Berigten van het Historisch Genootschap te Utrecht. Deel 4
(1851)–Anoniem [tijdschrift] Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht–
[pagina 39]
| |
Opmerkingen over de aloude ligging van Utrecht, tusschen de armen van de rivieren den Rijn en de Vecht.
| |
[pagina 40]
| |
Gesteld, dat men in den tegenwoordigen toestand des lands alle dijken, sluizen en al hetgeen tegenwoordig als kunstwerk tegen het zee- en rivierwater aangewend wordt, wegnam, en dat er geene watermolens aanwezig waren, zoodat alles in den toestand van vóór ongeveer 2000 jaren teruggebragt werd; dan zoude zeker drievierde gedeelte van al de klei- en veenlanden in meeren en moerassen overgaan en bij gevolg alleen de hoogste streeken bewoonbaar zijn. Ons land toch was en is nog altijd als het ware de Delta van den Rijn en Maas, even als er aan de monden van alle groote rivieren dergelijke lage, meestal uit aanspoeling bestaande, streeken land gevonden worden. De Hollandsche Rijn en IJssel, en misschien nog meerdere nu afgedamde en verlamde takken, waren toenmaals zeker geene stilstaande wateren, die, zooals nu het geval is, blootelijk tot afvoering van het regenwater dienen en bij een hoogen stand der zee niet kunnen uitlozen, maar grootere of kleinere stroomende rivieren, die het water, hetwelk door den Rijn uit Duitschland afkomt, naar de zee voerden. Wanneer men ons land in den natuurlijken staat, waarvan wij boven spraken, herstelde, dan zouden deze wateren zonder twijfel op nieuw het Rijnwater afvoeren en dus weder stroomende rivieren worden. Het is bekend, dat deze riviertakken of wateren voornamelijk van de groote rivieren afgesloten zijn geworden door het leggen van dammen; zoo werd b.v. in 1285 onder bisschop Johan de Hollandsche IJssel van de Lek afgedamd, terwijl de tegenwoordige Kromme Rijn reeds in de 9e eeuw van de Lek bij Wijk bij Duurstede moet afgescheiden zijnGa naar voetnoot1). Wij moeten te dezer plaatse aanmerken, dat het gevoelen van den heer Acker Stratingh, dat de Hollandsche IJssel geene tak van den Rijn of Lek, maar eene afzonderlijke beek zoude geweest zijn, niet aannemelijk is. Deze schrijver laat | |
[pagina 41]
| |
den IJssel bij Schoonhoven ontstaan en dan vier uren ver oostwaards tot in den IJssel bij den ouden IJsseldam beneden Vreeswijk loopenGa naar voetnoot1). Deze stelling is echter geheel in strijd met den natuurlijken afloop van den grond en van alle onze rivieren, welker natuurlijke loop van het oosten naar het westen, of van het zuiden naar het noorden, en dus zeewaarts toe, niet van zee afwaarts is. De tegenwoordige loop van den Lopikker Vliet kan dus volgens deze bewering niet als natuurlijk beschouwd worden, maar moet door de afsluiting boven Schoonhoven, dus gedwongen, ontstaan zijn. Ten anderen laat het zich niet wel verklaren, hoe in den natuurlijken toestand van het land eene riviertak zoo nabij eene groote gedurig overloopende rivier geheel op zich zelve zoude gebleven zijn en naast en evenwijdig van de andere eenen juist tegenovergestelden loop zoude gehad hebben. Veeleer kan men aannemen, dat bijna alle kleine binnenwateren oorspronkelijk zoowel met elkander als met de groote stroomen in verband hebben gestaan en alleen door kunstmiddelen als door bedijking en inpoldering gescheiden zijn. Daarenboven toont de geheele bedding van den IJssel genoegzaam aan, dat hij eenmaal eene stroomende en het Rijnwater afvoerende rivier moet geweest zijn. Dit is ook het gevoelen van Arends (Physische Geschichte der Nordsee Kuste. 1ste Afd., blz. 282). Men vergete hierbij ook niet, dat de tijd van zijne afdamming van de Lek bekend is. Wanneer men aanneemt, dat de hoofdtak des Rijns van Wijk bij Duurstede naar Katwijk in zee geloopen heeft, dan komt het mij voor, dat misschien alle overige grootere en kleinere stroomen van ons land bijtakken geweest zijn, die bij hoogen waterstand het over de boorden van den hoofdtak heenvloeijende water naar zee voerdenGa naar voetnoot2). Het zoude misschien beter met den tegenwoordigen toestand | |
