De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
IIk zeide dan, dat ik u wellicht nog iets meer van den kleinen Johannes vertellen zou. Zeker hebt ge niet gedacht dat ik mijn woord zou houden, is 't wel? Men is niet zoo heel goed van vertrouwen tegenwoordig, en ook niet zeer geduldig. Maar nu zal ik u dan toch beschamen, en vertellen wat er verder met hem gebeurde. Luistert, het is de moeite waard. En wat nog 't beste van alles is, het lijkt wèl op een sprookje! Haast nog meer dan wat ik u al verteld heb. En toch is ook dit alles waar gebeurd. Ja, ja, het is werkelijk waar gebeurd. Ge zult dat nu misschien weer niet gelooven. Maar als ge ouder zijt zult ge het bemerken, - als ge véél, véél ouder zijt. En het is zóóveel prettiger het te gelooven, dat ik u van harte toewensch dat ge het kunt. Gaat het niet, dan spijt me dat voor u, maar ge moet er niet om liegen. Ge moogt alles daarom toch evengoed lezen. En als ge hem nù tegenkomt, moogt ge hem er wel over aanspreken, met mijn groeten. Misschien krijgt ge geen antwoord, maar hij zal niet kwaad worden. Hij is wel nog altijd klein, maar toch een goed stuk grooter geworden.
Het mooie weder duurde dien avond niet lang. De prachtige | |
[pagina 12]
| |
wolken, die Johannes boven de zee gezien had en waaruit de donkere gestalte getreden was, beteekenden onweder. Eer hij weer midden in de duinen was, werd avondrood en sterrenhemel verduisterd en dreef een wilde, zoele wind hem voort, met stofregen, fijn als nevel. Achter hem, boven de zee, weerlichtte het en rommelde, alsof de hemel werd afgebroken en de planken ervan op een grooten zolder gegooid. Maar Johannes was niet bang en zeer gelukkig. Hij voelde een warme, sterke hand, die de zijne vasthield. Het scheen hem alsof hij nooit nog zulk een echte, levende hand had vastgehouden. Ook Windekind's hand scheen hem ijl en teer en onwezenlijk, daarbij vergeleken.
Hij dacht nu, dat hij aan 't einde van al zijn raadselen en moeielijkheden was gekomen. Misschien hebt ge dat ook gedacht. Maar hoe zou dat mogelijk zijn, daar hij nog maar zoo'n kleine man was, en nog de helft niet had begrepen van de wonderlijke dingen, die hem overkomen waren? Misschien is het u alles duidelijk geweest, maar hem niet, al verbeeldde hij het zich nu. Hij was dan ook nog maar een kleine man, zonder baard of knevel en met een hooge stem
- ‘Vriend!’ zei hij tot zijnen Geleider, ‘ik weet nu dat ik slecht ben geweest, vreeselijk slecht. Maar nu zijt ge toch bij me gekomen en ik mag uw hand vasthouden. Kan ik dan alles nog goed maken? Is het nog tijd?’ - De donkere gestalte zweeg en ging gestadig naast hem voort in storm en duister. Johannes kon zijn oogen of gezicht niet zien, bij hoorde alleen het schuifelend wapperen van zijn kleederen, zwaar van regen. Toen vroeg hij weer, een weinig angstig, omdat de troost, die hij verlangde, langer uitbleef dan hij wel dacht: - ‘Mag ik u soms geen vriend noemen? Ben ik dat nog niet waard? Ik heb altijd zoo graag een vriend willen hebben. Dat was het heerlijkste van het leven, vond ik, eigenlijk het eenigste waar ik echt om gaf. En nu heb ik al mijn vrienden verloren. Mijn hondje, Windekind, en mijn vader. Ben ik te slecht om een echten vriend te hebben?’ Toen kwam er een antwoord: | |
[pagina 13]
| |
- ‘Kunt ge een echte vriend zijn, Johannes, dan zult ge er ook wel een vinden.’
De zachte, diepe klank was troost. Wie met dien klank sprak, vergaf en had lief. Maar de woorden waren pijnigend. ‘Slecht, slecht’ prevelde Johannes voor zich uit, en zette de tanden op elkaar. Hij wou wel schreien, maar dat kon hij niet. Daarvoor zou hij meelijden met zichzelf moeten hebben en dat gaf hem het antwoord van zijn Geleider niet. Hij was geen goed vriend geweest, noch voor zijn hondje, noch voor Windekind, noch voor zijn vader. Nu wilde hij alles wel even in eens weer goed maken, maar dat ging zóó maar niet. Dat werd hem nu duidelijk gemaakt.
Het was woest in 't duin en stikdonker. Men hoorde de wind razen in de dwerg-abeelen en door 't helm, maar er was niets te zien. Hoe ver scheen nu het stille zonlicht en de vroolijke dieren en bloemen! Zwijgend en haastig schreden de twee voort, langs een kronkelend wagenspoor, door het dikke vochtige zand, nu en dan strompelend over de bermen. Die weg leidde naar stad. - ‘Ik zal....’ begon Johannes weer, vastberaden het hoofd heffend, maar hij stokte. - ‘Wie zegt er: ik zal? Wie is 't die weet wat hij zal? Kan Johannes zeggen: ik ben?’ - ‘Ik ben bedroefd en ik ben beschaamd en ik wil mij beteren,’ zei Johannes. - ‘Zoo is 't goed,’ zeide de zachte, diepe stem. Nu kwamen er even tranen in Johannes oogen. Hij klemde zich tegen zijn geleider aan, zachtjes rillend onder 't loopen. - ‘Leer mij dan, Vader! ik wil leeren, hoe ik mij beteren kan.’ - Niet ‘vader’, Johannes. Wij hebben beiden één Vader. Broeder moet ge mij noemen.’
Bij dat woord keek Johannes schuw naar zijn Geleider op met gespannen gelaat en wijde oogen. Er flitste een blauwwit bliksemlicht, en Johannes zag het bleeke hoofd met de donkere oogen vriendelijk naar hem toe gekeerd. De haren | |
[pagina 14]
| |
waren sluik en dropen van regen, ook de donkere baard en knevel. Het haar kleefde aan het blanke, glimmende voorhoofd. De oogen straalden innigen gloed. Johannes voelde tegelijk een eindelooze liefde en vereering en tevens onuitsprekelijke deernis. ‘Mijn broeder!’ dacht hij, ‘o goede, goede man!’ En hij zei: - ‘wat wordt ge nat, bind mijn jasje om uw hoofd, ik kan het wel missen.’ - Doch zijn hand werd in het duister zacht weerhouden, en zij joegen voort, tot zich zweet en regen op hun gezicht vermengde.
Toen sprak zijn Geleider na eenigen tijd aldus: ‘Johannes, luister wel. Want nu zal ik u wat zeggen, dat ge onthouden moet. Uw rechte leven begint nu eerst, en goed leven is moeielijk. Als ge onthouden kondet wat ik u nu zeg, dan zoudt ge nooit meer ongelukkig zijn. Noch het leven, noch de menschen zouden u ongelukkig kunnen maken. Maar dat zal niet zoo zijn. En alleen omdat ge vergeten zult.’ - Een wijle zwijgens, waarin het windgeruisch, en het kleedergerucht en de haastige adem, want ze gingen snel.
- ‘Oefen dus uw geheugen, want zonder het sterke en juiste geheugen wordt geen heil bereikt. Maar onderscheid dit wel, niet het kleine en tijdelijke moet gij onthouden, maar het groote en eeuwige.’
Daar weerlichtte het, alsof 't heelal in witte vlam vloog, en een schrikkelijke donder viel onmiddelijk in, recht boven hunne hoofden. Maar Johannes overdacht de gehoorde woorden met groote aandacht en was niets bevreesd of verontrust. Hij hief het hoofd op, trotsch en blijde dat hij niet bang was. In de hooge duistere hemelkoepel tuurde hij met wijd-open oogen. - ‘Dit is het groote en eeuwige, niet waar?’ zeide hij. ‘Dit zal ik onthouden.’ Maar zijn Geleider zei: - ‘Niet de donder en het licht moet gij onthouden, want die zijn tijdelijk en zullen vele malen weerkomen. Maar dat | |
[pagina 15]
| |
ge niet gevreesd hebt en het aangezicht dapper omhoog hield, dat moet ge onthouden, en waarom ge het deedt. Want donder en licht zullen weerkomen en u bevreesd vinden. Toch kan het u doodslaan, ook nu, op dit oogenblik. Waarom vreest ge nu niet?’ - ‘Omdat ik u bij mij heb,’ zeide Johannes - ‘Welnu dan, Johannes, onthoud dan dit, gij hebt mij altijd bij u.’
Lang zwegen zij en Johannes dacht over deze heerlijke woorden. Maar hij doorgrondde ze niet. Want als hij hem altijd bij zich had, hoe kon hij dan niet onthouden? Toen vroeg hij, maar alreeds wel wetend wat hij hooren zou: - ‘Zult ge dan nu altijd bij mij blijven?’ - - ‘Zooals ik altijd bij u gebleven ben.’ Zoo kwam het gewachte antwoord. - ‘Maar toen zag ik u niet.’ - - ‘En heel spoedig zult ge mij weer niet zien, en toch ben ik er even goed. Daarom moet ge uw geheugen oefenen opdat het spreke als uw oogen zwijgen. Wie kan vergeten en getrouw zijn? Gij zijt nooit getrouw geweest, Johannes, en ook mij zult gij vergeten. Maar ik zal u getrouw blijven en ge zult u mijner herinneren. Dan zult ge een broeder hebben en een vriend, als ge zelf geleerd hebt te gedenken en een trouw vriend te zijn.’
