Beschryvinge van de Noordtsche landen, die gelegen zijn onder den kouden Noordt-Pool, als Denemarcken, Sweeden, Noorweghen, Finlandt, Laplandt, Godtlandt, Poolen, Pruyssen, Ys-Landt, &c.

Waer in verhaelt werdt de verscheydenheyt der coopmanschappen, en kleedinge der inwoonderen. Mitsgaders: eenighe ureemdigheden die men aldaer te lande vindt, soo van beesten, voogelen, vissen, en zee-monsters

Van de gevleugelde Visschen.

MEn vindt in de Duytsche Zee, tusschen Engelandt en Noorwegen, een Visch die twee voeten en vier vleughelen heeft, die hy buyght en beroert tot aen ’t onderste van zijn buyck en borst, gelijck de vleugelen van andere vogels. Twee van dese vleugels staen voor aen ’t hooft, en twee achter, even voor de staert. Dese vleughels zijn als vellen, doch echter heel dick by het ligchaem, die hen tot armen, om sich daer mee te behelpen verstrecken, en voorwaerts heel dun zijn. De achterste vleughels zijn van een selve gestalte als de voorste. d’ Ooren van dese Visch hebben geen kloof naer de buyck, of reycken niet aen de borst. Maer dese visschen hebben ooren, die op de schouders der voorste vleugels, met vier vierkantighe gaten eyndigen, in voegen dat ’er twee nader aen ’t hooft, en twee nader aen de rechte vleugel zijn: soodanigh is ’t oock met de slincker-zyde gelegen. Dese visch is by nae van hooft, verwe, huydt, gestalte van lichaem, en smaeck gelijck de visch die Roch genoemt wordt. Sijn beenen sijn kraeckbeenen sonder leden; en onder aen de voeten heeft hy holligheden om vaster te treden. Sijn staert is niet gelijck die van de Roch, maer gelijck de staert van andere visschen, behalven dat sy weynig langer is. Wyders heeft hy effen voor de staert op de rugh, daer het vaste deel des lichaems smal wordt, ’t welck achter de holligheyt van de buyck is, een vin gelijck andere visschen, doch die echter heel groot is, ten opsicht van zijn lichaem. Dese visch wort onder de Rochen en Squatinen gevangen, doch echter niet soo nut en dienstigh, om de onvruchtbare visch, en ’t weynigh vet dat hy heeft. Hy wort heel swarelijck uyt de diepte met een koort en hoeck gevangen, uyt oorsaeck van de tegenstandt der vleugelen. Daer sijn eenige visschen, die breedt van lichaem sijn, ende vier pennen hebben, twee aen de buyck en twee op de rugh. Dese pennen, die sy gebruycken, worden vleugelen genoemt. De Visschen Zee-hasen genoemt, hebben oock pennen die in dit alles met desen gelijck zijn. Want desen hebben twee pennen aen de buyck, ende twee recht daer boven in de zyde naer de rugh. Daer is oock een Zee-visch, van de selve slagh als boven verhaelt, Ludolatra genoemt, die vier vleugels heeft, twee in ’t aengesicht, en twee op de rug, met de welken hy met groot geswintheyt in alle plaetsen, die hy verkiest ende begheert, ghevoert wort.