ken, en hebben de omliggende, als oock vele vreemde landen met gewelt ingenomen, waer van sijn geweest de Gothi Ostrogothi, Samogetae, Huni, Amasones, Cimbry, &c. die in oude tijden seer vermaert sijn geweest. De Provintien deses Lants nu ter tijt, sijn Hallandia, Kindia, Smalannia, Ostrogothia, Helsingia, Boddia, Lappia, Finmarchia, Finlandia, en andere; veel Eylanden, van de welcke Gothia het voornaemste is, liggende in de Swedische Zee. De Inwoonders van de Noordersche deelen deses Landts, gaen in Beyren-vellen gekleet tot over ’t hooft, so dat alleenlijck de ooghen bloot zijn, en dat om de groote koude die sy daer hebben, als liggende in den 71. graet Noordtwaert. Sy hebben daer weynich huysen, sijn seer gheneghen tot der Iacht, bouwen geen Lant, vanghen vele Visschen, en leven van sulcks als daer van komt; sy doen Koopmanschap door manghelen van Waren, en oock met gelt. Finmarcken is een van de uyterste palen, dese hebben oock in den Somer altijt Sneeu op de gheberghten. De Inwoonders (niet anders dan ghelijck onredelijcke creaturen) eten rau vleesch, van de vellen maken sy haer Kleederen, sy gebruyken veel Bogen en Pijlen. Doch het Koninghrijck van Sweden is niet te verachten, so wel in rijckdom als in andere noodwendighe dinghen des levens; wiens Inwoonders nochtans, so mense wil confereren met andere Duytschen, hebben min civiliteyt, als te weten die weynigh ghemeenschap hebben met andere Natien, waer door de civile en Borgerlijcke manieren ghemeenlijck af nemen. Andersins sijn sy neerstigh en oock verstandich, soo dat oock alle Boeren by naer eenig handt-werck konnen. Het Lant is seer ruw met vele Berghen en Bosschen, sy hebben veel waters, Visrijcke Rivieren, die het Lant door-loopen: oock veel Mijnen, als van Koper, Yser en Stael: ende veele Pelteryen, Elants-Huyden, Ossen, Bocken en Geyten, waer van sy andere landen mede deelen.
Sweden, het tweede Koninckrijck in de Noordtsche gewesten, heeft aen de West-zyde de Gotten, aen ’t Noorden de Schrick-Finnen, aen d’ Oost-zyde Finlandt, ende aen de Zuydt-zyde de Oost-zee. Dit Land is het vruchbaerste van alle Noordtsche Landtschappen, in Kooren, vruchten en Honigh. Het heeft oock Meynen van Silver, Koper, Yser en Loot, en is heel rijck van Vee, en van wilde Beesten, en overvloerdigh van Visch, uyt oorsaeck van de meyren, rivieren en andere wateren, die in dit Koninghrijck sijn. Kort, Sweden is twee mael soo groot als Noorwegen, gelijck men seght, en overtreft dat verre in menighte van volck, in grootheydt van lande, en in metalen, ende in andere inkomsten. Het Aerdtrijck is echter op veel plaetsen ruw, bergachtich, waterachtigh, en soodanigh, dat de waghens en paerden over al niet naer hun believen konnen komen.
In dit Koninckrijck is een stadt, Stockholm genaemt, daer in de Koningh van Sweden sijn Hof en woning heeft. Dese vestingh is so wel sterck van gelegentheyt, als door menschelijck vernuft, en leght in ’t midden van ’t water, gelijck Venetien. De huysen sijn daer op stocken en masten geset; van ’t welck sy oock de naem voert. De Zee komt van twee zyden in de Stadt, met sulck een menichte, en diepte van water dat men schepen met volle lasten daer binnen laden kan.
De Koopmanschap bloeyt deur ’t geheele Koninckrijck. d’Inwoonders sijn heel gastvry, vermits sy ’t voor een groot geluck achten, als sy aen een vreemdelingh moghen huysvestingh geven: jae sy twisten met malkander, om wie de eerste sal sijn, die de gast ontfanghen sal. Hun dapperheyt in d’oorlogh, te voet en te paert, wort oock hoogh geroemt.