[pagina 42]
| |
van den Leidschen Rijn overeenkomen, wanneer men aanneemt, dat de Middenrijn niet grooter dan de overige riviertakken is geweest, maar door de Romeinen met eene bepaalde bedoeling tot grenspaal van hun gebied gekozen en versterkt. Het is nu in dien natuurlijken toestand van ons land, (dat is: vóór dat de Romeinen door het graven van kanalen en het leggen van dammen of dijken hierin verandering gemaakt hadden), dat wij de Vecht, de Lek, den Hollandsche en Geldersche IJssel, en de Linge, beschouwen moeten, alsmede de andere welligt later afgedamde en nu verlande stroomen en eene menigte grootere en kleinere stroomen en wateren in de lagere gedeelten van ons land, die meestal met elkander in gemeenschap stonden en die, de een in meerdere, de ander in mindere hoeveelheid, het door den Rijn en de Vecht loopende opperwater naar zee afvoerden. Ten bewijze dat de Vecht en Hollandsche IJssel oudtijds geene op zich zelve staande spranken maar afvoerende armen van den Rijn waren, strekken de hooge kleiboorden, welke men overal langs de oude beddingen van den Hollandschen Rijn, IJssel en Vecht, even als langs onze groote rivieren, opmerkt, en welke kleiboorden veel minder gevonden worden langs de oorspronkelijke binnenwateren, welke meestal alleenlijk dienden om het regenwater uit het land te voeren, zoo als: de Eem, Dieze en anderenGa naar voetnoot1). Deze hooge boorden worden gevormd uit het slib en zand, hetwelk door alle van verre komende rivieren medegevoerd wordt en bij hoogen waterstand nederzinkt op plaatsen, alwaar de stroom weinig kracht heeft. Wij merken dit langs alle onze groote rivieren nog steeds op, alwaar de jaarlijks overstroomd wordende uiterwaarden in den regel veel hooger zijn dan het binnenland. Vindt men dus aan eene of andere nu verlande riviertak doorgaande hooge kleiranden, die zich op grooteren | |
[pagina 43]
| |
of kleineren afstand van het oude stroombed in het moerassigeof veenland verliezen, dan kan men voor zeker stellen, dat die rivier eenmaal zijn water uit den Uuitschen Rijn ontving en afvoerde. (Zie Aant. no. 1.) Het gevoelen van eenige geleerden, dat er vroeger door de Geldersche valei van tusschen de Grebbe en Wageningen af naar de Eem bij Amersfoort eene afleidende tak van den Rijn heeft bestaan, is niet aannemelijk, dewijl er in deze valei volstrekt geene spooren hoegenaamd van een voormalig stroombed gevonden wordenGa naar voetnoot1); de veenen toch omtrent Veenendaal bewijzen alleen, dat voorheen aldaar bosschen en moerassen bestondenGa naar voetnoot2). Ten anderen houde men wel in het oog, dat de grondslag nabij Emminkhuizen te hoog is, dan dat aldaar eene rivier uit den Rijn kan geloopen hebben; welke grondslag betrekkelijk nog hooger moet geweest zijn, toen het bed van den Rijn lager was. Ook is het bekend en wordt nog door de oude landkaarten, zoo als die bij Slichtenhorst en die van de provincie Utrecht door de Roy (1680), bewezen, dat de uitwatering der landen zuidwaarts van Emminkhuizen, niet noordwaarts naar de Eem, zoo als thans, maar zuidwaarts naar den Rijn plaats had; een stellig bewijs derhalve, dat oudtijds de natuurlijke uitwatering van die landen naar den Rijn geweest, en dat de bedding dezer rivier toen laag genoeg was om die landen afwatering te kunnen geven. De heer Jhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijek, in zijn werk over den ouden loop van de Eem, is van gevoelenGa naar voetnoot3), dat er door de Geldersche valei eene tak van den Rijn geloopen heeft, maar erkent, dat het verval van water van af de Grebbe tot den Slaperdijk bij Emminkhuizen zeer gering is, doch van daar tot de Zuiderzee sterk toeneemt; terwijl deze schrijver in zijn werk over de waterafleiding der Geldersche valei zegt, dat door het verhoogen van de bedding des Rijns de waterloozing door do | |
