Berigten van het Historisch Genootschap te Utrecht. Deel 4
(1851)–Anoniem [tijdschrift] Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht–
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
[Tweede stuk]De upstalboom bij Aurich, niet de algemeene landdagplaats van alle Friezen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
Bij de behandeling van dit onderwerp zal ik, ofschoon in korte trekken, trachten duidelijk en naauwkeurig te zijn, en niets aanroeren noch willen bewijzen, voor hetwelk ik geen gezag kan bijbrengen. Hierdoor zal men in staat zijn de bronnen, door mij gebruikt, te raadplegen, en zichzelven van het juiste of onjuiste mijner voorstelling kunnen overtuigen. Dr. T.D. Wiarda, die onder den titel: Von den Landtagen der Friesen bei Upstalboom zich opzettelijk en zeer breedvoerig over dit onderwerp heeft uitgelaten, van welke verhandeling als: Anhang zur Ostfriesischen Geschichte in 1818 te Leer bij Joh. C. Mäcken Jr., eene tweede, omgewerkte en verbeterde uitgave het licht heeft gezienGa naar voetnoot1), en wiens stellingen omtrent dit punt ik gemeend heb te moeten wraken, zegt in die verhandeling in § 1: Een, ongeveer in het midden van het tegenwoordig Vorsteudom Oostfriesland gelegen kleine, heuvel draagt den naam van Upstalboom. Hier verzamelden zich vroeger, meesttijds jaarlijks, de afgevaardigden of vertegenwoordigers van den Frieschen vrijstaat, van de Zuiderzee tot de Wezer, om over het welzijn van de geheele Republiek, of ook wel over dat van eenige districten of goën te beraadslagen, en daaromtrent een gemeenschappelijk besluit te nemen. Dat die heuvel door de tegenwoordige bewoners dier streek Boombarg genoemd wordt; dat deze vroeger een dooden heuvel of een zoogenaamd Hunnebed is geweest (§ 3). Hij durft evenwel niet te beslissen of de natuur dan wel menschenhanden dien gewrocht hebben. Hij meent hem daarvoor te moeten houden, omdat hij die Upstalboomsche Vergaderingen niet in het Heidendom kan terugbrengen, doch dat hij, na zijnen dienst als dooden heuvel te hebben verlaten, de Algemeene Landdagplaats der Friezen is geweest. In § 5 zegt hij: dat het begin van het houden dier Land- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
dagen moeijelijk is na te sporen, waarna hij tracht te bewijzen, dat zij aldaar gehouden zijn; en zegt: dat Karel de Groote gelast had, dat alle Friezen een vrij gerecht zouden hebbenGa naar voetnoot1) en dat dien ten gevolge Karel als de stichter van een openbaar Friesch gerecht moet beschouwd worden; dat ook hieruit de Sage was ontstaan, dat er drie gerechtsplaatsen in Friesland zouden geweest zijn, eene te Franeker, eene te Upstalboom en eene te Stade; doch dat die Sage onjuist was, want dat zij met betrekking tot Stade valsch was, en dat het gerecht te Franeker een Gravengerecht of Oppergerecht is geweest, alwaar een graaf, in naam van eenen frankischen of duitschen keizer, tusschen de Zuiderzee en de Lauwers het recht bedeelde. In § 6, dat die Landdagen bij den Upstalboom, derhalven in lateren tijd moesten vallen, hij kan zich evenwel met Burmania in zijne verhandeling: de Jure Comitiorum, c. 2. § 6, die deze op het jaar 1312 brengt, niet vereenigen; evenmin met Beninga in zijne Chronijk, 1. 1. c. 127, dat alstoen de overkeuren nagezien (aversehen) werden. Hij beroept zich op Emo, die reeds in 1214 van die Landdagen melding zoude gemaakt hebben, wanneer hij van de gezworene spreekt, welke de Universitas Frisonum (volgens hem het geheele Friesland) volgens oud gebruik bij den Upstalboom had ingesteldGa naar voetnoot2). In § 7. Dat, toen de openlijke Landdagen bij den Upstalboom gehouden werden, Friesland eene onafhankelijke vrijstaat was, en dat de instandhouding der Republiek en de verdediging der vrijheid tegen de aanvallen van geestelijke en wereldlijke vorsten het hoofddoel dier Landdagvergaderingen was, zoo als naar zijn inzien uit art. 1 der Upstalboomsche wetten van 1323 kan blijken. In § 8 tot 11, zegt hij ons verder, welke districten hunne afgevaardigden naar den Upstalboom zonden en verhaalt ons | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
dat er werkelijk afgevaardigden van de landen tusschen de Zuiderzee en de Wezer aldaar bijeen kwamen, zoo als hem was gebleken uit evengemelde akte van 1323, in welke de rechters tusschen de Zuiderzee en Lauwers genoemd worden, 2o. uit die van 1216, 1219 en 1223, bij welke de Upstalboomsche rechters de beroertens tusschen de Lauwerschen en die van den Eems beslechten. 3o. uit die van 1325, 1326 en 1327, bij welke laatste zij de Appingadammers in hunne statuten en vrijheden bevestigden, en 4o. uit eene van 1324, bij welke de verzamelde Friesche standen bij den Upstalboom de belangens der Rustringer Friezen aan de Jahde tegen de Bremers behartigden. Tot bewijs van het bestaan hebben van dien Upstalboom beroept hij zich § 15 verder op de §§ 21-24 van het II. d. Jus Municipale FrisonumGa naar voetnoot1) § 218 van het Broekmer rechtGa naar voetnoot2), op § 1 V. deel van het Hunsingoër landrechtsGa naar voetnoot3), terwijl hij ons tevens in § 16 verhaalt, dat de keuren en landrechten, zoo mede de Upstalboomsche wetten van 1323 in den algemeenen landdag bij Upstalboom zijn opgemaakt. Ook zouden de Geestelijken, ofschoon hiervan geene melding wordt gemaakt, volgens hem, §§ 18 en 22, aldaar tegenwoordig zijn geweest. In § 23 vermeldt hij de werkzaamheden der afgevaardigden en zegt § 24, dat hunne vergaderingen onder den blooten hemel gehouden werden, en wel volgens § 25, des dingsdags in de Pinksterweek; doch dat er ook eene op Sint Lambertusdag was gehouden en dat deze later naar Groningen verlegd zijn, en toen op Sint Jansdag bepaald werden. Omtrent de wijze van verkiezing, § 26, weet hij ons evenwel niets te zeggen, doch dat art. 24 der Upstalboomsche wetten bepaalde, dat zij te Paschen moesten komen om den eed te doen. In § 32 zegt hij dat, zijns oordeels, reeds in de 12e eeuw | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
aldaar vergaderingen gehouden werden, doch dat men niet weet wat voror 1214 aldaar verhandeld is geworden.