Nu werd de weg harder en zij zagen de lichtjes van de stad in de verte. Dichtbij schemerden vierkante plekjes oranjegeel licht, stil en angstig in regen en duisternis, verlichte venstertjes van woningen, zelf nog onzichtbaar in den nacht. Nu zagen zij de plassen glinsteren en kwamen een mensch tegen. Een haastige zware voetstap, een roodglimmend vonkje vuur van een sigaar. Johannes rook de welbekende, hatelijke menschenlucht van natte kleeren en tabaksrook. Bij 't felle weerlicht zag hij zich op eens rondom in kleine witte en grauwe menschenwoningen. Hij zag de glimmende straatweg, vèr voor hem uit, hooischelven en schuren, een paal langs den weg, alles plotseling akelig seherp en bleek-belicht. Toen veranderde er iets. Hij werd op eenmaal alles gewaar, | |
[pagina 16]
| |
zooals men wakker wordend een stem anders gewaar word, die men reeds gehoord heeft in den droom. Hij voelde zich duidelijk een gewoon mensch, een mensch als al die anderen. En zijn verheven metgezel was er ook een, een gewone man. Hij zag hen beiden, zooals de voorbijgangers hen zouden zien, een man met een jongen aan de hand, nat in den regen. Windekind werd niet nat in den regen.
De voorstad kwam, met meer en meer licht en gedruisch. Het was niet de groote stad waar Johannes met Pluizer had gewoond, maar de kleinere, waarbij hij geboren was en waar hij ter school was gegaan. En toen de twee naderbij kwamen, hoorden ze, door 't geruisch van den regen en 't rommelen van 't onweer, een klein verward gerucht, dat Johannes zich zoo goed herinnerde van vroeger. Het was een vaag geroezemoes van stemmen, gezang, aanhoudend draai-orgel-gedeun, met kleine scherpe geluidjes er door, van trompetjes en fluiten en geknal van voetzoekers en schoten - nu en dan een schril wanluidend gefluit of het luiden van een bel. Het was kermis.
- ‘Pas nu op, Johannes, nu komen de menschen,’ zeide zijn metgezel.
Johannes verschrok. Zijn taak zou beginnen. Hij mocht niet meer smalen op menschen noch zijn eigen menschelijke afkomst verloochenen. Hij wist nu dat hij gedoold had en was besloten zich te beteren. Had hem de goede Dood niet gezegd dat het wel de moeite waard was een goed mensch te zijn? Nu zou hij dan onder menschen komen en beproeven een goed mensch te zijn. Hun smarten lenigen, hun weedom verlichten, schoonheid en geluk brengen in hun leelijke, droevige leven. Was dat het niet wat Hij leerde, aan wiens zegenrijke hand hij voortaan gaan zou? Maar hij was zeer beklemd. Want hij wist al zoo wat hoe menschen waren. Hij huiverde in zijn natte kleederen. - ‘Komt de vrees al? Denk hoe dapper je was zooeven. En niet de woorden moet je onthouden, maar de dingen.’ - ‘Ik wil sterk zijn en dapper. Ik wil een mensch zijn onder | |
[pagina 17]
| |
menschen, en een goed mensch die goed doet aan de menschen.’ Dit zeggend vermande Johannes zich en met flinken tred ging hij de stad binnen.
Daar zag het er droevig uit. Het water klotste uit de goten op straat. Alles glinsterde van 't nat en van de zeilen der kramen stroomden dikke stralen neer. Maar de menschen waren op plezier uit en wilden toch plezier hebben. Als de kroegdeuren opengingen, zag men daar binnen de roode gezichten dicht op elkaar in blauwen tabakswalm, en men hoorde zingen en dreunen en voetstampen. Onder de uitstaande zeilen der kramen school de menigte samen, langzaam voorbij elkaar heendringend, in 't helle licht van de lampen. Ook Johannes en zijn geleider drongen zich daartusschen om den regen te ontgaan. Johannes hield wel van de kermis. Altijd als in de gracht de schuiten kwamen, met het houtwerk der kramen en spellen, verheugde hij zich en hij zag graag lang toe, als de bouwsels voor die ééne week in elkaar werden gezet. Dat was dan vol verwachting van vreemde en fantastische genoegens. Hij hield van het kleurige en vroolijke feestvertoon, de malle opschriften van de draai-molens, de geheimzinnige achterkanten en tusschenruimten waar de spullemannen huisden, en vooral van die kleine kraampjes achteraf, met natuur-wonderen en vreemde dieren, welke zoo droevig verzeild schenen in dit Hollandsch oord, met hun eenzelvig onverschillig gevangenleven in de joelende drukte rondom. En elken zomer vond hij het weer even naar, den bonten rommel te zien afbreken. Niet dat hij naar de kermis ooit verlangd zou hebben toen hij bij Windekind was - maar van al wat hij bij menschen had ondervonden, leek hem de kermis toch nog het aardigst. En ook nu verheugde hem het bekende tooneel van de verlichte kramen met hun speelgoed, de koeken met rose suikerlaag en witte opschriften, al het blinkende koperwerk der poffertjeskramen, op eenzame plaatsen de kleine kraampjes, waar bruine gerookte palingen lagen tusschen ijzeren stangen met koperen knoppen, de schiet-tentjes, de luidruchtige en opzichtige draaimolens. - | |
[pagina 18]
| |
Ook al de geuren en stanken vond hij niet naar, uit oude herinnering, de geur van koek en gebakken vet, van walmende lichtjes en de vreemde, geheimzinnige stallen- en wilde beestengeur die uit de groote spellen kwam. De kinderen liepen weer als altijd met hun roode ballonnetjes, te toeten op trompetjes en te draaien met ratels, de moeders hadden hun rokken over 't hoofd voor den regen. Nu en dan kwam een sliert kerels en jonge meiden, met hoeden en mutsen schuin en achterover en glimmende uitgelaten gezichten, hossen door 't gedrang: ‘hi! ha! hi! ha!’ Dan gingen de bedaarde wandelaars even op zij en keken daarna weer naar koeken en snuisterijen. En daar Johannes graag lachte, bleef hij telkens stilstaan waar iets te lachen kon zijn, bij de Jan Klaassen-kast, bij de hansworsten voor 't paardenspel, die de boeren voor den mal hielden. Zoo stond hij dan te kijken aan de hand van zijn metgezel tusschen een troep menschen met parapluien op. Rondom zag hij de starende gezichten, ros verlicht door de heftig snorrende petroleum-fakkel voor de tent. De menschen zagen er dom uit, vond hij, zooals ze dus te gapen stonden, nu en dan op eens allen te gelijk lachend, als de hansworst een grap zei. Voor de tent zag hij zeilen, leelijk beschilderd met verschrikkelijke gevechten tusschen menschen en tijgers, overal bloed. Van de balustrade keek een aapje zeer ernstig naar de menschen, met een snellen blik naar een dichtbij staande jongen, om te zien of die kwaad of goed in den zin had, met zijn uitgestoken hand. Achter het tafeltje bij het gordijn dat als toegang diende, zat een dikke juffrouw in een zwarte zijden japon. Ze had donker, glimmend haar, glad geplakt om haar voorhoofd en een breed, rond gezicht. Ze was niet leelijk, maar deed Johannes denken aan de wassen poppen, die wel bij den kapper staan. Op eens hoorde Johannes dat de pias tot hem sprak, en de menschen draaiden hun hoofden om en keken hem grinnikend aan. ‘Koman! joenge heer,’ zei de pias, ‘mot u dat sjouspiel óók niet zien? Vraag maar an uws papa of-ie u dat sjouspiel niet emaal wil laten zien. D'r zijn mooie meissies ook, heel artig voor joenge heeren. Kijk maar hier, watte mooie meissies.’ Toen wees hij naar de dikke juffrouw achter het tafeltje, | |
[pagina 19]
| |
die volstrekt niet lachte, maar haar ringen met valsche juweelen liet zien, terwijl zij het gordijn ophield, als om Johannes uit te noodigen. En toen wees de pias ook naar een bleek en mager meisje, waarvan het sluike haar, blond en zijig, recht neergekamd tot over haar middel hing. Ze stond vóór de tent, in een groezelig wit pakje met zilverige plaatjes, en ze droeg een kort rokje en witte tricot kousen, die niet heel strak zaten om haar lange, magere beentjes. ‘Allo! Koman! Koman!’ riep het meisje met een schel, ernstig stemmetje, en ze klapte in de handen. Ha! Hoe werd nu plotseling Johannes' aandacht gespannen. Hij kreeg een wonderbaar sterk gevoel van teerheid en meewarigheid, toen hij naar dat bleeke meisje keek. Ze droeg een zilveren kroontje op het bijna wit-blonde haar en haar oogen waren ook licht, grijs of licht blauw, dat kon hij niet zien. ‘Wil je naar binnen?’ zeide zijn Geleider. Johannes knikte, zonder naar hem te zien. Ze drongen langzaam door de menschen, en Johannes zag dat het meisje naar hem kijken bleef, aandachtig, of zijn komst haar meer schelen kon dan die der anderen. Wat ging het wonderlijk toe in zijn hoofd in die weinige seconden, terwijl hij door de opeengepakte, kwalijk-riekende menigte drong, om bij de tent te komen. Hij dacht aan zijn dooden vader, en dat hij nu naar een kermis-spel ging. Maar terstond dacht hij ook aan de groote verandering, zijn verlossing van Pluizer, en dat hij niet naar dat spel ging voor zijn plezier, als een gewone schooljongen, maar dat hij nu onder de menschen ging, om hen goed en gelukkig te maken en hun leed te bestrijden. Tegelijk voelde hij een geweldige afkeer van al die ruwe, grove en kwalijk-riekende menschen. En dan keek hij weer naar het bleeke meisje, dat hem geroepen had en hem wachtte. Dat was toch ook een mensch, en zijn gansche hart neigde naar haar toe, zij zag zoo mager en zoo ernstig en wijs. Welk een leven zou ze gehad hebben, en wat zou ze denken en voelen? Iets vergat hij voor een oogenblik. Namelijk aan wiens hand hij nog ging. Hij had die dierbare hand nog niet losgelaten, maar niet bedacht wie het was, die daar voor zijn vader werd gehouden en hem binnenbracht in een paardenspel. | |
[pagina 20]
| |