[pagina 44]
| |
Grebsche sluis sedert een paar eeuwen bijna nimmermeer plaats kan hebben. Men heeft wel eens beweerd, dat het bestaan van klei in de zoogenaamde Nude tusschen de Grebbe en Wageningen een bewijs zoude zijn van een oud stroombed, doch daar deze klei niet verder noordwaarts in de Geldersche valei gevonden wordt, bewijst zulks, naar ons gevoelen alleenlijk, dat vóór het maken van den Grebschen dijk, het Rijnwater dat gedeelte wel eens overstroomde, en dat dit water, welligt alleenlijk bij zeer hoogen waterstand, over het hooge gedeelte bij Emminkhuizen naar de Eem afliepGa naar voetnoot1). Na al het aangevoerde meenen wij te kunnen aannemen, dat dit in den oorspronkelijken toestand van ons land nimmer gebeurde, omdat toen de beddingen der rivieren misschien twee of drie ellen lager waren en het water, door geene dijken bedwongen, zich gelijkmatig over eene groote oppervlakte kon verspreiden, en dus nergens zoo hoog rees als nu bij winterwaterstand tusschen de dijken of bij een doorbraak in de laaggelegene polders het geval is. Aannemende, dat zoowel de Geldersche IJssel als de Lek, vóór de komst der Romeinen, spranken van den Rijn waren, waardoor het water alleenlijk of voornamelijk bij hoogen rivierstand naar zee afvloeide, en dat zij dus geene of slechts eene zeer ondiepe verbinding met deze rivier hadden, dan kan men ook de grachten van Drusus en Corbulo zeer wel houden als aan het begin van die stroomen uit den Rijn gegraven te te zijn, en zullen deze werken dan alleen bestaan hebben in het verdiepen en bevaarbaar maken van deze Rijnspranken of het doorsteken van de hooge rivierboorden. Door deze stelling vervalt de vraag, of de IJssel voor zijne verbinding met den Rijn, een vlietend water geweest zijGa naar voetnoot2). (Zie Aant. no. 2). | |
[pagina 45]
| |
Vestigen wij, na deze beschouwing van den alouden toestand der rivieren in ons land, bepaaldelijk nu onze aandacht tot de omstreken van Utrecht in de eerste eeuwen na onze jaartelling. Men stelle zich in de eerste plaats de tegenwoordige Kromme Rijn voor als eene, langs het tegenwoordig zuidelijk gedeelte der stad naar Vleuten en Harmelen breed stroomende rivier, en men houde dan daarbij in het oog, dat zoowel de Hollandsche Rijn als de Vecht, toenmaals welligt bijna even breed en diep als nu de Lek en Geldersche IJssel waren; dat deze en de Waal toenmaals waarschijnlijk slechts als geringe beken bestonden en dat dus het uit Duitschland komende water grootendeels nog door den Midden-Rijnarm moest afgevoerd worden. Vergelijke men voorts met dezen waarschijnlijken toestand de kaarten, zoowel die van het oude Trajectum op het einde der 7de eeuwGa naar voetnoot1) als die van de vrijheid van Utrecht door Specht en Ottens en van de provincie Utrecht door de Roij, dan komt men tot het besluit, dat de Vecht met verschillende armen uit den Rijn noordwaarts vloeide; dat het Romeinsche castrum gebouwd was tusschen die armen, en dat het Frankische kasteel in de 7de en 8ste eeuwen aldaar nog bestond, terwijl de stad zich allengs en bepaaldelijk ten tijde van bisschop Balderik van Kleef, meer en meer uitbreidde. Natuurlijk zullen deze riviertakken, even als de geheele Midden-Rijn, na de afleiding van zijn water door de Lek en den Gelderschen IJssel en de daarop gevolgde afdamming en verstopping zijner monding meer en meer verland zijn, waardoor het in volgende eeuwen noodig werd, om vaarten en grachten te graven ter onderhouding van de gemeenschap met de groote rivieren, waarvan Utrecht allengs verwijderd was geworden. Tegen het gevoelen, dat de Vecht eene afvoerende arm van den Rijn zoude geweest zijn, kan men aanvoeren, dat het tegen- | |
[pagina 46]
| |