Tot bestrijding van deze gevoelens en ter versterking yan de onze omtrent dit punt, zullen wij u in de eerste plaats
Hierdoor vleijen wij ons genoegzaam te zullen bewijzen, dat er nimmer bij den Upstalboom algemeene Landdagen der Friezen gehouden zijn. | |||||||||||||||||||||||
I.Zonder in den vroegeren tijd terug te gaan, gelooven wij genoeg te doen met te beginnen den staatsvorm u voortestellen, in welken Friesland ten tijde van Karel den Grooten was, toen hij geheel Friesland onder zijne gehoorzaamheid had gebracht. Wij weten, dat Karel de Groote zijn uitgestrekt rijk, ten aanzien der verdediging in Hertogdommen had afgedeeld, en vinden dan ook van een hertogdom Friesland melding gemaaktGa naar voetnoot1), en op het jaar 1071 eenen Florentins hertog genoemd. In 839 gaf Lodewijk de Vrome aan zekeren Gerolf zijne goederen in het hertogdom Friesland gelegen, in het district Westergo, terug. In de Mémoires de la societé royale des Antiquaires du Nord, 1845-1847, p. 78 seq., wordt van een hertog Roruk melding gemaakt, die waarschijnlijk later, de stichter van het Russische rijk is geweest, en mede in de Frankische Annalen op het jaar 837 genoemd wordt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
Het hertogdom (Ducatus) was wederom in graafschappen (Comitia) verdeeld, aan welker hoofd graven (Comites) stonden, van welken een de heretoger (hertog) leider, aanvoerder van het leger (Dux) was. Deze graven waren de heergenoten van den keizer en van daar waarschijnlijk de benaming van Haga Heernaten, welke wij in de keuren van Magnus aantreffen. Deze moeten evenwel onderscheiden worden van een ander soort van graven, welke weder in die graafschappen bestonden en meer met het inwendig beheer van de deelen, daarin gelegen, belast waren en die in de latijnsche akten meermalen onder de benaming van Gravii, Vrigravii enz. voorkomen. De eersten stonden aan het hoofd van eene afdeeling van het hertogdom en waren, om mij zoo eens uit te drukken, hoofden van een militair kommando, onder het hoofd van een groot militair kommando (hertogdom). Onder dezen werden zij, die een grensgraafschap bestierden, markgraven genoemd, en vice comites, Fransch:vicomte, zij, die in de plaats van den graaf het graafschap beheerden. De laatsten komen allen, naarmate van hunne betrekking, voor onder de benaming van: burggraven, gograven, vrijgraven, waldgraven, watergraven enz. Uit deze laatsten zijn in ons Nederland nog eenige familien overig, die thans het voorzetsel niet meer bij den titel van graaf voegenGa naar voetnoot1). Wij willen hier niet alle, maar slechts die graafschappen opnoemen, welke wij tot ons doel noodig oordeelen, dat nader gekend dienen te worden. Zoo vinden wij, dat Arnout, graaf van het slot van Gent, in 1003 door de Friezen verslagen, de graafschappen Staveren, Westergo en Oostergo en Islego aan zijne dochter Geertrui naliet en dat deze met Ludolf, graaf van Bronswijk, huwde, die in 1038 door zijn zoon Bruno den derden werd opgevolgd en die graafschappen van 1039-1056 bezat. Dat Egbert de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
eerste 1057 en daarna zijn zoon Egbert de tweede, markgraaf van Thuringen en graaf van Meissen, in 1068 aldaar graaf was, dat 1077 de bisschop van Utrecht met Staveren, en 1089 met Westergo en Oostergo beleend werd; terwijl wij in de 2e eeuw Hendrik den Bikken als graaf van deze beide Goën of dit graafschap aantreffen. Overigens weten wij, dat de bisschoppen van Utrecht en de graven van Holland zich altijd na dien tijd als graven over die graafschappen hebben gehouden en daaromtrent onderlinge twisten hebben gehadGa naar voetnoot1) en dat beide vele oorlogen met de Friezen gevoerd hebben, die zich niet aan hen op de voorwaarden, door dezen voorgeschreven, wilden onderwerpen. Ook uit hunne wettenGa naar voetnoot2) blijkt, dat zij eene grafelijke regering erkenden, doordien wij de wijze, op welke de graaf in Friesland zal moeten komen, aldaar beschreven vinden en vele andere wetsbepalingen van den graaf melding maken. Volgens de Utrechtsche Kronijk had Hendrik de derde Friesland tusschen de Lauwers en de Eems aan den bisschop van Utrecht geschonken, die in 1047 tevens de Villa Groningen en het Pagus Drente kreeg. Op het jaar 1040 vindt men van het graafschap van Rudolphus, gelegen tusschen de Lauwers en de Eems melding gemaaktGa naar voetnoot3). In 1057 bekwam de bisschop van Bremen de graafschappen Hunsingo en Fivelingo en hertog Bernhard van Saksen, Emsigo, hetwelk evenwel later mede aan Bremen kwam. In het Charterboek van FrieslandGa naar voetnoot4) wordt van de goederen van graaf Wichman gesproken, welke hij in 970 bezat, tot welke onder andere mede behoorden hoeven, gelegen in de graafschappen Hunsingo, Fivelingo, de Marne en Middachten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
Volgens WiardaGa naar voetnoot1) was Ludger bisschop over de graafschappen Humsterland, Hunsingo, Fivelingo, Emisgo en Federgo en werd een deel van Friesland, en wel hoofdzakelijk van Oost-Friesland aan Willehad bisschop van Bremen geschonken; hij zegt ons verder, dat Rustringen, Wingerland, Harlingerland, Norden en Broekmerland onder Bremen behoordenGa naar voetnoot2). Meijer zegt: In 1050 had Hendrik de vierde Emsigo en Fivelgo, welke hunne eigene graven, Bernhard en Egbert, hadden, aan den aartsbisschop van Bremen gegeven. Volgens MatthaeusGa naar voetnoot3) bezat Munster een deel van Friesland langs de Eems. Volgens WierichsGa naar voetnoot4) waren Gerolph, Gerdolph, Eberhard de Saks, Meginhard en Walger, de zoon van Gerolph, ten tijde van keizer Arnulphus graven in Friesland. Onze opmerking verdient het, dat men in dien tijd Osnabruksche Bisschoppen aantreft, welke gelijke namen voerdenGa naar voetnoot5). Volgens DeppingGa naar voetnoot6) werd hertog Rorik van Friesland door Godfried in 810 doodgeslagen en werd Harald een verdreven Deensche prins door Lodewijk den Vromen met Rustringen beleend. MeijerGa naar voetnoot7) zegt dat Roruks dochter Reinhildis met Ditrich van Oldenburg zoude gehuwd zijn geweest, en het graafschap Rustringen in huwelijksgift ontvangen hebben. Deze Ditrich had een broeder Meiner, die heer in Friesland zoude geworden zijn, wiens zoon Sibold het Stadland en Butjadinger- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
land als stedehouder had bezeten. Hij verhaaltGa naar voetnoot1) dat in de oirkonden van 1180 en 1186 een graaf Elimar van Ammerland en Rustringen voorkomt. De oorlogen en kruistochten tegen de Stedingers in 1204 tot 1234Ga naar voetnoot2) doen ons zien, dat deze op hunne graven, den bisschoppen van Bremen ontevreden waren, en in vijandschap met graaf Maurits van Oldenburg. Deze beiden hebben toen dat land gedeeld. Bremen bekwam wat ter rechterzijde en Oldenburg wat ter linkerzijde van de Wezer lag. In 1454, werd Ulrich Circksena door den keizer tot den gravenstand verheven en met Oostfriesland beleendGa naar voetnoot3).