‘Wat moet ik betalen?’ hoorde hij de diepe, ernstige stem van zijn Geleider aan de juffrouw vragen. Maar het bleeke meisje, dat hem aldoor was blijven aankijken, riep op eens beslist en kortaf: ‘'t Is Markus!’ De dikke juffrouw keek even zwijgend van 't meisje naar de twee bezoekers, en sloeg toen met haar vette, blanke hand vol ringen op het tafeltje, dat de geldbak rinkelde. ‘Alle-Jezes! ben jij het, Vissie? waar kom jij van daan zwemme? - en hoe kom je an dat joch? - Niks te betale, hoor! Ga maar naar binnen met je jong. Hierzoo! Eerste rang. Ik zie je nog wel, strakkies, hè?’ Toen keek ze met haar zwarte oogen Johannes regelrecht aan. Hij griezelde van dien kouden, harden blik. Maar ze lachte vriendelijk en zei: ‘Dag jong!’ -
Johannes voelde dat het zweet hem uitbrak, van schrik en verwarring. Het hooge Wezen dat hij over de gloedbeschenen wateren der zee had zien aanschrijden, wiens hand hij niet losgelaten had, op zulk een wijze te hooren toespreken door dit griezelige mensch, als een oude bekende! Was hij gansch en al verbijsterd? Had hij gedroomd en was een of andere kermisklant met hem meegeloopen? Niet eer hij zat, en zijn hart niet meer zoo hevig klopte, waagde hij het, zijn oogen, die niets van de omgeving in zich hadden opgenomen, naar zijn Geleider te richten. Deze zag hem aan, blijkbaar al sinds geruimen tijd. En de eerste blik was genoeg. Johannes zag hetzelfde bleeke gelaat, dezelfde wat vermoeide, maar vaste en heldere oogen, vol innigen gloed, vertrouwend en vertrouwelijk, onbeschrijfelijke rust en troost gevend door den blik alleen. Maar het was een gewone man, een mensch als de anderen. Hij had een bruine pet op, met oorkleppen die boven-op waren samengebonden, en droeg een oude vale manteljas, waaruit het regenwater nog tappelings op zijn zitplaats droop, zijn schoenen, gansch bemodderd en doorweekt, stonden plomp en vierkant naast elkaar op de houten vloer, zijn broek was onder gerafeld en had geen duidelijke kleur meer. Johannes wilde hem aanspreken, maar zijn lippen beefden | |
[pagina 21]
| |
zóó dat hij geen woord kon uitbrengen en de tranen liepen hem langs de wangen. Nog altijd zaten zij hand in hand. Tot spreken kwam het niet. Maar Johannes voelde hoe zijn hand gedrukt werd en hoe langzamerhand een bovenaardsche geruststelling en bemoediging doordrong uit die vriendelijke oogen, tot in den grond zijns harten. Zijn Geleider glimlachte en wees hem dat hij letten zou op het spel en de toeschouwers, - en langzaam, met een diepe ademing, wendde Johannes zijn oogen daarheen. Maar hij zag wat er voorviel wezenloos, zonder deelname. En telkens, als hij even durfde, moest hij weer naar zijn Geleider zien, naar zijn schamele, natte kleederen, zijn handen, niet grof, maar zonderling ruw en met zwarten duim en voorvinger, zijn bleek, geduldig gezicht, zijn aan de slapen gekleefde haren. En dan begonnen hem de lippen weer te trillen, werd hem de keel toegenepen en kwamen de tranen, onbedwingbaar, tot even snikken toe.
Maar toen zag hij in het ronde perk van zand, waaromheen de toeschouwers zaten, een groot wit paard binnen rijden, en daarop stond het bleeke, blonde meisje. Ze had nu meer kleur en veel fraaier en zwieriger schijn. Zij sprong en knielde op het groote, witte paard, dat zij aanmoedigde met schelle geluidjes. Nu was 't niet enkel meewarigheid en teederheid, die Johannes voelde, maar ook iets als bewondering en eerbied. Want ze scheen niet ouder dan hij zelf, en ze was in 't geheel niet bedeesd maar verstond hare kunst goed. En de menschen klapten luid en dan bracht zij de beide tengere, teere handjes één voor één aan de lippen, wuifde eerst links, dan rechts, met onbevangen zwier. De hansworst boog diep voor haar, met allerlei malle grimassen, en toonde den grootsten eerbied, en zij bestrafte hem met een gekunsteld glimlachje, als een prinses. Johannes kon zijn oogen niet van haar afhouden. ‘Wie is dat meisje?’ vroeg hij aan zijn Geleider ‘is zij heusch zoo lief?’ | |
[pagina 22]
| |
‘Zij heet Marjon’ zeide zijn Geleider, ‘en het is een recht goed kind. Maar te zwak voor haar werk.’ - ‘Ik wou iets voor haar doen,’ zeide Johannes. - ‘Dat is goed, Johannes, wij zullen naar haar toe gaan, aanstonds.’
Naar de voorstelling keek Johannes niet veel meer. Hij was vol verwachting voor het aanstaande gesprek met het spellemeisje. De wereld waarin zij leefde, was voor hem aantrekkelijk en zij zelf scheen hem op dit oogenblik van alle menschen de eenige, die hij van ganscher harte zou willen helpen en goeddoen. Toen de bezoekers vertrokken waren ging hij met zijn Geleider door de gordijnen, waaruit de paarden kwamen. En daar achter, in de schemerige ruimte waar één kleine lamp brandde en men vlakbij het ademen en stompen der paarden hoorde, zag Johannes haar zitten. Ze zat gehurkt bij een kist waarop borden met eten stonden en ze had haar mooie pakje nog aan. Er was niemand bij haar. ‘Dag Markus,’ zei ze en gaf Johannes' Geleider een hand, ‘Wie is die jongen?’ - ‘Dat is Johannes. Die wou kennis met je maken, en iets goeds voor je doen.’ ‘Zoo?’ lachte het meisje, ‘nou, dan moet-ie m'n zilveren kwartjes maar in gouë veranderen.’ Johannes wist niets te zeggen en was zóó bedremmeld als hij zich niet herinnerde ooit in zijn leven geweest te zijn, Maar Marjon keek hem aan met haar groote lichtgrijze oogen en knikte vriendelijk. ‘Kom jongen! wees niet zoo bleu. Wil je wat eten? - gauw dan, vóór me zuster komt. Je moest maar bij ons blijven. We gaan van de week naar Delft. Ga jelui mee, Markus?’ ‘Dat kan wel’ zei Markus. ‘We zullen nu maar probeeren ergens te slapen. Johannes zal wel geen honger hebben, heb je wel Johannes?’ Johannes schudde het hoofd. ‘Hij heeft veel verdriet gehad, Marjon, zijn vader is pas gestorven.’ Marjon zag hem weer aan, nu zacht en goedig, en gaf hem | |
[pagina 23]
| |
een hand, met hetzelfde snelle gebaar van vertrouwen, als van een aapje dat zijn meester herkent. ‘Tot morgen,’ zei ze, toen de twee door een achterdeur de tent uitgingen.
Buiten scheen de maan, en het kermisvolk was, na 't ophouden van den regen, weer joliger en luidruchtiger geworden. Wel, wel, wat waren ze leelijk, wat dansten ze plomp, en wat zongen ze slecht. In kringen stonden nu mannen en vrouwen, potsierlijk toegetakeld met elkanders hoeden en mutsen op, op straat te springen, met heesche stem gezangen uitschreeuwend zonder zin of melodie. Alle gzichten stonden liederlijk, wezenloos of plomp-uitgelaten, meestal rood van opwinding of drank. Ook zag Johannes moeders met zuigelingen op den arm en kleine kinderen aan de hand, uit de poffertjeskramen komen en zich door de menigte voortslepen. De kroegdeuren gingen open en de ruwe feestvierders hosten naar buiten. Hier en daar stonden er hevig te kijven, op de hoek van een straat, met een dichte kring toekijkers er om heen. Iets moois of aardigs of bevalligs was niet meer te zien. Alles schreeuwde en schetterde en tierde, met duizend wanklanken en nare stanken. Alleen zag men een stuk of zes soldaten, bedaard en zonder getier, met geregelde pas, in 't gelid door de menigte gaan. Dat was de patrouille, wist Johannes, en hij voelde daarin iets wat rust gaf, iets aangenaams, alsof onder de menschen toch nog niet alles liederlijkheid en lompheid was - maar een weinig zelfbeheersching en waardigheid nog overgebleven. Omhoog scheen de maan blank en statig, boven het roodachtig gevlam en geflikker, zeer stil en grootsch, boven het kleine gerucht. Verlangend zag Johannes naar dat kalme licht. Hij vond zijn taak vreeselijk en de menschen erger nog dan hij verwacht had. Maar aan één menschje dacht hij toch met teederheid en om haar zou hij volhouden. ‘Laten we toch gaan slapen’ vroeg hij dringend. ‘Dat is goed’ zeide zijn Geleider, en deed een kroegdeur open. Het was er benauwd, vol rook en jeneverstank. Ze drongen door de gasten heen en gingen naar 't buffet. | |
[pagina 24]
| |
‘Hebt u logies voor ons, juffrouw Schimmel’, zei Johannes' Geleider. ‘Logies? - Nou, omdat jij 't bent, Markus! maar anders niet, hoor! Ga nou maar mee.’ Zij kropen op een kleine donkere zolder, en kregen daar een paar matrassen, door de juffrouw naar boven gezeuld, en toen konden ze zich nederleggen. Tot ver in den lichten morgen lag Johannes wakker, onder het getier, gerinkel en gestamp van het kermisvolk beneden. De dag die hij doorleefde, lang als een jaar en vol groote en gewichtige dingen, werd van aanvang tot einde door hem overdacht. Licht en helder lag hij te peinzen, oogen open in 't donker, stil, niet onrustig. Tot de morgen kwam en het zonlicht, als een rood gouden vlek op den muur over hem, - en tot het geraas beneden was verzwakt en uitgestorven. Toen viel hij in slaap, denkend om Marjon, haar lichte oogen en zilveren kroontje. | |
IIHet waren blijder geluiden, die hem deden ontwaken. Er was iets hoopvols en krachtigs om hem en in hem, toen hij de oogen weer opendeed en rondkeek in het nauwe, donkere zoldertje. Een helle bundel zonnestralen stond als een schuine pilaar op den vloer, gericht naar het kleine dakvenstertje. Johannes zag de glinsterende stofjes zweven. Buiten en onder zich hoorde Johannes vrouwen zingen en druk en vroolijk praten, zooals vrouwen dat doen als ze 's morgens in keuken en op binnenplaats ijverig aan 't werk zijn. De rommel van gister werd aan kant gebracht en alles weer gereed gemaakt voor een nieuwen kermisdag. Naast hem lag zijn Geleider en sliep rustig. Hij had niets uitgetrokken als zijn jasje, waarmee hij zich had toegedekt, en zijn schoenen, die naast de matras stonden. Maar hij sliep volkomen diep en rustig, het hoofd op zijn opgerolden mantel. Het lokkige haar was nu gedroogd en zag donkerglanzig, er | |
[pagina 25]
| |
was wat meer kleur op zijn wangen. Aandachtig bezag Johannes de rechterhand, die onder het jasje uitkwam en langs de matras tot op den vloer neerhing. Het was een slanke, fijne hand, met kort gesneden nagels, - maar het zwart wat Johannes gister zag, was er nog op. Dat was niet meer van de hand te wasschen, er in geprent door 't werk.
