Van verscheyde soorten van Visschen.
DE verscheyde en ongelijcke gedaenten der Visschen wijsen aen dat’er rontom aen de Noordtsche stranden een wonderlijcke menighte van verscheyde soorten van visschen gevonden wort; welckers gebruyck, namen, natuur en eygenschappen niet by de Wijsbegeerigen, of by eenige andere volcken te vinden zijn. Gelijck een sekere gedaente van een visch, niet grooter dan de palm van een hand, die een hooft gelijck een Haes, en scherpe Vinnen op de rugh heeft, en alle visschen , schoon groot zijnde, door sijn aenschouwingh alleen verschrickt, en de vlucht doet kiesen. Men vindt daer oock visschen die een scherpe rugh hebben, gelijck een saegh, en die met hun scherpe Vinnen, en bitse tanden, daer mede sy indringen, als sy schade willen doen, alle andere visschen beschadigen. Dese twee soorten, als roovers der wateren en visschen, worden als men hen vanght, wegh-geworpen, vermits sy om hun pennen en prickels, en om hun onsmakelijck voedtsel onnut zijn. Daer zijn oock visschen die voorwaerts een hoorn aen ’t hooft draghen, ghelijck de groote schepen een galjoen of boeghspriet voeren. Dese hebben de mondt aen de buyck, zijn mager en onsmakelijck, uyt oorsaeck van de magerheyt van hun lichaem, daer sy met andere visschen te vervolgen, in vallen. Wyders men vint daer visschen, die een booghs gestalte hebben, en van hooft gelijck een Buffel, en van gedaente gelijck een ysere Pantoffel zijn. Dese worden ghemeenelijck tot spijs gebruyckt, en gevangen zijnde,