Deze korte opgave gelooven wij dat genoegzaam zal zijn, om aantetoonen dat Friesland sedert den tijd van Karel den Grooten altijd zijne graven heeft gehad. Ofschoon het zich meesttijds tegen dezen verzet heeft, en wel, zoo als wij reeds gezegd hebben, om dat die meer vorderden als hun met recht toekwam en hen, gelijk hunne andere onderhoorigen onder het leenstelsel trachtten te brengen, waartegen zij zich, vooral ons tegenwoordig Friesland, met goed en bloed verzet hebben. Uit dit verzet tegen hunne graven moet men evenwel niet besluiten, dat zij gedurende dien tijd eene vrijstaat, eene republiek gevormd hebben. Dat dit het geval niet was blijkt niet alleen uit de verschillende belangens, die zij hadden, en uit de geschiedenis, maar tevens uit hunne staatkundige verdeeling in drie afzonderlijke deelen als: I. tusschen het Flie en de Lauwers, II. tusschen de Lauwers en de Eems, III. tusschen de Eems en de Wezer. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
Nergens vindt men geboekt, dat de Friezen tusschen het Flie en de Lauwers de Rustringers en Stedingers in hunne oorlogen tegen den bisschop van Bremen of tegen de graven van Oldenburg hebben geholpen; en omgekeerd niet, dat deze de evengemelden tegen de bisschoppen van Utrecht en tegen de graven van Holland bijstand hebben geboden. Het hier voor aangehaalde zoude genoegzaam zijn om mijne stelling te bewijzen, doch wij willen verder gaan en hierdoor tevens nieuwe punten voor de geschiedenis van Friesland aan het licht brengen; en alzoo ons tweede niet minder belangrijk bewijs leveren. | |||||||||||||||||||||||
II.De in de oude friesche taal tot ons overgekomen en bewaard geblevene wetten van het oude Friesland bestaan: a. Voor het Friesland tusschen het Flie en de Laauwers uit: 1. Het Jus Municipale Frisonum. 2. Jurisprudentia Frisica. b. Voor het Friesland tusschen de Lauwers en de Eems: 1. Het Hunsingoër landrecht. 2. Het Fivelingoér en Oldampster landrecht. c. Voor het Friesland tusschen de Eems en de Wezer. 1. Het Emsigerrecht. 2. Het Broekmerrecht. 3. Het RustringerrechtGa naar voetnoot1). Ieder dezer wetten of rechten zullen wij afzonderlijk behandelen, om dat zij op zich zelven ieder een geheel uitmaken en de daar in vervatte vorm van beheer onderling verschilt.
Onder alle deze wetten zijn die van het Friesland, tusschen het Flie en de Lauwers de volledigste en bevatten als het ware eene geschiedenis van den tijd van Karel den Grooten tot aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
de Hervorming. Wij zullen daarom het langst hier bij stil staan. Zoo vinden wij in het derde deel vermeld, dat Radboud van Denemarken Friesland aan Karel den Grooten heeft moeten afstaan, en deze toen heer van Friesland is geworden; en zijne rechters aldaar heeft aangesteld. Welke eerste van het geslacht van Widekind zoude geweest zijn, ofschoon hij XI d. § 21. aldaar de eerste rechter genoemd wordt. Uit die opgave wordt het ons dan tevens duidelijk, dat Radboud geen Fries was en ten aanzien der Friezen een overheerscher. Wij zouden dit nog nader kunnen bewijzen, doch wij moeten het hier achterwege laten. In het vierde deel komen de zoogenoemde zeven keuren van Magnus voor, welke, onzes inziens, de grondbepalingen van regeringsvorm, dat is: de grondwet, welke Karel met de Friezen gemaakt heeft, bevatten, en daar de Friezen eerder dan de Saksers door hem verwonnen zijn geworden, van vroegeren datum dan de overeenkomst door hem met dezen in 803 of 804, te Salz gemaakt, welke van gelijken inhoud is en alleen verschilt met betrekking tot den heirvaart, ten aanzien van welke Karel met de Friezen eene andere overeenkomst moest sluiten, om dat zij voor Karel dit punt tegen de Noormannen moesten verdedigen, op dat die met hunne schepen den Rhijn niet zouden opkomen en aldus in zijn land vallen, tot welke verdediging wel niemand beter dan de Friezen konden gebruikt worden. Van hier dan de bepaling, dat zij niet buiten hunne palen ter Hiervaart behoefden te gaanGa naar voetnoot2). De inhoud der keuren is deze: I. Dat de Friezen vrijheeren zouden zijn, zoowel die reeds geboren waren als hunne afstammelingen, die nog geboren moesten worden, en des keizers heergenoten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
Men lette vooral op, dat dit slechts de toenmalige heeren en niet hunne landzaten en bedienden betrof, en dat die vrijheid alleen met betrekking tot het leenstelsel gold, hetwelk zij niet wilden erkennen en ook nimmer erkend hebben. - Men heeft deze vrijheid wel eens, doch ten onrechte, tot alle Friezen willen uitstrekken. II. Dat zij geene andere koninklijke schatting dan de huisschatting (huslotha) aan zijn schout zouden betalen, tenzij dat zij de wetten overtraden, bij welke boeten voor den koning onder den naam van vredepenningen (frethopanningar) bepaald warén. III. Dat zij geene andere geestelijke schatting dan de bepaalde en wettige cijns aan hunne geestelijken behoefden te betalen, die de hoofdkerken (Parochiales Ecclesiae) bedienden; en daarboven de boeten bij de kerkelijke wetten bedreigd. IV. Dat zij buiten hun land niet dienstpligtig tot den krijg waren, maar gehouden, hun land op hunne kosten tegen de aanvallen der Noormannen en zeeroovers te verdedigen. V. Dat zij hun eigen recht, zoowel geestelijk als wereldlijk, zouden hebben; dat in het geestelijke de priester met twee leken als volgers (bijzitters) dit recht zouden voeren; en in het wereldlijke, volgens hunne wettige rechten, onder bevestiging van de uitspraak door den Asega of rechter door hen gekozen en door den koning bevestigd. In deze zoogenaamde zeven keuren van Magnus vinden wij slechts vijf, en zeer natuurlijk; want wat aldaar de eerste keur genoemd wordt, is het begin van het opgesierde verhaal omtrent het ontstaan dier wetten, en de zevende, het einde van dat verhaal, waarbij nog gevoegd is, dat die wetten door den paus en door den koning zijn bekrachtigd geworden. De eerste en vijfde van deze wetsbepalingen hebben, onzes inziens, later aanleiding gegeven om den inhoud uit te maken van den zoogenaamden Vrijheidsbrief van Karel. Wij moeten hier met een enkel woord opmerken, dat wij in deze keuren niet, maar wel in den gewaanden vrijheidsbrief | |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
van Potestaten melding gemaakt vinden. Hierover hebben wij eldersGa naar voetnoot1) gesproken. Naar aanleiding van deze vijf grondbepalingen was het noodzakelijk. dat er ook meer bijzondere bepalingen als uitvloeisels van deze tusschen Karel en de Friezen gemaakt moesten worden, en wel hoofdzakelijk die, welke tot de inwendige rust en vrede en tot het innerlijk beheer betrekking hadden. Van hier dan het ontstaan der 17 kesten. Dat deze toen opgemaakt zijn zien wij uit dezelve en tevens, dat zij toen reeds hunne wetten, welke onder den naam van landrechten bekend zijn, hadden. Dat nu deze kesten de algemeene wetten der Friezen waren, leert ons diens inhoud, als:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
Deze twee laatste kesten hadden hunne uitzonderingen, welke wij in het 9o deel onder den naam van de zes wenden terug vindenGa naar voetnoot1). Wij hebben straks gezegd, dat het uit de kesten was optemaken, dat zij reeds landrechten hadden; het is daarom, dat wij den hoofdinhoud daarvan hier zullen laten volgen. In het eerste vinden wij wederom het algemeen beginsel in de 1o en 3o kest reeds vermeld, tegelijk met de vier noodschijnen (impedimenta legitima non comparandi in judicio). Het tweede handelt over de goederen der minderjarigen. Het derde over die van afwezenden (14o kest). Het vierde over de goederen van eene getrouwde vrouw, welke kinderloos overleden is. Het vijfde geeft de wijze van procedeeren op, wanneer men om land aangesproken wordt. Het zesde handelt over het recht van erfenis der kindskinderen met hunne oomen, op hunne grootouderlijke goederen. Het zevende over erfenissen tot in den derden graad (5o kest). Het achtste, dat ieder in geval van doodslag of verwonding bloedverwanten in den derden graad als getuigen mag aanbrengen. Het negende, dat iemand zijne verwanten in den derden graad helpen mag, wanneer hij deze ziet strijden en voor de gevolgen niet aansprakelijk is. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
