pen te doorbooren, en te doen sincken. d’ Eenhoorn is een Zee-gedrocht dat een groote hoorn aen ’t voor-hooft heeft, daer mede hy de schepen die hem voorkomen, kan deur-booren, en een groote menighte van menschen doen vergaen. Maer Godts goetheyt heeft de scheepslieden met hulp-middelen hier teghen versien. Want hoe wel dit beest schrickelijck wreedt is, so geeft echter sijn traegheyt, die seer groot is, aen de genen die voor hem bevreest zijn, middel van te ontvluchten. De Saeghvisch is oock een Zee-gedrocht dat groot van ligchaem is, en op ’t hooft een harde kam als een getande saegh draeght. Dese visch onder scheepen swemmende, doorsnijdt de selven, op dat hy als het waet daer in loopt, en de menschen verdrencken, sich met hun lichamen versaden sou. Daer is noch een ander geslacht van Saeghvisschen, die sich teghen de zee-varende lieden oprechten, en die de schepen vier of vijf mijlen vervolght hebbende, heel vermoeyt in het water sincken. De visschers met het swaert der Orcken, dat op de rugh uytsteeckt, gequetst zijnde, vallen dickwils in onmacht, gelijck sy oock, door d’ aenroeringh van de Loligo de handt gevoeloos naer sich trecken.