| |
| |
| |
De Galerijen van mijn Smart en Vreugde
Door
Alex. Gutteling.
I
1
Waar de grashalmen om mijn ooren trilden
En de klaprozen vlamrood bloeiden, droomden
Mijn oogen in 't diep blauw van zondoorstroomden
Zomerschen hemel, waar de duiven tilden
Hun zilvren lijf wiekend in blanke bogen
En witte wolken in dien goudgloed dreven,
Dan dalend stil mijn blikken staren bleven
Naar waar door 't vlierhout lichte winden togen
En ver, waar de dorpstoren brandend stond
Breed boven 't rood gestraal van kleinre daken;
Heet voelde ik onder mij den bodem blaken
Maar koelte trilde over de pluimen blond;
Tot spot mij opschrikte en 'k ontgoocheld vlood
Naar waar 't blij spel joelde en de wreede kreten
Mij deden droom en zon en vreugd vergeten:
Vreugd die geen spel dien teeren droomer bood.
| |
| |
2
Wanneer door 't kleurge kerkraam gulden schijnen
Beefden om zilvren kruine' en blonde hoofden
En ginds in duistre banken nederschoofden
Waar kinderhoofdjes straalde' in fijne lijnen.
Wanneer de dreun van 't orgel zwelde en steeg
Tot blijden vloed victorieuzer tonen,
Dan voelde ik meer dan een mij teer beloonen
Voor 't zoet geloof dat zich den Heiland neeg.
Want 'k zag ver heen boven het loof der aarde,
Boven de zon die ons omspon in goud,
Naar een paleis van diamant gebouwd
In 't stralend groen van een onwelkbre gaarde.
En 'k zag de menschen schrijden zij aan zij
In blank gewaad in schemerige lanen,
En 'k zag hun flonkerende weemoedstranen
Om 't leed der aarde en om het leed van mij.
3
O zomeravond, in de kamer speelde
Uw licht veelkleurig in gebroken bogen,
Als wij tesaam over ons boek gebogen
Slechts hoorden naar den zang die teeder kweelde:
De vogels vierden feest in 't bloemrijk hout.
Mijn oogen dwaalden uit beschenen bladen
En konden schaars zich aan dien gloed verzaden
Die heel de lucht smolt in bewogen goud.
| |
| |
De huisjes lagen stil, 't bemoste dak
Vaal scheem'rend door de dicht omgroende twijgen,
Waaronder langzaam duisternis kwam zijgen -
Veel vogels vlogen snel van tak tot tak.
En eensklaps 't vesperklokje: een zilvren toon
Driemaal, dan benglen van gewiegde slagen,
En 'k voelde toen mijn dichterschap aan 't dagen,
Zielvol ontluikend op een aard zoo schoon.
4
Maar ook vol weemoed was mijn kinderziel.
In 't scheemrend park waar rhododendrons kleurden
Purper in 't groen en kamperfoelie geurde
Stond ik vol droefheid. Van den hemel viel
Zwaar-roode schijn op 't water, en de boomen
Wuifden zoo statig om 't gerimpeld meer,
En in mijn droomen wenschte ik keer op keer
Een stoet van zwanen sierlijk te zien komen.
Maar leeg bleef de avond, in die schoonheid dood,
En enkel zware wind kreunde door kruinen
En woei 't gebloemt neer van de voorjaarstuinen,
En in het Westen lag de wereld rood.
O knaap hoe weendet ge om uw eenzaam leed,
Hoe schrikte u lach en kreet van ruwe vrinden,
En hoe gij smeekte om een die u beminde:
Neevlige droom die u nog hopen deed.
| |
| |
| |
II
1
Sprookjesvorstin, uw lokken straalde' als 't goud
Van zomerstralen door 't struweel, waar winden
Het groen geboomte dicht omarmend minden:
Toovrige gaarde en onbewolkt omblauwd.
Uw oogen glansden als een doodstil meer
Waar 't bruine wier in gouden schemer droomt:
Donker weerspiegelt het roerloos geboomt:
Een wondre gloed, warm en oneindig teer.
De duinrand straalde, en blauw en rood gebloemt
Rees om u heen, gelijk een duinroos blonk
Uw hand - o hoe 'k uw zoete schoonheid dronk,
Gelijk een bij die frissche kelken roemt.