Het tiende, dat de heer voor de daden van zijnen bediende moet instaan, of wel, dat deze volgens Zeendrecht een oordeelproef moet ondergaan. Het elfde en twaalfde handelen over de strafbaarheid der dieren, minderjarigen, getrouwde vrouwen en van onvoorzichtige daden. Het 13e. Van het schaken en berooven van maagden en vrouwen. Het 14e. Van aanval op iemands huis met gevolg, zonder bevel van den Frana en van het volk. Het 15e. Van waterdompeling, huidbegieting, binding en van het berooven van iemand. Het 16e. Van erfenissen buiten de zes handen. Deze zijn: vader, moeder, broeder, zuster, kind en kindskind. Het 17e. Dat weduwen, noch hunne kinderen zich behoeven te verantwoorden wegens land, bedienden of loon, maar wel om andere zaken hun betreffende. Het 18e. Wegens het aan anderen in bewaring geven van goed. Het 19e. Van schaken en verkrachten van vrouwen. Het 20e. Wegens het vechten onder den Heervrede. Het 21e. Van iemand, die gevangen zijnde, tegen zijn land moest strijden. Het 22e. Over het weergeld van eene edele vrouw. Het 23e. Over het bevechten van eene zwangere vrouw. Het 24e. Wegens brandstichting bij nacht. Deze onze opgave doet ons wederom zien, dat hier algemeene bepalingen aangetroffen worden, doch dat het er verre af is, dat de hier opgegevene kesten en landrechten voor eenen eenigzins gevormden staat genoegzaam zouden zijn. Wij vinden dan ook nog veele andere wetten tot de meer innerlijke huishouding van de maatschappij betrekkelijk, doch welke wij hier kortheidshalve niet zullen opgeven; doch deze bevatten in ieder district niet gelijke bepalingen en worden daarom ook niet landrechten genoemd. Dit geldt wel voornamelijk de boeten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
op beleedigingen, verwondingen en doodslagen. Ook vinden wij in het Jus Mun. Fris, 1e. en 9e. deel, de wijze van procedeeren opgegeven, welke duidelijke kenteekenen van een hoogen ouderdom met zich draagt; hieruit kan men zien, dat de Friezen toen ter tijde graven erkenden. Dat de Lex Frisionum een uittreksel dezer wetten is, heb ik trachten aan te toonen in het IIe deel der oude Friesche wetten in de voorrede voor die wet, bl. 333. Wat de Jurisprudentia Frisica betreft, dit is eene wetgeving, welke omtrent 1480 deze oude wetten heeft vervangen en een zeer volledig geheel eener wetgeving aangeeft, en waarin van den koning en van den heer tevens de rede isGa naar voetnoot1). In alle deze wetten vind ik geen het minste spoor, waaruit ik zoude kunnen besluiten, dat de verschillende districten in zulk een naauw verband tot elkander hebben gestaan, dat zij te zamen eene vrijstaat of republiek zouden hebben gevormd, en algemeene vergaderingen hebben gehouden om hunne gezamenlijke belangens te behartigen. Ook de volgende wetgevingen, welke wij nu kortelijk zullen nagaan, brengen ons niet verder. Wij zullen daarom een overzicht hiervan geven, voor zoo verre zij voor ons doel om den regeringsvorm nader aan te duiden, dienstig zijn, om u de overtuiging te geven, dat ook in die wetten hiervan geene sporen te vinden zijn. Zien wij nu de burgerlijke wetten tusschen het Flie en de Lauwers, dan vinden wij bij de betaling der vreden telkens den graaf of diens schout genoemd. Tusschen de Lauwers en de Eems en in het graafschap Emisgonia, hetwelk zich langs de Eems uitstrekte, wordt minder, doch nog altijd van de graven melding gemaakt. De twee laatsten hebben eenigen tijd een wereldlijken graaf gehad, en kwamen later onder den bisschop van Munster als hunnen graaf. Tusschen de Eems en de Wezer behoorde Broekmerland, dan eens tot Munster, dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
wederom tot Oldenburg en vroeger tot het bisdom van Bremen, waarom dan ook in het Rastringer regt gewag gemaakt wordt van onzen heer den Aartsbisschop van Bremen; terwijl in het Broekmerrecht in het geheel niet van graven of heeren melding wordt gemaakt. Hierin ontbreken de Kesten en Landrechten, ofschoon uit § 141 is optemaken, dat zij aldaar bestaan hebben; want aldaar wordt, even als § 140, van het Landrecht gesproken. In Hunsingo had men diezelfde Kesten en Landrechten; doch hier had de geestelijkheid meerderen invloed; dit schijnt hieraan te moeten worden toegeschreven, dat de bisschop van Munster tevens hunnen graaf was. Dit Go was in vier ambachten verdeeld, als: Aduwerth, de Marne, Rottum en OnderdendamGa naar voetnoot1). Deze werden door de abten voorgezeten, bij welken iemand onder den naam van Frana de Fiscus was. Van het schoutengerecht wordt slechts eenmaalGa naar voetnoot2) melding gemaakt en aldaar bepaald, dat de doodslag in zijn gerecht gepleegd, met honderd mark Groninger munt tot weergeld moest betaald worden. In deel III, § 4, vindt men bepaald, dat, zoo de schout vreemd krijgsvolk in het land bragt, dat men hem dan in de Noordzee werpen zal, en dat men wegens die daad geene vergoeding schuldig isGa naar voetnoot3). Ook Fivelingo behoorde onder Munster en vindt men in hunne wetten VII, 1 van den graaf melding gemaakt, alwaar tevens van den Asega of keizerlijken rechter gesproken wordtGa naar voetnoot4). In VI, 10, vindt men ook de straf tegen den schout; terwijl er mede van des konings ban gesproken wordtGa naar voetnoot5). Wat Emsgonia of wel Emsigo als een deel van het eerste aanbetreft, dit laatste had ook de Kesten en Landrechten. Van dit Go, evenmin als van Broekmerland, vinden wij in latere | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
wetten van graven melding gemaakt, maar ook deze beiden stonden onder een geestelijk opperhoofd. Het laatste had vier hoven of parochien als: Utingra-hove, Victorshove, Marienhove en Aurikshove, of wel volgens Harkenroth: Engerhave, Victorboer, Marienhave en Aurik. Deze werden ook wel vierendeelen genoemd. Rustringen was niet zoo vrij en stond onder den Aartsbisschop van Bremen, terwijl de graaf van Oldenburg daarvan een gedeelte, het oude Ammerland, bezat. Ook in hunne wetten wordt van eenen graaf melding gemaaktGa naar voetnoot1). Ook dit graafschap had vier hoofdplaatsen, Farle, Aldeson, Longowarthe en Blakeson. Bij Meijer: Varel, Aldesum, Langwarden en Blexen. Voor en aleer wij van dit onderwerp afstappen, moet ik u nog met de wetsbepalingen bekend maken, welke onder de benaming van de Overkeuren bekend staan. Deze vindt men alleen in het Hunsingoër, Fivelingoër en Emsiger recht; doch zij zijn daar niet gelijkluidende. In het Hunsingoër bevatten zij de navolgende bepalingen. 1) Over het te kennen geven, dat men ten oorlog zal gaan. Deze ontbreekt in het Emsiger, hetwelk aldaar heeft, dat zij eenmaal 's jaars op den dingsdag in de Pinksterweek te Upstalboom zullen vergaderen om hunne belangens te behartigen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
Wanneer wij nu den inhoud dier keuren nagaan, dan zien wij, dat de drie eerste bepalingen tot hunnen staatkundigen toestand betrekking hebben, en ter onderlinge bescherming voor die drie deelen zijn vastgesteld, en tot de andere deelen van Friesland geene betrekking hebben. Zij bevatten dus niets anders dan eene overeenkomst tusschen twee Goën ten hunnen nutte vastgesteld en golden alzoo niet voor alle de deelen van Friesland. Het hier nu aangeroerde toont wederom aan, dat ieder district een op zich zelven staand ligchaam was met een graaf of een bisschop als graaf aan het hoofd. Opmerking verdient het bovenal, dat in alle die wetten noch van Opstalling, noch van den Opstalboom melding wordt gemaakt.
