niet door den staat, maar door beroepsvereenigingen te doen uitvoeren. Want niet door een centraal gezag, doch door gedecentraliseerde organisaties uit het maatschappelijk leven, moest, volgens zijn stelsel, dat leven geleid worden. Daaruit is ook te verklaren de steeds krachtiger neiging om met alle christelijke, ook met de katholieke, politieke partijen tezamen, in plaats van met demokraten van allerlei richting een regeeringscoalitie te vormen. Zijn stelsel toch verminderde de verwantschap met de laatsten, zooals het die met de eersten versterkte. De overwinning dier coalitie bracht hem voor de taak als regeerder practisch wetgevend in arbeidsverhoudingen op te treden, en legde een verband tusschen het werk dat van zijn latere jaren wordt gevergd, met zijne beschouwingen in het eerste politieke optreden. (Wordt vervolgd). |
|