De leeuwrik steeg: zijn diamanten zang
Trilde in de heete lucht en zalig blij
Zaten we en hoorden, minvol zij aan zij
In 't wuivend helm uren en uren lang.
2
De witte zandkom straalde, en laaiend blauw
Praalden de hemel en de wijde zee
Waarop licht rimplen aan den strandzoom glee.
Klaatren klonk droomrig en soms hoorbaar nauw.
En verzen ruischten in dat roerloos dal -
Het helm stond stil, geen wolken dreven hoog,
Maar 't was uw stem alleen die zacht bewoog,
Gevoelvol buigend in der rythmen val.
| |
| |
En uw gelaat straalde en mijn hand zocht stil
Den koelen zoom van uw gewaad, uw hart -
En bevend weende ik uit mijn doode smart
Die gij verstard had met uw gouden wil.
Nu smolt al 't leed in zon, in liefde, in zang -
Teer kuste uw koele mond mijn brandend oog,
En wijl uw hoofd troostend zich nederboog
Voelde ik uw hart bonzen in milden drang.
3
Mijn wijzre vriend, wat zangen droomden zwaar
Achter uw oogen die zoo peinzend staarden
Alsof ze een ongekenden schat bewaarden
Die uit uw stem moest breken rijk en klaar.
Hoe lag het landschap voor ons, bont gekleurd
En groen in verten die zich blauwend sloten,
En hoe hel tintelende stralen schoten
Op 't kleine dorpje, en hoe bedwelmend geurt
De weelde van die kostbre tuinen, stralend
Rondom den duinvoet in veelkleurge perken -
De meeuwen scheren rond op witte vlerken,
Ver zie 'k de zee met schuimgebloemte pralend -
Heil dichter die uw zang uit Hollands tuin
Glorierijk opzondt in het koor der volken,
Schoon als de zon die schijnt door blauw en wolken
Op kleurgen rand van uw omgloried duin!
| |
| |
4
Droomer, uw huis staat in den maannacht stil
En zilvrig en de stergeheimen flonkren,
Daar waar geen schaduwen den glans verdonkren
De spin in 't lichtweb hangt vol wit getril.
De padden kruipen in den maanschijn zwart,
De winden ritslen door het helm bij vlagen,
De zee hoort ge in de vert melodisch klagen,
Hoe peinst omkringd van wonderen uw hart.
Toovrige wacht van zijn eenzaam paleis,
Hoed gij den dichter in uw droomkring trouw,
Totdat de dag ontwaakt van goud en blauw
En 't zeegedreun neuriet een blijder wijs.
De dichter leeft, eenzaam maar sterk en schoon
Bouwt hij zijn schoonheidsburcht miskend maar trouw,
En eens voor allen tijd straalt zijn gebouw
Toekomstgen droomers tot welzaalge woon.
| |
III
1
Het oude dorpje lag in breeden kring
Omloofd van zware boomen, en een vaart
Doorsneed de weide. Een hemel glansomklaard
Lag vochtig wit met grauwe neveling.
Omwendend zagen we een matgouden gloed
Wolkig gestreept, boven de grauwe stad.
Hier stond geen boom, hier ritselde geen blad.
Slechts donkre schepen op den gladden vloed.
| |
| |
Stil diep geluk leefde in ons beider hart
En hand aan hand schreden we in lauwe lucht,
Mijn liefste, en ver dreunde het dof gerucht
Van zware treinen die voortstoomden hard.
Daar lag het IJ. Rookpluime' aan de overzij,
't Zwarte station, weerspieglend in het blank
Van 't water, en gedreun en zware klank
Wreed overstelpend droom van u en mij.
2
O schoone stad, uw blauwe stroom blinkt stralend,
De hemel welft zich om uw fiere torens,
Uw zware kaden zijn als havenhorens
Die met geboomte en trotsche huizen pralend
Heldre rivier in grauw en groen besluiten.
Geelhouten brug bindt sierlijk zijde aan zijde
En waar ik sta zie ik den stroom zich breiden
En vol van booten die als krijschend fluiten.