Voorenaleer wij tot ons derde punt overgaan is het noodig onderzoek te doen, wat men vroeger door Opstalling verstond, om des te beter over het volgende te kunnen oordeelen. Halsema l.l. zegt: Upstalling is zamengesteld uit up, d.i. opper, en stalling of stelling, rechter van stal, stol, stoel, gerecht en ling in de beteekenis van persoon; en alzoo Opperrechter. J. Rengers in zijne Politie der Umlanden, HS. bl. 18 verso zegt: Upstalling is een oltfriesch woort ac magistratus nomen; op duetsche taele daerna Hoefetling. In een HS. van het platduitsch Hunsingoër en Fivelingoer landrecht moest het recht op het overgeld (weergeld) door drie naaste Upstallingen en 16 der sibste lijven bewezen worden. In het bijvoegsel op art. 23 van den Frieschen tekst van de wetten van den Upstalboom, vindt men, dat tot bewijs in klachten, welke minder dan acht mark bedroegen, 6 buren, 7 verwanten en een Upstalling moesten zijn en daarboven twee Upstallingen. Harkenroth in zijne aanteekeningen op Beninga, bl. 53 zegt: Doch ik heb een oud handschrift, waarin tot verklaring der oude Friesche namen gesegd wordt, dat Upstallingh in 't oude Friesch een hoveling beteekent. Daar nu bame, baem, bome, bodem, plaats beteekent, zoo zal upstalboom, oppergerechts- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
plaats beteekenen. Wij zien dus dat hoveling en upstalling een en dezelfde persoon is, en dat het gerecht, hetwelk zij als zoodanigen hielden en de belangens, welke zij aldaar waarnamen, de upstalboom, het oppergerecht, van het district was. Wanneer nu deze hovelingen de belangens van hunne districten moesten behartigen, dan waren zij Zeelandsche rechters, overrechters, upstallingen en hun gerecht de upstalboom. Zij waren het totius Frisiae, omdat men ook in het district mindere rechters had, consoles terrae genaamd. Het is daarom, dat men dit totus op het geheele Zeeland, hetwelk handelde, in betrekking moet brengen en niet noodig heeft, het geheele Friesland hieronder te verstaan. Want neemt men aan, dat bij Aurich algemeene vergaderingen gehouden werden, dan waren ook alle Zeelandsche rechters uit geheel het Friesland aldaar, om hun Zeeland te vertegenwoordigen en dan was totius geheel overtollig; en men zoude dan Judices Zelandini Frisiae geschreven hebben. Wanneer wij dus vinden: Judices Zelandini nec non consules terrae, dan zijn het de hovelingen en rechters van een zeker district, en vinden wij Judices Zelandini totius Frisiae; dan zijn het de hovelingen als opperrechters van een der Zeelanden, dat geheel vertegenwoordigende. MeijerGa naar voetnoot1) zegt: Ik weet wel is waar, dat men thans de Upstalboom bij Aurich tot eene algemeene rechtplaats maken wil, doch schoon dezelve zoo eerwaardig gehouden wordt, zoo vind ik toch niet, dat men die bestendig bezocht heeft. Ik kan mij ook niet voorstellen, dat de inwoners van Rustringen aldaar, ten aanzien hunner bijzondere zaken recht gezocht hebben en houd het voor veel waarschijnlijker, dat zij dit daar te lande aan de Haijewerf (hooge werf, gerechtsplaats) gezocht hebben. Dat Groningen, ofschoon het in 1325 niet tot Friesland behoorde, Upstallingen had, kan men lezen bij HalsemaGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
Wij willen nu tot ons derde punt overgaan. | |||||||||||||||||||||||
III.Wij zullen hier met de oudste bescheiden, welke de heer Wiarda geput heeft, om het bestaan van eene jaarlijksche algemeene vergadering bij den Upstalboom te Aurich van alle Friezen te bewijzen, beginnen en hem op den voet volgenGa naar voetnoot1).