woordig peil van de Vecht veel lager dan dat van den Krommen Rijn is en dat deze derhalve eene rivier op zich zelve moet geweest zijn, dewijl hij zich anders geheel door de Vecht noordwaarts zoude gewend hebben; maar vermits de bedding onzer groote rivieren, en dus ook die van den Midden-Rijn, oudtijds veel lager was, vervalt deze tegenwerping, daar men hierbij nog moet in acht nemen het verval van den Rijn als stroomende rivier van Wijk bij Duurstede af tot aan Utrecht. Het is ook zeer wel mogelijk, dat de Vecht het Rijnwater slechts bij hoogen waterstand ontving, zooals wij boven reeds aanmerkten, dat met meerdere takken van onze rivieren het geval was. Hoewel men natuurlijk op de juistheid van de gemelde kaartjes van het oude Trajeetum, zoowel wegens het hoogst gebrekkige der toenmalige topographische teekenkunst, als wegens den hoogen ouderdom en wegens het zekerlijk herhaald niet altijd getrouw kopij nemen daarvan, niet veel vertrouwen kan, hebben zij echter in het algemeen te veel overeenkomst met den tegenwoordigen toestand van Utrecht, ook wat de bewooning buiten het castrum aangaat, dan dat men deze kaarten niet als op waarheid gegrond zoude kunnen aannemen. Men kan dus vaststellen, dat het oude Trajectum gelegen heeft tusschen twee of drie spranken, die uit den Rhijn kwamen en in de rigting van de Vecht stroomden. Wanneer men de kaarten van Utrechtsch omstreeken volgens de Roij, Specht en Ottens naauwkeurig beschouwd, dan ziet men daarop blijken van vier of vijf watertjes, die alle uit den ouden Rijnloop komende, zich beneden de stad met de Vecht vereenigd moeten hebben. Eene van deze is de oude Vecht, komende omtrent het Vossengat uit den Rijn; daarop volgen de Nieuwe Gracht (of Minstroom) en de Oude gracht. Er moet ook eene vrij aanzienlijke tak geloopen hebben van de tegenwoordige buitenplaats Oog in al af, tot omtrent Chartreuse en Groenendaal aan de | |
[pagina 47]
| |
Vecht, alwaar nog twee slooten in die rivier uitkomende met eenig laag tusschen beide liggend land, duidelijk deze rigting aanwijzen. Deze waterloop wordt op die kaarten de Oude Vecht genaamd. Aangaande het Ooster- en Wester-Stroompje is aan te merken, dat zoowel uit hunnen evenwijdigen loop met de Vecht, of de tegenwoordige sluiskolk, als uit hunne regte rigting schijnt te blijken, dat beide gegravene grachten zijn tot versterking van de Bemuurde Waard als voorstad van Utrecht. Of de nog bestaande waterloop van den Doornboom, waar voorheen de oude Balderiks toren stond, eene voortzetting is van eenen ouden rivierarm, durven wij niet beslissen; is dit het geval, dan komt het ons waarschijnlijk voor, dat deze arm zoude geloopen hebben naar de oude gracht bij Vresenburg, dewijl de strekking van daar naar het stadhuis deze rigting aangeeftGa naar voetnoot1). Wat nu de plaats en grootte van den burg en stad Trajeetum zelve betreft, stel ik mij voor, dat in de 7de en 8ste eeuwen het ommuurde gedeelte, hetgeen weinig grooter was dan de Romeinsche of Frankische burg, zich bepaalde in de breedte tusschen de oude en nieuwe gracht, en in de lengte van omstreeks de Hamburgerstraat of een weinig zuidelijker tot aan het Oudkerkhof; zelfs zoude men de tegenwoordige kromming van de straat achter St. Pieter naar het Oudkerkhof, overeen kunnen brengen met eene dergelijke kromte in den ringmuur op het kaartje der 7de eeuw. Volgens dit kaartje zoude men ook kunnen aannemen, dat de eigenlijke Romeinsche burg gelegen heeft tusschen de Hamburgerstraat en de tegenwoordige Domkerk, dewijl in dien omtrek eene ringmuur met torens aangewezen wordt, waar buiten de St. Thomas kapel gelegen was. Het zoude derhalve een vierkant geweest zijn, in welks midden omstreeks het | |
[pagina 48]
| |