Wij staan in 't leven zelf; de teedre droom
Week als de lent wijkt voor den sterken zomer,
Maar onder schijn van kracht blijft innige droomer
Al wie bemint en fluistert: Liefde, o koom',
Doorgloei mijn hart gelijk de zon een vrucht
Doet rijpen rood en goud in zonnige tuinen
Waar zomerwind trilt door omgroende kruinen
En vogels klappren in de blauwe lucht.
| |
| |
3
Op 't kerkhof waar de naakte boomen rijzen
Met zwarte nesten in verwarde twijgen
Kwam regen op verdorde halmen zijgen,
Toen woudt ge een dierbaar graf mij zwijgend wijzen.
Een traan lichtte in uw oog, de zerk lag grijs
En eenzaam in een krans van groene blaren -
Een lichte handdruk kon uw smart bedaren
Maar wis zong nog uw hart bedroefd een wijs.
En 'k dacht: hoe vreemd dat naast verdorde graven
De jonge liefde sterk en hoopvol staat;
Zijn wij niet al van weinig tijds de slaven
Daar toch elk na den ander grafwaarts gaat?
Maar 'k zag u aan, uw oog blonk stil en zacht -
Eindlooze liefde die ondoofbaar flonkert
Zal ook niet sterven waar het graf omdonkert
Ons aardsche lijf in den stikduistren nacht.
4
Van 't plaatsje viel wit licht getemperd in.
Halfdonkre kamer, zoo vertrouwlijk stil,
Hoe ik uw ernstge wanden prijzen wil:
Stomme getuigen van een wondre min.
Hoe ge op en af vloogt in uw licht gewaad,
Mijn liefste, en 't daaglijksch werk blij lachend deedt,
Of met mij saam omarmend langzaam schreedt
Naar wat er schoons in grijzen schemer staat.
| |
| |
En voor, waar 't grachtje druk aan de overzij
Zijn schoone gevels kaatste in 't bruine water
En waar van 't werkvolk klonk gesprek, geschater
In dien zoo schoonen ochtend vrij en blij;
Daar rustte' onze ooge' op schoonheid zoo bemind,
Zoo vredig, tot ze elkander vroolijk zochten -
Was dit niet even schoon als onze tochten
Daarbuiten, in de zon en zomerwind?
| |
IV
1
Wanneer de koortspijn hamerde in mijn hoofd
Wanneer 't hart bonsde en rusteloos mijn leden
Woelend een plek zochten waar zij den wreeden
Gloeibrand ontweken, heb ik u geloofd,
Mijn liefste, want als ik mijn ooge' opsloeg,
De zware, en met een wilden blik opzag
Als ik benauwd in vreemde droomen lag
Waarin een vizioen mij de aard doorjoeg,
Dan zag ik u, en uw bezorgd gelaat
Blonk lieflijk, en uw hand streelde mijn haren -
Hoe gij mijn pijn zoo teeder kondt bedaren -
Uw stem sprak even, en gaf wijzen raad.
Dan lag ik stil, en de uren gingen voort.
Uw blik straalde over mij beschermend heilig,
En 'k wist mij bij uw zorgend hart zoo veilig
Dat al mijn angst werd in uw rust gesmoord.
| |
| |
2
En als 'k wat beter, opzat en nog loom
Mijn hoofd in 't kussen, hoorde en zacht uw mond
Verhaalde of zong - hoe gij mijn aandacht bondt,
Mij zoet omwevende in een kinderdroom.
Want als een moeder zaat ge: uw oog week niet
Van al mijn doen, en 't lamplicht blonk zoo blond
Uw lief gelaat, lieve gestalte rond -
Hoe zoet en teer klonk uw eenvoudig lied.
En met een kus loondet ge mijn geduld -
Of er geen medelij trilde in uw lach?
Ik wist wel, maar gij woudt niet dat ik zag
Uw minnend hart met droefenis vervuld.
Uw innige zorg scheen opgewekt en blij,
En mij omspon uw liefde in gouden stralen,
Dat 'k als een bloem opleefde die doet pralen
Zijn blaadren weer, geslage' in stormig tij.
3
Wat blijde glans beefde in die voorjaarszon
Als voor het eerst wij saam weer langzaam schreden,
Na zooveel leed diep in onszelf geleden,
Na zooveel troost die gij mij geven kon.