§ 32 en 33 op 1216. Emo in zijn ChroniconGa naar voetnoot2), verhaleude, wat in het jaar 1222 in Fivelingo is voorgevallen, zegt: ‘Hic est annus 8 ab incursu Orientalium Frisonum in Fivelgoniam in die B. Laurentii (24 Aug.) contra Rhodbernum et generum suum et caeteros parentes, quorum domus incineratae sunt, et consules (ik lees consulum, gelijk W. in zijne Ostfr. Gesch. 194) terrae ex parte. Contremuit tota terra, propter juratos, quos Universitas Frisonum more vetustissimo creaverat apud Upstallesbome. ‘Dit is het achtste jaar zedert den inval van de oostelijke Friezen in Fivelgo. op den dag van den zaligen Laurentius, tegen Rodbernus en zijnen schoonzoon en overige verwanten, welker huizen verbrand zijn en voor een gedeelte van de rechters van het Land.’ Hij laat er als Fivelingoër en abt van Wittewerum op volgen. ‘Geheel het Land (te weten Fivelingo) was beducht voor de gezworenen, welke de geheele gemeente der Friezen (van Fivelingo) volgens oud gebruik benoemd had bij den Upstalboom’ (dus de Upstalboomsche rechters hadden de gezworenen (arbitri) benoemd. - Zonder nu verder over die zaak te spreken, vervolgt hij: dit is hetzelfde jaar, in hetwelk den band (men lette op de overkeuren) tusschen Fivelingo en Hunsingo bijna verbroken was ten gevolge eene aangedane beleediging op aandrijven van Eppo Rembada van Monemawalde, wiens huis vernield en veele Friezen gedood werden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
Men ziet dat hier eene bijzondere veete bestond, en dat men vreesde voor de uitspraak der gezworenen. Deze twist gold niet het algemeen belang van Friesland, maar, al eens aangenomen, dat die gezworenen, zooals Wiarda wil, de opstallingen waren, waarom zouden dan alle Friezen voor hunne afgevaardigden gevreesd hebben? hadden dan de overige Friezen alle hieraan deel genomen. § 34. Op het jaar 1219 verhaalt EmoGa naar voetnoot1), dat eene groote watervloed hier en daar gevaarlijke dijkbreuken veroorzaakt had, dat ook de dijken, dicht bij de Eems gelegen, vernield waren en wel omtrent de grenzen van de goederen van zijn klooster; en dat veele hierdoor verarmd, die streken verlaten hadden, die anders tot het onderhoud der dijken verplicht waren en dat de zee aanhoudend deze bedekte. Dientengevolge ontstond er ongenoegen onder de ingezetenen van deze heerlijkheden (villarum)Ga naar voetnoot2), welker voorouders niet tot dat werk van bedijking verplicht waren, zoodat zij de broeders van Werum, als belanghebbende voor hunne zusters en eenige andere daartoe opvorderden. Tengevolge hiervan kwamen de rechters van dat jaar bijeen, die hun ten antwoord gaven, dat zij alle dien last moesten dragen, omdat zij, op wien dien last lag om te herstellen, weggegaan waren en de landen van de broeders dientengevolge niet bovenmate behoorden bezwaard te worden en ook niet meer dan de zes heerlijkheden (villae) en dat men dit uit medelijden jegens de broeders en ten algemeenen nutte behoorde te doen. Het gevolg dezer uitspraak was, dat, daar zij zich door de broeders verwonnen zagen, dezen zwaarlijk bedreigd hebben en den af- en toegang van het klooster belemmerd. Toen nu de broeders zich aan zulk een gevaar hadden blootgesteld (zoo gaat hij verder voort), zoo is het wonderlijker wijze gebeurd, factum est mirabiliter, dat de oversten (hoofdelingen, heeren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
majores) van de zeven aan zee gelegene heerlijkheden (quod majores de 7 villis mari conterminis) besloten hebben om bijeen te komen, die, bijeen gekomen zijnde, terstond gezworenen benoemden (et convenientibus cis continue eligerunt juratos) die, aangezien het nut en de nood van het dreigend gevaar, eene rechtvaardige uitspraak zouden doenGa naar voetnoot1); want de rechters van dat jaar hadden reeds gewijfeld om eene dusdanige zaak te eindigen. Deze gezworenen deeden de volgende uitspraak, dat alle landen gelijke lasten daartoe moesten bijdragen om de dijken te herstellen tengevolge der bestaande noodzakelijkheid. Zij, die deze uitspraak van kracht wilden hebben, want niet alle berusteden in deze uitspraak, hebben zich vereenigd en de tegenstanders geplunderd. Het gold hier wederom een bijzonder belang, het onderhoud en herstel van eenige ingebrokene dijken aan de Eems, tengevolge waarvan de hoofdelingen (majores) van Fivelingo vergaderden en gezworenen kozen en aan dezen de beslissing der zaak opdroegenGa naar voetnoot2). Wierichs zegt, dat men de Upstalboom in het oostelijk Friesland tusschen de Lauwers en de Eems moet plaatsen en dat er een bij Aurich zoude geweest zijn, nog moet onderzocht worden; dat in het laatste geval beide dan slechts loci conventuum particularium en niet universales totius Frisiae, geweest zijn. In het jaar 1224 zegt WiardaGa naar voetnoot3), vinden wij wederom gezworenen bij den Upstalboom. Het is wederom EmoGa naar voetnoot4) die spreekt en ons verhaalt, dat er tusschen hem en den proost van Schildwolde, Herdric, twist was, tengevolge waarvan deze in ongenade van den bisschop van Munster verviel. Het gevolg hiervan was, dat een gedeelte van het volk mede deel aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
dien twist nam. Herdric werd in den ban gedaan; doch toen men dien wilde ten uitvoer leggen, werd dit door het volk verhinderd. Onder de toen verzamelde menigte bevond zich (Deo sic ordinante, zegt Emo) een edelman Stitho, die, ofschoon ongeroepen aldaar was en door zijn aanraden de woedende menigte voor dien dag tot bedaren bracht, evenwel niet zonder dat er verwondingen hadden plaats gehad. Den volgenden dag was al het volk als een man bijeen. Ook waren daar de rechters van het land (Consules terrae) en de gezworenen van den Upstalboom Jurati de Upstallesbome, de door het oppergerecht benoemde scheidslieden (dus niet niet te Aurich), die, nadat zij den banvloek gehoord hadden, besloten, dat dezelve moest geeerbiedigd worden. Herdric gaf voor eenigen tijd toe, stak later wederom het hoofd op en vereenigde zich met de zijnen om zich in zijn vorig bezit te herstellen. In dezen strijd kwamen ook wederom de rechters van het land en (let wel) de oostelijke gezworenen bijeen, om vreede onder hun te maken. Et convenerunt consules terrae et jurati orientates pro reformanda pace inter eos. Ook hier vind ik geene gezworenen (of liever zoo Wiarda wil, afgevaardigden) bij dien Upstalboom, maar ook hier gold het een persoonlijk belang, met hetwelk Friesland, casu quo, niets te doen had. Die jurati kwamen ook reeds den volgenden dag bijeen (Die sequenti congregatus est populus quasi vir unus. Aderant ibi consules terrae et jurati de Upstallesbome), nadat Stiths den vorigen dag de menigte tot bedaren had gebracht. Het is dus wel niet denkbaar, dat deze massa menschen zich zoo spoedig bij Aurich zal verplaatst hebben. In § 35 zegt hij verder: In het jaar 1231 komen zij wederom bij den Upstalboom voor. Emo verhaalt op dat jaarGa naar voetnoot1), dat die van Eenrum en van Uithuizen toen in oorlog waren wegens een eiland, hetwelk de gezworene bij den Upstalboom den Uithuizers hadden toegewezen. Doch daar die van Eenrum | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