tegenwoordige gebouw van het geregtshof, het Praetorium moet gestaan hebben. Bij de verovering van Utrecht door de Noormannen in 857, werd deze burg verwoest en waarschijnlijk vond bisschop Balderik het onnoodig haar te herstellen, maar omving liever de verspreide woningen met een ruimen ringmuur, binnen welke de inwoners gemeenschappelijk beveiligd werden. Wij kunnen niet anders dan met den Heer van Asch van Wijck in zijn Handelsverkeer van Utrecht van gevoelen zijn, dat de ommuring der stad Utrecht door bisschop Balderik in de 10de eeuw reeds genoegzaam denzelfden omtrek als thans moet hebben gehad. Hoewel dit welligt onwaarschijnlijk moge schijnen, wegens de mindere bevolking en de geringere middelen, die zonder twijfel dien bisschop ten dienste stonden na de herovering eener zoo lang door woeste vijanden in bezit gehoudene en zeker meer dan half verwoeste stad; zoo pleiten echter ook krachtige redenen voor die stelling, als b.v. het niet vermelden van eene latere geheele ommuring, terwijl er daarentegen wel van het graven van grachten en van gedeeltelijke herstellingen gesproken wordt. Dit gevoelen wordt ook aangenomen door den burgemeester Booth in zijne beschrijving van UtrechtGa naar voetnoot1). Dat de stad, zoo al niet in de 10de, ten minsten reeds in de 11de eeuw, omtrent de tegenwoordige grootte moet hebben gehad, blijkt ook uit de ligging der kerken, welke blijkbaar uit de 11de of het begin der 12de eeuw dagteekenen, zoo als de St. Nicolaas-, St. Geerte- en waarschijnlijk ook de St. Jacobs-kerk, welke alle aan de uiterste einden der stad zijn gelegen. Het laat zich toch niet denken, dat men in die vroegere eeuwen zulke aanzienlijke parochiekerken, gelijk die van St. Nicolaas en St. Jacob toen reeds warenGa naar voetnoot2), buiten de ommuring der stad zoude gebouwd hebben, terwijl het toenmalig bestaan van deze kerken reeds eene zoo aanzienlijke bevolking aantoont, dat | |
[pagina 49]
| |
men behoefte had aan twee of drie parochiekerken aan de uiteinden der stad, behalve de reeds bestaande of bijna gelijktijdig gebouwde collegiale kerken van St. Maarten, St. Salvator, St. Pieter, St. Jan en St. Maria, welke meer in het midden der stad gelegen waren. Van alle steden toch in ons land kan Utrecht zich alleen beroemen in de 11de of 12de eeuw vijf collegiale en drie of vier parochiekerken te hebben bezeten, welke omstandigheid ons deze stad tevens doet kennen als de toenmalige hoofdzetel van den Godsdienst, handel enz. in ons land. Van alle onze oude en aanzienlijke steden zijn daarenboven de vergrootingen en uitleggingen bekend en zoowel in hunnen aanleg als aan hare grachten gemakkelijk te onderkennen, doch van Utrecht weet men er geene aan te toonen, noch in de oorkonden, noch in den platten grond der stad. Wel schijnen er binnen hare muren oorspronkelijk vele opene plaatsen bijzonder in het zuidelijk gedeelte geweest te zijn, die, gedurende de volgende eeuwen, bij het toenemen der bevolking allengs meer en meer bebouwd werden, maar van eene eigenlijke vergrooting of uitzetting van den ringmuur heeft men geene blijken. Wanneer men het voor onwaarschijnlijk wilde houden, dat de zware in 1829 onder de wallen ontdekte muren van den tijd van bisschop Balderik, en dus uit de 10de eeuw, afkomstig waren, - hoewel de woorden bij Heda blijkbaar eenen steenen muur schijnen aan te duiden, - dan zoude het kunnen zijn, dat deze bisschop, welke zonder twijfel een ijverig en krachtvol man moet geweest zijn, de verspreide huizen voorloopig in eenen gracht en aarden wal zal besloten hebben, welke wal in den loop der 11de en 12de eeuwen door eenen steenen muur met torens vervangen zal zijn, zoodat in de 10de eeuw de omwalling zich zeer wel bij de tegenwoordige omtrek der stad kan bepaald hebben. Op de meergemelde oude kaartjes komen genoegzame blijken voor van eene uitgestrekte bewooning buiten het oude kasteel, en wanneer men uit het vinden van Romeinsche over- | |
[pagina 50]
| |