Hoe blonken straat en glinsterende gracht
Schooner dan ooit in die bewogen stralen
Die door de twijgen goudblond kwamen dalen
Op gevels flonkrend in dien gloenden pracht.
| |
| |
Hoe blonk de lucht blauw en omneveld bleek
Waar witte wolken dreve' en blanke vogels:
Vogels als wolke' en wolken wit als vlogels,
En 't goudlicht dat om 't zilver warmend streek.
En gij naast mij, o liefste, o bruid, o vrouw,
Moeder van mij - hoe blij uwe oogen lichtten
Goud in de zon - in prijzende gedichten
Droomde ik te loven uwe liefde en trouw.
4
Als we in vertrouwde scheemring samen zaten
Waar 't lamplicht om uw losse haren speelde
En blonde schijn veel dierbre dingen streelde
Doorklonk soms wel een snik ons fluistrend praten,
Wisten wij niet dat nog maar weinig dagen
Ons restten van dien tijd dat ongebroken
Onze uren in elkanders goud gedoken
Oneindig straalden tot in felste plagen?
Oneindig - meenden we, maar 't Noodlot greep
Ruw in die fijngesponnen draden, snijdend
En scherp, en slechts één denkbeeld klonk verblijdend:
Beterschap wenkte - en als een gouden streep
Van zonlicht breekt door zilvergrijze lucht
Des morgens, was ons troostend die gedachte;
En deze meer: wat leed ons jaren brachten,
Zoolang de Liefde blijft, wáárom gezucht?
| |
| |
| |
V
1
Zal ik nu eenzaam gaan langs donkre heiden
Waar zwarte sparren in den sternacht wuivend
Den gladden grond met schaduwen omhuivend
Hun duistre kronen tot een loofwoud breiden,
Waar van de grenzen van dat heuvlig land
Uit vale mist een roode maan zal rijzen
Gelijk een vlam die sterveling wil wijzen
Weg des verderfs die eindt in helschen brand.
Ik zie haar stijgen en haar laaie gloed
Wordt milder, kleiner, tot zij zilvrig doomt
Uit laatste wolk en boschrand overstroomt
Met een wit klaterend kristallen vloed.
Dan zal vizioen van u, zoo ijl, zoo bleek
Geruischloos naadren langs de woudpaân wuivend
En aan mijn zij glanzend onhoorbaar schuivend
Gaan tot de nacht den klaren morgen week.
2
Maar droever de eenzaamheid van 't hooge woud
Als regen druipt zwart langs verstarde twijgen
En in den stormwind zware kruinen nijgen,
Als het verdorde hout, vochtig bedauwd,
Mijn weg spert en verwelkte bloemen zinken
Ritslend geknakt onder mijn zwaren tred,
Wanneer ik al waar ik mijn voeten zet
Ruik het verrotte groen bedwelmend stinken.
| |
| |
De kraaien klappren zwart en zwermen rond,
Geen teer gediert leeft in verwaaide struiken,
Geen bloem die niet de najaarswind kwam fnuiken,
Waar takken scheurden bloedt der boomen wond -
Ik zoek en vind geen spoor, doodmoe, verdwaald
Schrei 'k in den herfststorm mijn verwaaide kreten,
Tot ik de hei vind, ledig en vergeten,
Waarop uit grijze lucht de regen straalt.
3
Maar als de zomer gloeit op glanzend koren -
Wieglende vlakte van oneindig goud,
Wanneer de hemel heet en stralend blauwt
En rood en blauw gebloemt rijst uit de voren,
Wanneer de vogels fluitende in het rond
Over den top der zware halmen scheren
En in sierlijke bogen wederkeeren
Donker gevleugeld op dien blonden grond,
Wanneer de maaiers met hun blijden zang
De zilvren zicht doen flitsen en de vrouwen
De schoven binden, zal ik vroolijk schouwen
Naar 't zomersch werk en luistren naar dien klang.
En 'k zal mijn kracht, gezondheid en frisch leven
Voelen geboren in dien gouden dag -
En droomen zal 'k dat ik u bij mij zag
Die mij het grootst geluk voorgoed zult geven.
| |
| |
4
O als gij komt van ver, mijn lief, mijn bruid,
Hoe zal ik juichen en mijn armen spreiden
En hoe verheerlijkt zullen saam wij schrijden
En hooren naar der vogelen geluid.