aan de gezworenen (er staat juratos, ik lees juratis en zoo Wiarda ook) niet wilden gehoorzamen, kwam geheel Fivelingo op om hun daartoe te dwingenGa naar voetnoot1). Zoo Fivelingo dit alleen moest bedwingen, wat beteekende dan de derde overkeur? Hier moesten zij zich zelven redden. In § 37 zegt Wiarda: Van dit tijdstip van 1234 tot 1323 komen geene sporen voor, uit welke men kan opmaken, dat de upstalboomsche rechters vergaderd zijn geweest. Doch op dit jaar 1323 vinden wij de wetten bij den Upstalboom gemaakt, Leges Opstalbomicae, en deze geven wederom een bewijs voor het bestaan hebben dier vergaderingen. Volgens hem moeten dus deze wetten voor het geheele Friesland van het Flie tot den Wezer kracht van wet gehad hebben. Laat ons derhalven den inhoud eens beoordeelenGa naar voetnoot2). Op welke wijze wij die wetten ook beschouwen, wij kunnen niet anders zien, dan dat zij voor ons tegenwoordig Friesland zijn opgemaakt. Hun begin is: Wij grietmannen en rechteren, priesteren en prelaten van Westergo (Wiarda heeft Oostergo en Westergo) met overigens de zeelanden van Friesland (cum ceteris Zelandiis Frisiae), ten einde overeen te brengen en te hervormen de instellingen bij den Upstalboom gemaakt, gelasten enz. Men wilde dus doen overeenstemmen en tevens de vroeger gemaakte wetten bij den Upstalboom hervormen. Zien wij nu het elfde deel van het Jus. Min. Fris. in, dan vinden wij daar het opschrift: Hier beginnen de oude wilkeuren van Upstalboom, welker strekking in de hoofdzaak dezelfde is, als die van deze wetten, zoodat wij kunnen veronderstellen, dat hier op die wetten gedoeld wordt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
In § 20 wordt bepaald, dat de Predikheeren en Minderbroeders en de broeders van Staveren aalmoesen zullen mogen vragen, met uitzondering van broeder Folpert van Staveren, de landsverrader. Hierin is geen spoor, dat deze § tot een ander zeeland betrekking heeft. In § 21 vinden wij de ordonnantie omtrent de munt, waaruit wederom blijkt, dat dit alleen tot Westergo betrekking had. De §§ 22 en 32 spreken van grietmannen. Deze bestonden ook niet, met uitzondering van het Westerkwartier van de provintie Groningen, in de andere districten. § 33 spreekt van het oude district van Franeker en van de landdagplaats Hartwerd, terwijl er geene andere plaatsen genoemd worden. Voegt men hier nu bij, dat in geen der andere zeelanden of wel districten een, den hoofdzakelijken inhoud gelijk, doch naar die districten gewijzigd exemplaar voorhanden is, dan levert deze akte geen bewijs op, dat zij voor het geheele Friesland is opgemaakt, en, daar er geen slot bij is, dat zij in den Upstalboom bij Aurich zouden zijn opgemaakt. Ik voor mij zoude, naar aanleiding van de §§ 33 en 34, denken te Hartwerd, en ook dit doet het hoofd der akte gelooven. Waren zij bij Aurich opgemaakt, men had dan het oude formulier, Nos judices Zelandini totius Frisiae, zoo als men meent, dat aldaar gebezigd werd, gebruikt. RichthofenGa naar voetnoot1) zegt: ‘Es findet sich keine spur, dass sie je in Friesland, Oestlich der Ems gegolten haben; verfasst wurden sie in Westfriesland?’ Ook titel 50, § 26 van de Jurisprudentia Frisica doet ons zien, dat men hier door Opstalboomsche wetwetten eene wetgeving op zich zelven staande verstaat; zij luidt aldus: Dit is recht: dat de broeder nader is tot zijns broeders erfenis, dan zijn broeder of zusters kinderen. Dit te bewijzen in ons Friesch landrecht en ook in het recht van keizer Rudolf. Ook staat het in de wilkeuren van UpstalboomGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
Op bl. 163 zegt Wiarda op het jaar 1324. Rustringen lag reeds sedert 1291 met de stad Bremen over hoop, omdat de laatsten door de zeeroverij van de eersten in hunnen handel belemmerd werden. In 1312 en 1315 hadden deze veele Bremer schepen genomen, doch het verschil, hierdoor ontstaan, was door bijzondere verdragen bijgelegd. Waarschijnlijk waren er nieuwe twisten ontstaan, welke in 1324 of wel het jaar te voren waren uitgebroken. De aanleiding hiertoe was, dat die van Bremen eenen aanzienlijken Rustringer, met name Broder, gedood hadden. Dit verschil werd op den derden feestdag van Pinksteren van 1324 bijgelegd. Alle de rechters van de zeelanden van Friesland in den Upstalboom vergaderd, verklaarden, dat het verschil tusschen den raad en burgerij van Bremen ter eenre en de Friezen van Rustringerland ter andere zijde, wegens den doodslag van zekeren Rustringer, Broder genaamd, was verzoend. Zoo als de raad van Bremen en de rechters van Rustringerland in hunne tegenwoordigheid hadden erkend, en tevens beloofd, dat zij die van Bremen daarover niet lastig zullen vallen. Opmerkelijk is verder hetgeen volgt: Ook toen werd gezegd en bepaald, dat die van Bremen en die van Rustringerland zullen zijn en blijven eene natie en een volk, zoo als zij sedert onheuchelijke tijden geweest zijnGa naar voetnoot1) en dat zij zich aan de oude wetten en verordeningen, oudtijds gemaakt, zullen houden en in het vervolg niet meer tegen elkander zullen oorlogen, maar, bij verschil dit aan hunne zeelandsche rechters of aan hunne opvolgers, in den Upstalboom vergaderd, zullen onderwerpen en met hunne uitspraak te vreden zullen zijn en dien ten uitvoer leggen. Dat bovendien, zoo iemand hunner ongehoorzaam aan hunne beveelen mocht zijn, dat zij dan moeten en willen met al hunne landen den anderen helpen. Zij verklaren overigens, dat zij ieder hunner, vereenigd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
of afgezonderd, met die van Bremen, eene zonderlinge vriendschap hebben aangegaan, en in hunne landen en op hunne grenzen hetzelfde recht zullen hebben; en dat hij, die zich te buiten gaat, of misdoet tegen een hunner, evenzoo, alsof hij tegen zijnen landgenoot misdaan had, zal gestraft worden. Men moet er wel op letten, dat de stad Bremen, hiertegen over de rechters van Rustringen in het oppergerecht verschijnt en beide partijen hier hunne verklaringen en verzoeningen doen. In deze akte staat terra tegenover universitas als een gedeelte van het geheele Rustringen, tot hetwelk Bremen mede behoorde, zoo als uit die akte zichtbaar is. Zij komen hier niet als handelende, maar als in het gerecht verschijnende personen voor en natuurlijk, want de universitas alleen had de bevoegdheid om hier te handelen, want twee deelen van die universitas hadden verschil en deze konde niet anders dan in het oppergerecht, in den Upstalboom ten einde gebracht worden. Ook is het niet te veronderstellen, dat die van Bremen de beslissing hunner zaak, niet alleen aan vreemde, maar tevens aan eenige hun vijandige rechters zouden opdragen; en daar het hier de verzoening van een doodslag gold, welke, zoo als wij gezien hebben, volgens landrecht moest beslist worden door de in het land bevoegde rechters, te weten, die van het oppergerecht; zoo is het wel niet te denken, dat zij bij Aurich aan den Upstalboom geklaagd zullen hebben en gezoend. Ook hiertegen pleit hunne verzoening wegens de zeeroverij, vroeger onderling gemaakt. Zoodat deze akte mede geen bewijs oplevert. Verder zegt Wiarda § 53, dat men ook kan aannemen, dat in het jaar 1325 en 1326 de Friesche Staten bij den Upstalboom bijeen zijn geweest. Voor dit eerste jaar haalt hij ten bewijze aan een handschrift bij HalsemaGa naar voetnoot1), te vinden, luidende: Singuli Judices terrae Frisiae aliique Nobiles pro communi utilitate et pacis conformitate ad locum, qui vulgariter Obstalboom nuncupatur, confluerunt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