Stil sloop Johannes naar beneden en ging zich wasschen aan de pomp op het binnenplaatsje. Er was een lustige bedrijvigheid om hem heen. Er werd geboend en gepoetst, gespoeld en gewasschen. De zomermorgen was warm en toch frisch, het was een heldere, nuchtere wereld, met niets van droom of verbeelding er in. De buffetjuffrouw schonk hem een kom koffie in, en vroeg zoo gewoon weg, of zijn kameraad nog sliep en hoe of Johannes aan hem gekomen was. ‘Och, toevallig,’ zei Johannes, en bloosde hevig. Niet alleen omdat hij jokte, maar omdat het hemzelven zulk een teer en duister punt was, zoo allergewichtigst. - ‘Wie is hij eigenlijk?’ vroeg hij toen, met een gevoel alsof hij verraad pleegde. - ‘Wie hij is?’ - vroeg de juffrouw met zulk een luide stem en zooveel nadruk, dat de andere vrouwen opkeken en even stilhielden met hun werk. - ‘Hoor je die? Hij vraagt wie Markus is?’ - - ‘Meen je Markus Vis?’ - vroeg een jong, vuil werkmeisje. - ‘Ja, die meent-ie,’ zei de buffet-juffrouw. De vrouwen keken elkaar aan en gingen toen weer door met hun plassen en boenen. - ‘Nou weet ik nog niets,’ zei Johannes, een beetje vrijmoediger. - ‘Wij weten 't ook niet,’ zei het vuile meisje. ‘Jij wel Bet?’ - ‘Ik weet dat et 'n verdomd goeie kerel is,’ zei Bet. - ‘Ze zeggen wel eens dat ie niet goed is,’ zei een andere werkster. - ‘Nou, niet goed mag-ie dan zijn, maar goed is ie, dat zeg ik,’ zei Bet. Dit klonk niet recht duidelijk, maar Johannes begreep het best. | |
[pagina 26]
| |
- ‘Hij heeft z'n verstand zoo goed, als jelui met z'n vieren bij mekaar,’ zei de buffet-juffrouw verontwaardigd. ‘Ik heb 't met m'n eigen oogen gezien hoe ie het meissie van Sannes de loodgieter waar wel vier dokters bij waren geweest en die hadden der opgegeven, want der zat nog maar een aasje geest in, maar toen heeft Markus het kind op schoot genomen en toen is al de slijm losgekomen en nou het-ik-het gister nog voor de kramen zien loopen, met 'r moeder.’ - ‘Nou en laast,...’ zei het vuile meisje, ‘toen die lange Knelis van de groenmarkt weer dronken was, je weet wel die gemeene ruzie-zoeker met die witte klep an z'n pet, toen het-ie 'm zoomaar zachies bij 'n vlerk genomen en bij z'n oue thuis gebracht, en de vent liep mee as 'n sikkie an 'n touw.’ Zoo maakte het eene verhaal het andere los. En spoedig wist Johannes hoezeer zijn Geleider bemind en geëerd was onder kermis-klanten, spullebazen, arbeiders, daglooners, ja zelfs tot bij winkeliers en kroeghouders toe - al was hij een slechte klant. - ‘En wat doet hij eigenlijk?’ vroeg Johannes. - ‘Weet je dát niet?’ zei de juffrouw vol verbazing. ‘Ik dacht nog al dat je bij hem in de leer kwam. Hij is scharensliep. Z'n wagen staat hier in de loods.’
Johannes voelde zijn hart weer gaan kloppen, want daar hoorde hij hem zelf komen over wien zij spraken. Hij waagde het nauwelijks naar hem te kijken. Maar de juffrouw riep: - ‘Goeie morgen, Markus. - Da's ook een goochem knechie van je. Die weet niet eens je handwerk.’ - En heel gewoon zei Markus: ‘Goeie morgen, samen! - Is er ook 'n bakkie koffie? - Welnou, er is nog tijd genoeg om 't te vernemen. - Draaien leer je gauw genoeg.’ - - ‘Mot-ie draaien?’ vroeg de juffrouw. ‘Heb je dan geen voeteplank?’ - Markus zette zijn koffie voorzichtig op een tafeltje tusschen omgespoelde borrelglaasjes en ging er bij zitten, terwijl de juffrouw brood sneed. Toen zagen Johannes en hij elkander aan, met een blik vol diepe verstandhouding. Markus had met zijn ernstige, welluidende stem luchtig en gemakkelijk-weg gesproken, zonder | |
[pagina 27]
| |
dat de menschen tot wie hij sprak er iets bizonders aan hoorden. Maar zij luisterden graag, dat was merkbaar. Als zijn stem inzette, braken anderen meestal hun gesprek af, en er was aandacht en waardeering voor het minste wat hij zei, in ernst of scherts. - ‘Ja kijk,’ zei Markus, ‘ik heb nu een wagen met een voeteplank. Maar je hebt tegenwoordig veel mooiere, met glas der om heen, en een groot wiel dat een ander draaien moet.’ - ‘Bliksem-nog-en-toe!’ zei de buffet-juffrouw ‘ga je de grootheid op, Markus? Zeker een erfenis gehad, of een lot uit de loterij.’ - Neen, juffrouw Schimmel, maar ik dacht zoo, uw standje gaat nog al goed in den laatsten tijd, - en als u nou toch na de bankier moet met uw centen, leen u mij dan honderd vijftig gulden op afbetaling. - Een gulden per week, is dat genoeg?’ De vrouwen hielden even op en lachten. De juffrouw lachte ook en riep: - ‘Zoo'n jood!’ - En na een tijd lang heen en weer gedrenteld te hebben, zei ze: - ‘Nou, vooruit! - 't Is goed, hoor! - Maar begin dan maar dadelijk hier de messen te scherpen, - op afbetaling - en als vlijmen, hoor!’ -
En toen Markus en Johannes hun brood gegeten hadden werd de oude wagen uit de loods gehaald en afgestoft, de assen geölied, het touw bevochtigd en werden de messen geslepen. En aandachtig zag Johannes toe, hoe vlug en behendig Markus het staal wendde en keerde tot het scherp was en blank, en hoe over den steen de gouden fontein van vonken opspoot tot aan het snorrende wiel. Daarna gingen zij samen de straat op, want nu moest er geld worden verdiend. Langzaam stapte Markus, zijn wagen voortkruiend, door de zonnige straten, al levendig van volk. Van tijd tot tijd galmde hij het: ‘Scharen - slie....p!’ dat het uitklonk boven voetengerucht en karrengeratel, - terwijl hij aandachtig links en rechts speurde, of er soms iemand zich vertoonde die wat te slijpen had. En Johannes liep vooruit en schelde aan alle huizen, en bracht de scharen en messen van en naar den wagen. IJverig deed Johannes zijn best. Hij voelde dat nu eerst het | |
[pagina 28]
| |
rechte, zware leven begon. Men moest werken voor 't brood en geld verdienen. Nooit nog had hij over geld en geld-verdienen gedacht. Maar de werkelijkheid werd al strenger en nuchterder. Iedereen rondom hem sprak over geld en geld-verdienen. En zijn hoogen Geleider zag hij arm en sjofel, gedwongen tot hard en gestadig werk, om niet te verhongeren. Nu werd het leven ernst. Gesproken werd er weinig tusschen de twee, want het was te druk. Johannes deed het werk met lust, hij voelde iets heldhaftigs en gewichtigs, dat hij, de jongenheer, die hier op een deftige school was geweest, nu rondliep als scharenslijpersjongen - en als de dienstmeiden wat verbaasd naar zijn nette pakje keken, verdroeg hij dat dapper. Maar pijnlijk was het hem een oude schoolkameraad te ontmoeten. Tegen twaalf werd hij zeer moede en hongerig. De bakkerswinkels ging hij nu voorbij met een gevoel dat hij nooit gekend had. Bijna een kregel gevoel alsof men hem iets afgenomen had, alsof dat brood hem toekwam. Toen kwamen zij bij het paardespel, waar Marjon was. En daar zat zij met haar donker-oogige zuster. In vlechten was nu 't lichtblonde haar rondom haar hoofd gebonden. Johannes hoorde het geluid van een ijzeren ketel, die geschud werd, en hij wist dat dat aardappelen beduidde. Er was ook spek en gestoofd groensel. Aan al die dingen dacht Johannes het eerst en met veel belangstelling. Hij moest wel, van de honger. Hij kon aan niets anders denken, totdat hij gegeten had, snel en gretig. Toen keek hij op, wat beschaamd. Zij zaten buiten, tusschen de achterkanten van tenten en kramen, met een zeil boven hun hoofden uitgespannen voor de zon, die fel en vroolijk scheen. Dichtbij stond de kermiswagen, groen geschilderd met bonte, roode en witte versiersels. Daar stond een kanarie-kooi op het balkonnetje tusschen de bloempotten, en lustig zong de gele vogel. Johannes vond het nu mooi en goed onder de menschen. Daar zat het lichte wezen, met het bleeke gezichtje, de groote grijze oogen en het wit-blonde haar, als een diadeem in vlechten om haar hoofd gewonden. Het was Johannes alsof er een heerlijke glans van haar uitstraalde, een licht dat tegelijk zoet smaakte en lekker rook. En kon zij niet paard-rijden en door | |
[pagina 29]
| |