blijfselen tot de bewooning in dien tijd mag besluiten, dan zoude ook het reeds ten tijde der Romeinen bewoonde gedeelte genoegzaam dezelfde uitgestrektheid als thans gehad hebben. De onderzoekingen, in 1842 nabij Wijk bij Duurstede door Dr. Janssen gedaan, hebben bewezen, dat omtrent de 8ste en 9de eeuwen het bewoonde gedeelte aldaar zich aanmerkelijk langs den ouden Rijn heeft uitgestrekt, het zoude dus niet onwaarschijnlijk zijn, dat in dien tijd op de plaats, waar nu Utrecht gelegen is, de woningen zich ver buiten het eigenlijke Castrum langs de beide tegenwoordige grachten hebben uitgestrekt; welke woningen door bisschop Balderik, na de verwoesting van het Castrum, met eenen gemeenschappelijken muur of gracht zijn omgeven. Ook de platte grond der stad, die zich meer lang dan breed van het zuiden naar het noorden langs de oude riviertakken uitstrekt, geeft aanleiding tot die veronderstelling. (Zie Aant. no. 3). Hiermede hebben wij onze gedachten over de gesteldheid en ligging der stad Utrecht in de eerste eeuwen onzer jaartelling medegedeeld. Veel, wel is waar, steunt daarin op gissingen, welke de schrijver echter meent gegrond te zijn op de natuurlijke gesteldheid van den bodem der stad en hare omstreken. Mogten zijne beschouwingen de tegenbedenkingen van anderen kundiger mannen uitlokken, zoo kan dit zeker niet anders dan ons nader brengen aan de historische waarheid van dit belangrijk punt des onderzoeks en alzoo het doel dezer bijdrage worden bereikt. | |
[pagina 51]
| |
Aanteekeningen.No. 1.Bij vele, nu verlande, oude stroomen vindt men ook zand onder de hooge kleiboorden, even als thans onze groote rivieren nog zandbanken vormen. Men zie de zandgraverij bij Buurmalsem aan de Linge; die bij IJsselstein onder de hooge boor den van den IJssel, en op meer andere plaatsen. | |
No. 2.Al hetgeen er door Dr. Swarts, in 1822, Jhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijek in de Proeve over den ouden loop der Eem en Waterafleiding der Geldersche vallei in 1832, de verhandelingen van Dr. J.G. Ottema in de Vrije Fries voor 1846 enz. gezegd is over den loop der rivieren, heeft mij niet tot de overtuiging gebragt, vooreerst: dat er eene riviertak zoude bestaan hebben van de Grebbe af naar de Zuiderzee, en ten tweeden; dat de tegenwoordige Vecht niet de zoo dikwijls gezochte Noorder Rijn-arm zoude geweest zijn. Het heeft mij altijd bevreemd, dat men de Noorder Rijntak niet anders heeft willen zoeken dan op eene plaats, alwaar geen bewijs van eene oude rivier te vinden is en dat men daarentegen de noordelijk uit den ouden Rijn loopende Vecht, welke alle de kenmerken bezit van eene aanzienlijke rivier te zijn geweest, geheel heeft verwaarloosd. Al wat door vroegere en latere schrijvers gezegd is aangaande | |
[pagina 52]
| |
den loop en de monden van den Rijn, ten tijde der Romeinen, leidt mij tot het besluit, dat geen der tot ons gekomene geschriften der toenmalige schrijvers ons dienaangaande tot eene zekere uitkomst zal brengen Wanneer men in aanmerking neemt, dat de plaatsen bij die schrijvers dikwijls voor verschillende lezingen en uitleggingen vatbaar zijn, zoodat men o.a. met geen zekerheid bepalen kan, dat de woorden van Tacitus (Hist. V fine): ‘Scinditur navalis fluminis pons,’ eene schipbrug of eene rivier van dien naam beteekenen, terwijl de aardrijkskundige Ptolomaeus van navalia eene plaats of stad maakt, welker ligging hij aardrijkskundig bepaalt; even als hij uit de woorden van Taeitus Annal. IV, 73, ad sua tutanda, weder eene plaats maakt en met graden enz. aanwijst, welke hij Siatutanda noemt; hoe kan men dan na al deze misslagen en twijfelingen nog zoo veel geloof hechten aan de aardrijkskundige bepalingen van Ptolomaeus in onze, ten zijnen tijde zoo weinig bekende landstreek, als men ziet, dat hij in de ligging van de zoo nabij zijne woonplaats gelegene kust van Palestina, zich bijna 30 uren heeft vergist (zie de Reis van van Senden, D. I, blz. 188). Men leze de verhandeling van Dr. J.G. Ottema over den loop der rivieren (Vrije Fries 1846), waarin de verschillende meeningen van vroegere en latere schrijvers aangehaald worden. Bij de beschouwing van dit punt meende ik een anderen weg te kunnen inslaan, door al hetgeen de oude schrijvers ons dienaangaande melden, met stilzwijgen voorbij te gaan en alleen den tegenwoordigen aardrijkskundigen toestand van het land en der rivieren tot leiddraad te nemen. | |