Lichtvlekjes zullen weemlen door het groen
En blauwe vlinders zullen trillend buigen
Boven de kelk van geel gebloemte en zuigen
En weer wegfladdren na dien teedren zoen.
Wij zullen saam neerzitten aan den rand
Van 't slingrend pad, waar door 't gehakte hout
Men heel ver zien kan hoe de hemel blauwt
Boven de hei van gras en zilvrig zand
Waar bruine schapen van hun lammren blank
Omkringd stil voortgaan en de scheper droomt
En over paarsche hei de goudgloed stroomt -
Wij stil verliefd op groen bemoste bank.
| |
VI
1
Mocht eens ons witte huisje in 't bont gebloemt
Zoo vredig stralen als we eens heerlijk zagen
Een blij schildrij waar zomerglansen lagen
Op struiken waar het roode daakje uit doemd'
En 't muurtje glansde en 't raam stond vol van bloemen
En in de verte blonk een blauwe vliet -
Was dit een beeld van onze droomen niet
Waarom wij steeds dien kunstnaar dankbaar roemen?
| |
| |
Ik zie u gaan, lief, voor die groene deur,
Gevogelt vliegt rondom uw snelle schreden
En pikt zijn voer. Hoe stralend en tevreden
Lacht uw gelaat, streelt u de zoete geur
Van 't vroolijk tuintje en wacht gij zonder zorgen
Mij die zal keeren na mijn werk naar huis,
Mijn paradijs, waar zang en boomgeruisch
Ons 's avonds wiegt en opwekt iedren morgen.
2
Ik weet reeds hoe gij staan zult in den glans
Van 't glimmend koper in de heldre keuken -
Het wit gordijn hangt recht en zonder kreuken,
Een rank zwiert voor het raam: goudgroene krans;
Uw lichtblauw schort straalt gloedvol in het licht,
Uw blonde haar glanst en uw oogen stralen,
Uw beezge handen vocht van waterkralen
Jagen een bij weg van uw zacht gezicht,
Die snort in 't tuintje door wijd open deur,
Zijn vleugels glinstren in de warme zon -
Daar ligt een kat, tevreden of hij spon -
In 't zomersch groen straalt zachte bloemenkleur.
En 'k hoor uw stem: uw zoet, uw blij geluid
Neuriënd vroolijk in dien gouden dag
En 'k antwoord met een kus of met een lach
Wijl ik u lievend in mijn armen sluit.
| |
| |
3
Wanneer de witte grond met rijp bestroomd,
Wanneer de donkre sparren zilver flonk'ren,
Wanneer geen wolken winterhemel donk'ren,
Slechts lichte nevel blanke heide omzoomt,
Wanneer de huisjes klein in 't verre woud
Blauwigen rook krinkelende doen stijgen,
Wanneer doodstil geen ritslen beeft door twijgen
Waarop de zon speelt met haar tintelgoud;
Dan zullen wij, lief, in die toovergaarde
Tesamen voortgaan, en een vroolijk kind
Dat in elk ding hem vreemde wond'ren vindt
En 't kleinst kristal waant van onschatb're waarde
Zal voor ons uit draven en blij zijn stem
Doen schaat'ren door de stille lucht der heide -
Hoe opgetogen, lief, zullen wij beiden
Glimlachen tot elkaar en stil tot hem!
4
Nu reikt mijn droom zoo ver: een avond rood
Glanst door de kruinen met zoo stillen gloed
En speelt zoo mijm'rend op den kalmen vloed -
De laatste straal door donk're twijgen schoot.
Sterren gaan beven, een voor een, en zacht
Fluist'ren de winden in 't bebloemd struweel
En glijden om ons hoofd met koel gestreel -
Hoe glinstert bleek uw zilv'ren haar, hoe lacht
| |
| |
Uw oud gelaat mij nog zoo teeder toe -
Mijn lieve vrouw, ruikt gij den zoeten geur
Van 't bloembed waar verschemert al de kleur -
Voelt gij u thans als ik zoo blij, zoo moe -
O kwam nu dezen nacht de vreemde dood,
Stierven wij samen aan elkanders hart -
Want wat het sterven breng' - voorwaar geen smart
Als gij met mij het zoete leven vloodt. -
|
|