hoepels springen, en met die magere handjes vlug borden omhoog werpen, opvangen en doen balanceeren? En zij keek veel naar Johannes en scheen hem een aardige jongen te vinden. Daarnaast zat Markus, kalm en ernstig te eten, het hoofd voorover, zijn donker haar krulde in zijn hals en Johannes vond dat dierbaar en vertrouwelijk. Daarnaast Marjon's zuster. Voor haar voelde Johannes zich een weinig beangst. Zij zat dicht naast hem en at zeer hoorbaar. Zij schepte spijs op Johannes' bord en klopte hem soms op schouder, aanmoedigend tot eten. Dan keek ze hem aan, vriendelijk genoeg, maar koel-doordringend, en als met een beklemmende bedoeling. Haar oogen schenen bijna zwart en haar haar glanzend zwart als ebbenhout, maar haar huid zeer bleek-wit, was-achtig. Als zij bewoog kraakte altijd iets in haar kleederen en er was een weeë, vettige geur van reukwerk om haar. Achter Marjon zat het aapje, en keek met zijn scherpe, ernstige blikken naar het heen en weder gaan der stalen vorken. Somtijds sprak Marjon tot hem, en dan knorde hij even in gretige verwachting van eten. Dit kwartier-uurs was heerlijk. Johannes moest veel naar Marjon zien en bedenken op wie zij leek en waarom het scheen of hij haar lang kende. En hij vond het prettig en vereerend als zij hem toesprak en vertrouwelijk met hem deed, als met een vriendje. Ja, hij herkende iets van het oude gevoel bij Windekind, het vriendschaps- en vertrouwelijkheidsgevoel. Maar hij zag wel, dat zij niet op Windekind geleek. Hij zag ook dat haar nagels niet zeer zindelijk waren en lette op dat zij wel eens grove woorden en vloeken zeide. Toch was haar spraak niet plat, maar welluidend met een vreemden tongval, en haar gebaren bijna altijd bevallig, ook al deed zij, wat, als slechte manieren, hem nooit geoorloofd was. De middag, die nu volgde, met hetzelfde werk, steeds af en aan loopend de zonnige stad doorkruisen, werd zwaar. Hij kon op 't laatst niet meer denken en zijn voeten smartten hem hevig. Droevig en versuft zat hij neer op een steenen stoep, toen de schaduwen dieper en koeler werden, en hij dacht over het sombere zoldertje waar hij weer slapen zou. | |
[pagina 30]
| |
‘Komaan! Johannes, het daggeld is bijna verdiend, dan gaan we naar juffrouw Schimmel, brood-eten.’ ‘Hoeveel hebben we verdiend?’ vroeg Johannes, troost verwachtend in het hooren van den rijkdom die de zware arbeid hem zou verschaft hebben.’ - ‘Twee gulden zeven-en-veertig,’ zei Markus. - ‘Is dat genoeg?’ - ‘Zoolang als we om-niet bij juffrouw Schimmel slapen en om-niet in 't paardespel eten, dan wèl. Maar dat gaat niet altijd.’ Toen viel een zware ontmoediging op Johannes. Reeds zoo moe en nog zoo weinig gedaan. Nog niet eens het onderhoud voor 't leven verschaft. Hoe zou hij dan ooit kracht overhouden voor de menschen? Met het hoofd in de handen staarde hij wezenloos op de straatsteenen. - ‘Moe?’ vroeg Markus zachtjens. Johannes knikte. Markus zeide weer: - ‘Denk maar, het is je eerste dag, jongen! Het zal wennen en beter gaan.’ - Johannes keek op en staarde met vermoeide, moedelooze oogen naar zijn Geleider, die geduldig bezig was iets aan de as van den wagen te verstellen. - ‘Het is toch niet uw eerste dag, Markus? is het wel? Voor ù kan het niet beter gaan. En hoe moet dat dan? Het gaat nooit.’ - En een vreemde, bittere gedachte beklemde Johannes, alsof het alles maar bedrog en dwaasheid was, alsof hij voor den gek gehouden werd. Wat was dat voor een man die daar zat te knutselen, met die lange haren, die malle oude pet en gerafelde broek?.... Markus keek om en zag hem aan. Onmiddelijk voelde Johannes schaamte over zijn gedachten en tegelijk een vreeselijk en droevig meelijden, dat Hij, Hij die daar voor hem stond, zoo moest zwoegen in armoede en leelijkheid. Ditmaal barstte hij uit in een onbedaarlijk snikken. Hij was ook zoo moe en overspannen. Al schreiend kon hij niet anders uiten dan: ‘Waarom toch? Ik begrijp het niet. Het gaat nooit! nooit! nooit!....’ Markus zweeg en trooste hem niet, doch zeide zacht maar | |
[pagina 31]
| |
streng, dat hij den wagen moest kruien en naar huis gaan, want dat de menschen op hen gingen letten. Johannes ging vroeg slapen en zijn geleider met hem. Het kermisgeraas beneden hief weder aan, en de maan scheen helder op het zoldertje. De twee vrienden lagen op hun harde matrassen en spraken zacht met elkander, hand in hand. En nu spraken zij weer op de oude, plechtige wijze, niet de slordige taal van alleman en alledag, maar zooals Johannes met Windekind gesproken had. - ‘Wat maakt mij toch zoo droevig, mijn broeder, als ik u zie?’ vroeg Johannes. ‘O, als ik uw sjofele kleederen zie, en uw zwarte handen, als ik hoor hoe ge door die arme en vuile menschen als kameraad wordt toegesproken, als ik zie hoe ge hun hard en leelijk leven meedoet, dan kan ik mijn snikken niet houden. Het spijt me dat ik zoo de aandacht trok en mij zoo aanstelde. Maar het is ook zoo vreeselijk!’ - - ‘Het is ook vreeselijk, Johannes, niet om mij, maar om de reden die het noodig maakt.’ - ‘Hoe kan het noodig zijn dat ge zoo leelijk en droevig wordt? Is dan het leelijke en droevige goed?’ - - ‘Neen, Johannes, het leelijke en droeve is slecht. Het mooie en blijde alleen is goed en dat wat wij moeten zoeken.’ - ‘Maar gij kunt toch mooi en blijde zijn, lieve broeder. Wát kunt ge niet? Ik weet het toch immers dat ik u heb zien aanschrijden over de glanzende zee? Dat was toch geen bedrog?’ - ‘Neen, dat was geen bedrog.’ - - ‘Ik heb toen enkel uw gelaat gezien, uw kleederen niet. Enkel uw gelaat, en dat was mooi en verheven. En als ge over de zee kunt gaan, dan kunt ge toch ook wel mooi en verheven en blijde zijn, als ge wilt, ook onder die leelijke menschen.’ - - ‘Dat kan ik ook, Johannes, maar ik wil het niet, want ik heb die leelijke en droeve menschen lief. Ik wil veel meer, juist omdat mij zooveel kracht gegeven is. Ik wil hun broeder zijn, opdat zij mij zullen kennen.’ - - ‘Moet ge dan daarom laag en droevig zijn?’ - ‘Ik ben niet laag en niet droevig. Mijn ziel is hoog en mijn hart blij, - en omdat ik zoo sterk ben, kan ik buigen | |
[pagina 32]
| |
tot hen die laag en droevig zijn, opdat ze mij bereiken en met mij het Licht.’ - In 't donker, de oogen dicht, knikte Johannes bevredigd, en sliep in, zijns vriends hand houdend tot in slaap. | |
IIIAan 't einde der week, des middags van twaalf tot één uur, luidde de klok ten teeken dat de kermis uit was. De zeilen der kramen bleven dicht en de spellen werden haastig afgebroken. De palen en planken laadde men op de schepen die in 't kanaal lagen, daar maakten ook de houten leeuwen van de draaimolens een droevig figuur. Zij leken volstrekt niet meer de vroolijke, grimmige leeuwen van den vorigen dag, en men begreep niet waar al de bonte en gezellige pracht geborgen was. De heusche, levende leeuwen, en de menschen, elk in hun wagens, gingen in een lange karavaan den straatweg op, naar de volgende stad, waar nu de kermis weer begon. Want voor kermislieden is het den ganschen zomer kermis. Johannes en Markus waren al reeds dagen vooruit dien straatweg gegaan, zoo vlug als de bespannen wagens konden zij met hun zware kar niet vooruitkomen. Het weer was helder en droog gebleven en het trekken langs den straatweg, van dorp tot dorp, met de spanning van het werk-vinden en verdienen, met het rusten langs den weg aan de zonnige bermen, met het bad in een eenzame vaart, en nu en dan brood en koffie in de keuken van een boerderij - dit alles was nieuw en opwekkend en prettig, zoodat Johannes weer, moedig werd en vroolijk. Dichtbij de volgende stad haalde het paardespel hen in. Het was maar een klein troepje. Het groote, witte paard trok de groene wagen, en twee zwart en wit gevlekte paardjes trokken een tweede. De pias liep er naast, lang niet grappig meer, maar vloekend en met een zuur gezicht. Nog een paar mannen en losse paarden kwamen achteraan. Johannes lag in 't gras en keek uit naar Marjon. Daar liep | |
[pagina 33]
| |
ze, met een grooten, bebladerden elzentak in de hand, waarmee ze de vliegen wegjoeg van het witte paard. Slaperig liep ze voort en keek met een onverschillig gezicht naar de starende boerenkinderen langs den weg. Maar toen ze Johannes zag werden haar oogen helder en groot, en wuifde ze met haar tak. Toen sprong hij op en liep naar haar toe, en zij gaf hem spelend een slag met de elzentak. Toen, met een plotselinge bekoorlijke beweging, kuste ze hem. Schuchter kuste Johannes haar terug. De boerenkinderen verbaasden zich - maar kermislieden doen altijd raar. Uit het raampje van de groene kar, tusschen twee kleine tulle gordijntjes, zag Johannes de gitzwarte oogen van Marjon's zuster, met een vreemden glimlach, naar hen kijken. Hand in hand liepen toen Johannes en Marjon voort, druk pratend over hun ondervindingen van de laatste dagen. En als Marjon vertelde van haar voorstellingen, en hoe ze haar kunsten leerde en hoe vaak ze al gevallen was, dan luisterde hij eerbiedig, of hij in de geheimen van een vorstelijk hof of van een landsregeering werd ingewijd.