No. 3.Men vergelijke hetgeen aangaande de ligging van Utrecht gezegd wordt in de inleiding van het werk van den heer van der Monde, getiteld: Utrechts Pleinen, straten, enz. en dan zie ik in de aldaar vermelde verhevenheid van den grond met | |
[pagina 53]
| |
zand en leemlagen, niet anders dan de hooge boorden van den Rijn; in de zijtak, die van de oude Delle bij de Hamburgerbrug af in de Oude Gracht zal gekomen zijn, even als in de bewijzen van een bevaarbaar water, ter plaatse, waar nu de straat het Oud-Kerkhof ligt (aldaar blz. 7, 8, 9 enz.) en in de gracht, die eenmaal ten westen voorbij de St. Pieters kerk moet geloopen hebben, duidelijk de sporen van de grachten der oude Romeinsche of Frankischen burg, zoo als deze op het meergemelde kaartje der 7de eeuw voorkomt. | |
No. 4.Ten bewijze hoe de gesteldheid van ons land zoude zijn, wanneer de dijken en sluizen weggenomen werden behoeft men slechts te letten op den gemiddelden waterstand der Noordzee op onze kusten, met betrekking tot het binnenland. Zoo is b.v. het peil der Rotte bij Rotterdam 0,34 Ned. el onder het Amsterdamsche peil. Het boezempeil van Rijnland 0,27 en dat van den Schermer boezem in Noord-Holland 0,58 onder gemeld peil. Daar nu de gewone vloed (volzee) te Terheide 0,91 el, te Katwijk 0,95 el en te Nieuwe Diep 0,21 el hooger loopt dan A.P.Ga naar voetnoot1), volgt hieruit dat elke volzee het boezempeil van Delfland ongeveer 1,25 el te boven gaat; dat van Rijnland 1,22 el; en dat van Noord-Holland 0,79 el; dus zouden zonder de dijken en sluizen onze binnen waters, waarin de molens het water uit de diepliggende polders malen en die bij de ebbe hun water door de sluizen in zee lozen, bij elken gewonen vloed der zee ook evenzoo diep en de polders zooveel te dieper als zij lager liggen dan hunne boezems, onder water worden gezet. Hierdoor zoude bijna geheel Zuid en Noord-Holland en Utrecht zelfs bij gewonen waterstand eene | |
[pagina 54]
| |
openbare zee worden wanneer men ophield de kunstwerken waardoor wij ons tegen het water beveiligen te onderhouden. Nu is de vraag; indien ons land ten tijde der Romeinen met betrekking tot de zee evenzoo laag geweest is als thans, waar bij, behalve de duinen, zelfs de hoogste kleistreeken van Noord- en Zuid-Holland niet boven den vloed der zee verheven waren, hoe is het dan mogelijk dat zij hier wegen en sterkten kunnen aangelegd en zich duurzaam gevestigd hebben? Om deze reden zouden wij van het gevoelen van den heer Acker Stratingh zijn dat ons land sedert een paar duizend jaren aanmerkelijk is gezonken. Door zulk eene algemeene verlaging van het land met betrekking tot de zee laat zich ook zeer goed verklaren de zoo zeer toenemende verhooging van den bodem en van den waterstand onzer groote rivieren. Wanneer namelijk het land en dus ook de bedding der rivieren, lager wordt, verliezen zij door den tegenstand van het zeewater de kracht van stroom om het slib en zand tot in zee te brengen en laten dit dus zinken waardoor de beddingen verhoogd en ondieper worden. In den tegenwoordigen toestand der rivieren is den zomerwaterstand ongeveer gelijk of zelfs hooger dan vele landen en polders in de lagere gedeelten van Gelderland, Utrecht en Holland, welke dus overstroomd en onbewoonbaar zouden worden, indien er geene dijken bestonden, dit zoude zelfs met de omstreken van Utrecht het geval zijn, daar het gewone vloedwater der zee die stad zoude bereiken, om niet te spreken van de diepte van water waaronder wij bij winter, storm en watervloeden zouden bedolven worden. |
|