Zoo, hand in hand loopend naast het witte paard, kwamen ze dichter bij de stad. En langs den straatweg stonden die lage lange buitenhuizen, met uitspringende theekoepels en welaangelegde tuinen, die men nog dikwijls in de nabijheid der Hollandsche steden vindt. Ze heeten dan ‘Rust-oord’ of ‘Nooitgedacht’ en doen denken aan den ouderwetschen tijd, toen de burgers met goudsche pijpen uit wandelen gingen en de riekende viooltjes nog op den stadswal groeiden. Tusschen de vensters van die huizen zijn spiegeltjes bevestigd, aan een kromme ijzeren staaf, waardoor de bewoners, voor het raam zittend, kunnen zien wie er op de stoep staat, of wie uit de verte aankomt. Ze heeten ‘spionnetjes’ en de voorbijganger ziet alleen het gezicht van den bewoner in het spiegeltje. Zoo zag Johannes vóór zich, in zulk een spiegeltje, plotseling een gezicht, waarvan hij ontstelde. Toch was het geen akelig gezicht. Het was gebrild en bleek, had twee stijve krullen aan weerskanten - die men ‘toers’ noemde - en een kanten muts op, waarvan de paarsche linten langs de ooren over de | |
[pagina 34]
| |
schouders hingen. Twee zeer heldere, vriendelijke, ernstige oogen zagen hem strak aan. En Johannes ontstelde, omdat hij het gezicht zeer goed kende. Het was het gezicht van zijn tante. Het was tante Seréna, daar was geen twijfel aan. Ze was menigmalen bij hem thuis op bezoek geweest, en nu herkende Johannes ook het huis waar zij woonde. Hij had er wel gelogeerd. Een schuwe blik wierp hij er naar. Ja wel, dat was het witgepleisterde huis van één verdieping, met de lage kamers en de glazen deuren aan den tuin. Hij herinnerde zich den tuin met de prachtige beukenboomen. Tusschen huis en weg lag een groene sloot, en op het krullige ijzeren hek stond de naam ‘Vrede-best’. Ja, hij herinnerde het zich nu alles wel, en het maakte hem zeer onrustig en verlegen. - ‘Waarom wor je zoo wit, Jo?’ vroeg Marjon. ‘Ben je niet goed?’ - ‘Daar woont een tante van me.’ zei Johannes, nu hevig kleurend. - ‘Het ze je gezien?’ vroeg Marjon, met een sneller begrip van de beteekenis van 't geval. - ‘Vast wel!’ - ‘Niet omkijke!’ zei Marjon ‘Stiekem doortippele! Kunne ze je wat maken?’ Daaraan dacht Johannes in 't geheel niet. Hij moest heimelijk bekennen dat hij zich geschaamd had om met de kermiswagen te loopen, terwijl tante Seréna het zag. Maar hij vermande zich en greep Marjon's hand weer vast, die hij even losgelaten had. Gelukkig liet Markus hem niet op ‘Vrede-best’ vragen of er iets te slijpen was. Maar dat bleeke gezicht met de toers, de bril, de heldere oogen en de paarsche linten, gezien in het spiegeltje, bleef Johannes op benauwende wijze vervolgen. Het spionnetje was dubbel en Johannes wist zeker dat tante nu voor den anderen kant zat, en dat de strakke oogen hem nastaarden. - ‘Heb jij geen tantes, Marjon?’ - ‘Weet ik het? Misschien wel,’ lachte Marjon. - ‘En je vader dan? is die dood?’ Marjon's stem werd wat zachter en ernstiger, nu ze iets | |
[pagina 35]
| |
gewichtigs vertrouwelijk uit ging leggen: ‘Dat weet ik niet, Jo. Mijn moeder is dood, die was leeuwentemster en het 'n ongeluk gehad. Ze leit in Keulen, Maar m'n vader was van de rijkdom en die leeft misschien nog wel. Zie je, daarom kan ik wel tantes hebben, wel een heele schep. Wat rijke! misschien.’ - ‘Heb je je vader nooit gezien?’ vroeg Johannes, nu óók zachtjens. - ‘Neen, nooit. Maar Lorum zegt,’ (Lorum was de pias,) ‘dat hij een graaf was en een kasteel had.’ - ‘Dat dacht ik wel’ zei Johannes, haar innig aanziende. - ‘Jamaar, Lorum hannest wel es.’ Dit viel wat koud op Johannes' schoone verbeeldingen. Later heeft hij meermalen ondervonden dat Lorum wel eens hanneste. Het was een heete middag toen ze de stad introkken. De voetgangers waren moe en korzelig, en bij het gewone bezoek aan het stadsbestuur, om staanplaatsen, werd er niet zuinig gekeven en gevloekt. De leege, sombere zijkamers van de deftige huizen zagen koel en verleidelijk rustig. De heldere dienstmeisjes kwamen aan de deur om het kermisvolk te zien en babbelden en gichelden met elkaar. Buiten de stad werd een groot, begraasd terrein aangewezen, waar de woonwagens mochten staan. En daar zag men ze spoedig allen in een kring bijeen, wel twintig of meer. Van de voorname en groote wagens, met twee paarden bespannen, frisch-geschilderd, met keurige gordijntjes, bloempotten, vergulde versierselen, vogelkooien en snijwerk, - tot aan de zeer armelijke, zelf-aaneengetimmerd van oude planken, opgelapt met stukken zeildoek en plaatijzer, getrokken door een man en een hond. Toen werden de bezweette en bestoven paardjes uitgespannen, het bijeengeschooide of gegapte hooi en stroo gespreid, de vuurtjes aangemaakt en haastig gegeten. Het was een levendig en bedrijvig kamp. Markus was er ook. Zijn nieuwe slijpwagen met glas stond te blinken in de zon, naast Marjon's wagen. Hij zelf wandelde met Johannes bedachtzaam door de menschen, overal groeten wisselend en korte gesprekjes voerend. Zijn regenjas en pet waren opgeborgen, maar zijn jas en broek | |
[pagina 36]
| |
waren dezelfde, want hij had geen andere. Doch op 't hoofd droeg hij nu een zeer breed gerande stroohoed, zooals men die op de kermissen voor twee stuivers koopt. Johannes zag hem veel liever daarmede, en was blijde dat dit hem goed stond op zijn lang en donker haar. Waar hij kwam bracht hij een beter stemming. Het kijven was nog lang niet gedaan en vervaarlijk grove woorden stegen overal op, ook uit kindermond. Maar als Markus kwam werden ze gematigd, en dreigende vechtpartijen bezworen. Men had hem in lang niet gezien en hij werd begroet met gemoedelijke uitroepen van blijde verrassing en allerhand vragen, die hij schertsend beantwoordde. - ‘Hé, Vis, waar heb jij gezete? Ben je onder water geweest?’ - - ‘Aan het hof, Dirk Volders, kijk maar wat een mooi present ik heb meegebracht,’ en hij wees naar den nieuwen wagen. - ‘Je heb zeker de couponscharen weer eens motte slijpen, he?’ - ‘Nee, de nagelscharen, Dirk. Daar wordt het hier óók weer tijd voor.’ Waar Markus ging, had hij altijd een sliert kinderen achter zich aan. Zonder naspeurlijke reden, zonder hoop op lekkers, waren er altijd eenige kinderen, die onvermoeid achter hem aanzeulden, wel een uur lang, met hun vuile handjes een lap van zijn jas of een plooi van zijn broek vastklemmend. Met een ernstig gezicht letten ze op zijn woorden en bewegingen en gristen stil-kibbelend met elkaar om den voorrang. Wie zijn jas eenmaal beet had, liet niet los. En waar hij kwam, dribbelden de ongewasschen en havelooze kleinen van onder de wagens en achter de kisten te voorschijn, om een handje. De kans bestond altijd, dat hij plotseling zou nederhurken en voor een tiental groezelige toehoordertjes iets gaan vertellen. Dan gingen de vuil besmeurde mondjes open van bleeke aandacht, en de met een broodkorst of een oude pop voorziene handjes hingen stil neer bij 't gespannen luisteren. En nooit had iemand Markus betrapt op een wrevelig of ongeduldig woord tegen zijn lastige, kleine bewonderaars. Nooit had een der snauwende en grauwende ouders een kind kunnen toevoegen, dat het zóó ondeugend was, dat zelfs Markus het vàn zich joeg. | |
[pagina 37]
| |
Johannes zag dit met groote opmerkzaamheid en bewondering. In 't eerst scheen het hem wonderbaar, bovennatuurlijk. Een dreinerig, kwaadaardig kind werd gedwee, een lastig kind werd handelbaar, de ruwe, ongemanierde en hartstochtelijke uitingen der kleinen bedaarden. En hoe kon iemand geduldig blijven bij zulk een gestadig zeuren en aanhangen van de vuilste en slechtst-opgevoede kinderen der wereld? Doch luisterend en spiedend doorvorschte Johannes allengs het schijnbaar onbegrijpelijke. Het was het vermogen der aandacht waardoor het wonder werd verricht. Er was niets wat in die verwaarloosde wezentjes omging of Markus toonde het belangrijk te vinden en gaf het zonder moeite, zonder inspanning, zijn volle aandacht. Daardoor was de zwervende kinderziel op eenmaal bevredigd en gebonden, tot rust gebracht en voor leiding vatbaar. Maar of hij 't zelf al anders verklaarde, de ouders die hun kinderen niet regeeren konden, hielden vol dat Markus iets in zijn oogen en in zijn vingers had, een ‘biologie’ zooals ze zeiden, waarmee hij de kinderen beheerschte. En nog vaster kwam deze overtuiging te staan door het weten van de bereidvaardige en zegenrijke hulp die hij den zieken gaf. Er heerschte onder deze lieden een groot wantrouwen tegen geneesheeren, en de eenige grief die zij tegen Markus hadden was, dat hij, nog veel te vaak naar hunnen zin, zieken naar het hospitaal en den docter verwees. ‘Hij kon het zelf best af,’ meenden zij, ‘hij is zeker bang in den nor te komen.’ Alleen deze verklaring deed hen berusten, want dit genoegen gunden zij der justitie niet. Maar zij beproefden toch met alle kwalen, al ware het een gebroken been, Markus te overreden om hen zonder docter of hospitaal te helpen. En waar het zieke lichaam de ondersteuning van kostbare verpleging en technisch apparaat kon missen, daar weigerde Markus ook niet en hielp met zijn eenvoudige middelen. Het heette dat hij ‘belas’, toch zag of hoorde men hem nooit bidden bij een zieke. Wel zat hij soms zeer lang, in diepe aandacht, bij een lijder in pijn of onrust. Zijn hand op het hoofd, op het pijnlijke deel of in de hand des lijders. Soms uren aaneen, en zelden ging hij weg zonder dat pijn en onrust tot bedaren was gekomen. Dit had Johannes reeds hooren vertellen, door Marjon, en ook nu zag hij de moeders met hun schreiende zuigelingen | |
[pagina 38]
| |
aankomen, om raad. En hij lette op, nieuwsgierig wat Markus zeggen zou. Het kleine wurm gierde en spartelde heftig in verzet, want het was lichtschuw en wilde de zieke oogen in moeders arm geborgen houden. Maar Markus moest ze zien. De arme oogjes waren rood en dicht-gezwollen, gansch met vuil bekleefd. Johannes wachte niet anders dan dat Markus ze zou bestrijken en doen opengaan. Maar Markus zei: - ‘Da's een oue vieze boel, moeke. Er was toch in Leiden een goeie ooglijders-kliniek? Maar hier is er ook een, gauw er heen, vandaag nog.’ Het moeke, een zwaar, beenig mensch, keek met weifelende, ontevreden oogen door de haarslierten, die over haar gezicht hingen. - ‘Dat verdom ik. Die kwakzalvers. Doe jij het liever. Jij kan 't net zoo goed.’ - ‘Ik doe 't niet, moeke, stellig niet. En denk er om, als je niet gauw gaat, wordt je kind zeker steke-blind en is 't jouw schuld.’ - ‘Hoe is 't nou, Markus? Kan je niet of durf je niet? dat je me naar die moordenaars stuurt.’ - Markus keek haar eenigen tijd aan en zei zacht: - ‘Moeke, je hebt schuld, dat weet je zelf best. Ik mag je niet helpen, maar niet om de politie. Die in de stad zullen je goed raden. Ga nu maar gauw, of de blindheid van je kind komt op je geweten.’ - De vrouw keerde om met een norsch gezicht en Johannes vroeg schuchter: - ‘Zijn die doctoren dan knapper dan Markus?’ - ‘Zij weten hiervoor genoeg,’ - zei Markus kortaf. | |
IVIn den heeten namiddag gingen de kermis-lieden slapen. Overal lagen ze, in de schaduw der wagens, op stroo of lompen, in logge en leelijke houdingen te ronken. Maar de kinderen | |
[pagina 39]
| |
bleven levendig, en gedrein en gekriew verhief zich telkens hier en daar. Neerslachtig dwaalde Johannes rond. Tusschen deze vuile menschen neer te gaan liggen en rustig te slapen, zooals hij Markus zag doen, dat was hem niet mogelijk. Er waren overal onfrissche geuren en hij was ook bang voor ongedierte. Zou hij gaan wandelen in het stadspark of tusschen de zonnige polders? Maar hij schaamde zich weg te loopen, en toch kon hij niet rustig hier blijven. Weer verrees het verschrikkelijke gevoel van onmacht voor zijn groote taak. Hij was te zwak, te gevoelig. Met een pijnlijk verlangen dacht hij aan de deftige, koele en rustige zij-kamers in de stadshuizen, waar de nette dienstmeisjes de meubels pas gestofd hadden. Hij dacht ook aan tante Seréna en haar prettige ouderwetsche huis, aan haar grooten lommerrijken tuin, waar nu zeker de frambozen rijp zouden zijn. Maar ziet, daar kwam hij, mismoedig drentelend, bij de groene wagen en zag Marjon liggen in rustigen slaap. Zij lag op een ruig geel en rood paardedek, en haar schrale armen en mager halsje waren bloot. Ze sliep heel stil, zoodat men niet recht wist of ze soms wakker lag met dichte oogen, haar knieën opgetrokken, haar wang op haar handen. Het aapje zat vlakbij, in de felle zon, in behagelijke gemoedsrust met een cocos-dop te spelen. Toen werd Johannes geroerd en ging nederzitten tegen 't wiel van den wagen. Hij keek naar 't lieve meisje en dacht over haar onrustig zwervend leven. Daarmee was zijn eigen leed vergeten. En uit de diepte van zijn mismoedigheid ging hij over in een teedere weemoed vol mededoogen. Er werden woorden in hem geboren die hij zorgvuldig vasthield. Hij dacht aan een vlinder, die hij eens over 't zeestrand zeewaarts had zien vliegen en hij zeide bij zich zelven, aan Marjon denkend: ‘Over zee vloog een witte vlinder,
Zag naar de zonneschijn, niet naar de kusten,
Nu mag ze fladdren in alle winden
Maar kan niet rusten.’
En toen hij die laatste woorden herhaalde, werd hij zeer aangedaan en voelde de tranen langs zijn wangen. Hij herhaalde de regels weer en weer, en maakte er nieuwe bij, ten slotte gansch in dit zoete spel verloren. | |
[pagina 40]
| |
Hiermede vervloog de zomernamiddag en Johannes ging in den slijpwagen papier en potlood zoeken, om op te schrijven wat hem in 't hoofd was gekomen. Hij was bang dat 't hem weer ontgaan zou. ‘Wat doe je?’ vroeg Marjon wakker wordend. ‘Teeken je me uit?’ ‘Ik maak verzen,’ zei Johannes gewichtig. Marjon moest het vers zien en toen zij het gelezen had wilde zij het zingen. Zij nam een accoord-citer uit den wagen en ging zachtjes neuriënd accoorden zoeken. In spanning wachtte Johannes af. Eindelijk had Marjon een weemoedige en toch vurige melodie gevonden, die Johannes klonk, als hem van oudsher welbekend, en toen zongen zij te samen het lied: ‘Over zee vloog een witte vlinder
zag naar de zonneschijn, niet naar de kusten,
nu mag ze fladderen in alle winden
maar kan niet rusten.
O vlinder, kleine vlinder,
zoek je overal naar het looverdal,
kom je nimmer, kom je nimmer
weer in 't duinravijn waar de bloemen zijn.
Door wilde winden zeewaart gedreven
in de zonneschijn ver van de kusten,
moet ze zweven al haar leven
en mag niet rusten.
O vlinder, lieve vlinder
door het luchteblauw, door het wolkegrauw
vind je nimmer, ach nimmer
weer het duin-ravijn waar de rozen zijn.’
De kinderen zongen het eens, en tweemalen, en driemalen. Want er waren er wakker geworden, die kwamen luisteren en om herhaling vroegen. En als in een plotselinge verheldering van zijn verstand en gemoed begreep Johannes dat hij iets goeds gedaan had. De arme, vuile, verwaarloosde menschen en kinderen luisterden. Hij had het gemaakt en het had hem geluk gegeven. Nu scheen het ook de droevige menschen wat genoegen te doen. Dit was iets wat hem blij maakte. Het was niet veel, maar hij kon toch iets. | |
[pagina 41]
| |
De avond kwam, de lucht werd koeler, een geurige wind streek van zee over de grazige polders, en boven de duinen kwam een bleekroode nevel hangen. De breede trekvaart waaraan het kamp lag, blonk spiegelend in het avondlicht, het werd rumoeriger rondom, en ook van de stad kwamen luider avondgeruchten, van draai-orgeldeun en karren-geratel. De kermislieden vormden een kring, en op meer muziek belust, verzochten zij Markus te spelen. Markus nam een harmonica, en speelde allerhande wijzen. Met grooten ernst luisterden mannen en vrouwen, neerhurkend, of voorover liggend met de ellebogen op den grond en de kin op de handen. En als de kinderen, zonder op de muziek te letten, bij de ouderen kwamen zeuren, werden ze ongeduldig afgesnauwd. Toen Markus ophield, riep een man met heesche stem ‘Kom jongens! zing nou ook eens wat. Het lied van de arme klanten.’ En dadelijk, volgzaam, vielen allen in, terwijl Markus de wijze aangaf, - met het volgende lied: ‘Wij zwervelingen zonder land
wij zijn maar arme klanten.
Wie méér geld hebben dan verstand
die mogen lanterfanten.
Wij springen hoog, wij springen laag,
wij moeten 't loodje leggen.
We dansen met een leege maag, -
de centen die gezeggen.’
‘Van oudsher was de koning baas
van wege onze zonden,
nu is hij maar een houten klaas
en heeft zijn baas gevonden.
Wie er al kroon of scepter draag'
en louter gouden kleeren,
al springt hij hoog, al springt hij laag, -
de centen die regeeren.
Voor 't leger staat de generaal
en leert de menschen moorden,
de dappre helden allemaal
ze vliegen op zijn woorden.
Toch heeft hij met zijn gouden kraag
geen donder te beweren,
| |
[pagina 42]
| |
al springt hij hoog, al springt hij laag, -
de centen kommandeeren.’
‘Waar leit ons land? Waar staat ons dak?
Wij leven van de gunsten.
Voor wie maar centen heeft op zak
vertoonen we onze kunsten.
Maar breken we ten lest den nek
dan kunnen we ook wat krijgen: -
een mondje vol, een lekker dek,
en 'n hoekje voor ons eigen.’
Toen het laatste woord van 't gezang verklonken was, riep de heesche stem: ‘je mocht er wel bij zeggen, dat de kerkhove om de tien jaar geruimd worde.’ ‘Om de twintig,’ riep een ander.
- ‘Kinderen,’ zei Markus en zette zijn instrument tusschen zijn voeten op den grond, ‘Kinderen, nu luistert eens even goed.’ ‘Van de centen hebben we gezongen en van de menschen die meer centen hebben dan verstand. Maar heb jelui dan meer verstand dan centen? En wat van beiden heb je liever?’ - ‘Gee-mij maar cente,’ riep de heesche stem. - ‘En mij!’ riep de ander. - ‘Dan geef ik liever den aap centen, die gooit ze in 't water en bezuipt zich niet,’ zei Markus. ‘Kinderen,’ ging hij voort en langzaam aan hoorde Johannes dien diepen klank in zijn stem komen, die innerlijke huivering gaf en een ademloos toehooren, - ‘waar geld is, zonder verstand, daar is onheil, en waar verstand is, is zegen. Want de wijsheid zal geen geld ontberen. Jelui bent waarlijk arme schelmen en wordt mishandeld en bedrogen. Maar niemand ontvangt wat hem niet toekomt. Dus raast en vloekt er niet om. De wijze is sterk en kan niet mishandeld worden, de wijze is sluw en kan niet bedrogen worden. De wijze is goed en besteelt niet noch laat zich bestelen. Jelui bent zwak en onwijs, daarom wordt je bedrogen. Maar je kunt het zelf niet helpen, arme kinderen, dat weet ik wel. Want de kinderen lijden om wat de ouders en grootouders deden. | |
[pagina 43]
| |
Maar toch ontvangt niemand wat hem niet toekomt. Wij boeten voor onze ouders en voorouders. Noem dat niet onrecht. Want de wijze heeft zijn ouders lief en wil hun kwaad wel goed maken. En wij kunnen allen goedmaken wat onze ouders misdeden. Ja, aan onze ouders kunnen wij het goed maken. Ook dan nog, als ze gestorven zijn. Het graf is geen knip, kinderen! die de zielevogels vangt. Vader en moeder leven nog en gedijen door onze moeite. Maak dan uw kindertjes goed, want ze zullen je noodig zijn. Ja, voor die sterven als domme apen, als hoeren en zuipers, voor hen zullen de goede kinderen meest noodig zijn. En niemand zal het zich niet beklagen die de boete der goede kinderen mist, en ook niemand die met hun hulp niet wijzer worden kan. Als twee reizigers zwerven in nacht en in kou, en de een heeft hout en de andere lucifers, en zij verstaan elkaar niet, dan zullen ze nog beiden verkleumen en verdwalen. En als twee schipbreukelingen samen niet hebben dan een kokosnoot en de een neemt de melk en de ander neemt het vaste - dan zullen ze nog beiden omkomen, één van honger en de ander van dorst. Zoo is 't met de wijsheid ook - en geen mensch op aarde kan alléén wijs worden.’ Markus stem klonk luid en helder en het was doodstil op het zoele grasveld met de havelooze menschen. Een tijd lang zweeg hij, en Johannes schreide stil van aandoening, hoewel hij volstrekt niet nauwkeurig besefte wat al het gesprokene beteekende. Eindelijk klonk weer de heesche stem - maar zachter: - ‘Ik ben verdomd 'n komkommer as ik et snap, maar 't zal wel waar zijn.’ - - ‘Kinderen,’ zei Markus, ‘je hoeft me niet te begrijpen, en je hoeft me niet te gelooven. Maar wil je het, om mijnentwil, woord voor woord onthouen, en leeren aan je kindertjes? Dan zal ik je danken.’ Zachtjes klonken de stemmen, hier en daar: ‘Ja! - jawel!’ - ‘Speel je dan nog wat?’ - vroeg een jonge meid, met groote, donkere oogen. | |
[pagina 44]
| |
‘Ja, ik zal spelen, en dan mag je dansen,’ zei Markus. vriendelijk knikkend.
Toen nam hij een viool van een der muzikanten en begon zijn mooiste dans-muziek, zoo mooi, dat de wandelaars op den straatweg langs de trekvaart stil hielden, en bleven luisteren. Ja, een wethouder zeide tegen zijn vriend den notaris, met wien hij vaak duetten speelde voor piano en viool, dat er een echte Zigeuner onder 't kermisvolk moest zijn, daar die alleen zóó spelen kon. En het volkje danste in een wijden kring, de mannen vatten de meiden met stijve rechte armen onder de oksels en draaiden zoo in 't ronde, met een linksche en houterige zwier, zonder ophouden, tot het zweet van hun roode, ernstige gezichten stroomde. De kinderen en ouderen zaten rondom, er werd ook tusschendoor gezongen en veel gelachen en men vermaakte zich zeer.
Maar midden in de vreugde kwamen plotseling een paar kinderen ademloos aanrennen. De grootste was een meisje van acht jaar, met een vuil engelengezichtje in witblonde krullen, ze had een oude jongensbroek aan, die door een paar bretels opgehouden, tot op haar bloote voetjes hing, zoodat ze bijna struikelde bij 't harde loopen. ‘Smerissen!’ riep het grootste meisje buiten adem. En het tweede riep haar na: ‘Smerissen!’ Dit woord, door Johannes ter nauwernood in zijn gewichtigen zin verstaan, had de uitwerking die het verschijnen van een havik in hooge lucht op een zwerm meezen of spreeuwen heeft. Wel was de aanwezigheid van een of twee veldwachters of agenten op den weg vóór het kamp niets ongewoons. Maar nu kwamen ze in grooter getale, geleid door een deftig beambte met zwarten jas, rotting en knijpbril, - misschien wel de burgemeester! - en met dien krijgshaftigen tred, die verhoogd plichtsbesef aanduidde, als gevolg van de verwachting dat er opgetreden moest worden. Muziek en luide vreugd verstomde, het dansen hield op, ieder keek naar den weg, van waar het gemeenschappelijk gevaar dreigde, zich afvragende wie de meeste kans had het slachtoffer te zijn, of wel de | |
[pagina 45]
| |
mogelijkheid overwegend van een geheel onschadelijk verloop der gebeurtenis. Johannes alleen dacht er niets bizonders bij, en begreep de buitengewone belangstelling niet.
Maar ziet, nadat de politiedienaars, en de vermoedelijke burgemeester, bij den ingang van het kamp een wijle hadden stilgestaan, inlichting vragend, - kwamen zij recht op Marjon's wagen af. Spoedig kregen zij Marjon en Johannes in 't oog en op eenmaal voelde Johannes dat het hem gold. Het was een akelig gevoel van schande, en al wist hij zich geen schuld te herinneren, toch voelde hij zich als zeker dat hij wel iets zeer slechts gedaan moest hebben en dat nu het gerecht, het gerecht, hem kwam halen en bestraffen. - ‘Jeezes, Jo, nou ben je zuur, hoor!’ zei Marjon. ‘Ze het je toch in de gaten gehad.’ - ‘Wie?’ vroeg Johannes, bleek en verward, niets begrijpend. - ‘Wel, die bliksemse tante natuurlijk.’ Johannes hoorde zijn naam noemen en werd uitgenoodigd mede te gaan. Terwijl hij weifelend en ellendig zweeg, begon Marjon's zuster met scherpe stem te schelden. Doch de politiedienaars deden alsof zij dat niet hoorden, en de brigadier begon met een waardige, vermanende stem: ‘Jong mensch, uws is minderjarig, uws mot de bevele van uws femilie volgen. Uws is hier niet onder uws stand. Uws tante is een zeer edele en nette dame. Uws is daar veel aardiger dan hier. Uws tante is vermogend en uws moet doen wat ze zegt. Dat's de wijste partij.’ In zijn onzekerheid keek Johannes om naar Markus en vroeg: ‘Wat moet ik doen?’ Maar Markus zag hem ernstig aan, zonder troost, en zeide: ‘Denk niet Johannes, dat ik je telkens zeggen zal wat je doen moet. Dat zou je niet wijzer maken. Doe wat je goed schijnt, jongen, en wees niet bang.’ - ‘Kom, vent, je hebt niet veel te kiezen,’ zei de heer met de rotting. ‘Je moogt hier niet blijven, en daarmee uit.’ En toen Johannes volgen zou, wierp Marjon zich om zijn hals en begon te schreien. Het kermisvolk morde en schold. Maar Johannes schreide niet. Hij dacht om het nette huis | |
[pagina 46]
| |
van tante Seréna en de ruime, frissche slaapkamer, mèt het groote bed met groen-saaien gordijnen en de dikke beddekwast. ‘Hou je goed, Marjon,’ zeide hij. ‘Ik vergeet je niet. Tot weerziens.’ En met drie ambtenaren ging hij op weg naar Vrede-best, nog dikwijls omziend naar het kamp en terug wuivend naar de schreiende Marjon. (Wordt vervolgd.) |
|