Hier vinden wij de rechters van het land tegelijk met eenige edelen op de plaats, welke gewoonlijk Upstalboom genoemd wordt, vergaderd. Deze uitdrukking toont, mijns inziens, genoegzaam aan, dat hiervan eene geheel andere plaats, als die bij Aurich gesproken wordt. Wat daar evenwel verhandeld is geworden, wordt niet vermeld. Maar in welke hoedanigheid waren die edelen daar tegenwoordig? Ik zoude gelooven, dat hier door edelen eenige hovelingen of Jurati, en door rechters de gewone rechters van dat land bedoeld worden. Voor het jaar 1326 haalt hij een verzoekschrift aan van de Ostringers aan de Jahde. Hij voegt er voorzichtigheidshalve bij: ‘Eine wiewohl dunkle spur. Dit werd den 10 Februarij 1327 te Jever opgemaakt. De oorzaak van dit verzoek was deze. De graaf van Holland had de Wangeroger kooplieden en schippers gevangen en hunne goederen in beslag genomen, omdat hij meende, dat deze de Westerlauwersche Friezen, met wien hij in oorlog was, hielpen. De Ostringers trokken zich deze eilanders aan, verontschuldigden dezen en hun zelven en verzochten hem de loslating der gevangenen en de teruggave hunner goederen. In die akte komt onderanderen voor, ‘want wij met die van Westergo en die van Staveren geen verbond hebben aangegaan, nog willen aangaan, om zich tegen uwe Grootmogende te verzetten, doch daar de boosheid der dieven, brandstichters en andere boosdoeners in geheel Friesland zoo heeft toegenomen, zoodat niemand in gezegd land zijn goed ongeschonden en veilig kan houden; zoo heeft de gemeente van het land van Friesland (Ostringen) op de plaats, welke Opstalboom genoemd wordt, eene vergadering geordonneerd en aldaar bepaald, enz.Ga naar voetnoot1). Deze akte eindigt: Datum Gevere (Jever) anno Domini 1327Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
Uit dit verzoekschrift blijkt duidelijk, dat zij te Jever bij den Upstalboom en niet bij Aurich in den Upstalboom vergaderd zijn geweest. En hoe konden zij schrijven met die van Westergo en Staveren niets te doen te willen hebben; daar zij anders volgens de overkeuren en volgens art. 1 der Upstalboomsche wetten van 1323 daartoe verplicht waren. Ten laatsten komt hij nog in § 54 met eene, en voor zoo verre hij weet, laatste akte van het jaar 1327 en begint te zeggen: ‘Mit völliger gewisheit treffen wir die Seelandischen Richter 1327 in der Pfingstwoche wieder bei Upstalboom an.’ Maar laat er terstond op volgen, dat men niet weet, of er ook andere zaken dan de te vermeldene verhandeld zijn geworden. Het geldt hier Appingadam. Deze plaats, zegt Wiarda, deed, wegens zijnen handel, den naarijver der Groningers opwekken, en deze trachtten die stad op allerhande wijze afbreuk te doen. De Appingadammers wendden zich toen tot de gezamenlijke rechters van Fivelgo. Deze trokken zich hunne belangens aan en gaven hun in hunne vergadering stadsgerechtigheden, markten en verdere stadsvoorrechten en bevestigden hunne oude en op nieuw nageziene en verbeterde statuten, en beloofden hun bescherming. Hiervan werd in de week na Hemelvaart eene akte opgemaakt en met de zegels van Fivelingo en van Appingadam bevestigd. Wiarda dwaalt hier mijns inziens; de zaak is deze. De rechters van de gemeente in AppingadamGa naar voetnoot1) hadden hunne rechten, misschien wel vermeerderd en verbeterd, in orde gebracht. Deze nu, zouden zij naar buiten werken, moesten door de bevoegde macht bevestigd worden; van daar, dat die rechters zich tot de Zeelandsche rechters (hovelingen) en tot de rechters in hun district van Fivelingo (consules terrae) die dat jaar in bediening waren, wendden, om die bevestiging te erlangen. Hiervan werd op den zondag in den octaaf van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
Hemelvaart 1327 eene akte opgemaakt, die aldus begint: Wij Zeelandsche rechters en rechters van het land van Fivelgo, hebben geoordeeld te moeten verklaren, dat de rechters van de Gemeente van Appingadam tot ons gekomen zijn, om de bevestiging hunner wetten, ons tevens verzoekende die te willen beschermen. En, alzoo wij overwogen hebben, dat het van algemeen nut is, dat ieder zijne rechten, zoo hij er een redelijk gebruik van maakt, ongestoord gebruike, en dat de burgerschappen en steden bij hunne rechten verblijven, zoo als ook in eene openlijke en vrijwillige vergadering in den Opstalboom, bij algemeene toestemming van alle Friezen is bepaald, enz. Zij eindigt: Gegeven onder het zegel van ons Land en van de Gemeente van Appingadam. Deze akte moeste wederom door de Zeelandsche Rechters van het geheele Land bevestigd worden. Van hier het transfixum aan die akte. Want nu komen de Zeelandsche rechters van het geheele Friesland (van Fivelingo)Ga naar voetnoot1), als oppergerecht, bijeen en bevestigen die akte in den octaaf van Pinksteren van dat jaarGa naar voetnoot2). Uit deze akte zien wij dus, dat die van Appingadam de rechters van hun district adieerden en de bevestiging hunner wetten enz. vroegen. Dat deze door de rechters van geheel Fivelingo bekrachtigd werden. Het is immers niet te veronderstellen, dat de wetten van Appingadam door alle de Zeelanden van het geheele Friesland, zoo als men die gelieft te noemen, zouden zijn bevestigd geworden, te meer niet, om dat wij nergens sporen vinden, dat dit met de andere steden het geval was; maar duidelijk zien, dat ieder distriet in zoodanig Land de hem eigene wetten had. Wij zien dit ook omtrent Leeuwarden, aan wien de staten van het Land stadrechten verleenden. De geschiedenis leert ons bovendien, dat men te dikwijls vijandig tegen elkander was, om te durven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
veronderstellen, dat ook hunne speciale wetten aan eene algemeene vergadering van alle Friezen bij den Upstalboom, zouden onderworpen zijn geweest. Deze akte doet ons tevens zien, dat men een onderscheid maakte tusschen Judex Selandensis, en Judex Selandinus; de eerste zal een Zeelandsch rechter (van een district) en de laatste een rechter over het Zeeland geweest zijn. De Judices terrae waren wederom mindere rechters dan de twee voorgaande en waren de rechters in eene Gemeente. Nu moeten wij over de akte van 1361 spreken. In zijne § 58 zegt Wiarda in de hoofdzaak: Ten dien tijde was geheel Friesland in onrust. Groningen hetwelk zich toen nog niet met de Friezen verbonden had, was in twist met Utrecht. Zij reikte daarom de hand aan de Oost- en West-Friezen, waarvan het gevolg was, dat er eene dagvaart te Groningen gehouden werd in het belang der Friesche vrijheid. De aldaar toen opgemaakte akte zegt: Wij Grietmannen en Rechters van Westergo, Oostergo, van de Preposituur van Hummerche, van Hunsingo, Fivelingo, het Oldampt, Reiderland, Emsigo, Broekmerland en de Raad van Groningen met de overige rechters in de Deelen van FrieslandGa naar voetnoot1). Willende zoo als het betaamt ons houden, tot nut van de Friesche vrijheid, met onze Prelaten en Priesteren; in Groningen bijeengekomen, - aan alle artikelen van verbond en vreede in den tegenwoordigen brief vervat, aan welke deze tegenwoordige akte (cedula) is aangehecht en met onze zegelen des lands bezegeld; welke artikelen onze voorzaten en de OppergerechtenGa naar voetnoot2) hebben ontworpen en vastgesteld, verklaren bij deze dezelve op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
nieuw kracht te doen hebben, te vernieuwen, te ratificeeren en goed te keuren, wat daarin geschreven staat. Wiarda zegt, dat door deze akte de Opstalboomsche wetten van 1323 vernieuwd zijn geworden, doch ik moet verklaren zulks in die akte niet te kunnen vinden. Zien wij goed, dan vinden wij hierin niets anders dan eene bevestiging van de vroegere onderling gemaakte bijzondere en algemeene verdragen tusschen de rechters en Landen; en daarom dan, door dien Groningen zich toen met hun verbond, het zesde en bijgevoegde artikel, wegens de onderlinge hulp en bijstand, dat reeds in de overkeuren en in art. 1 der Upstalboomsche wetten was opgenomen. Opmerking verdient in deze akte van 1361 het zevende artikel, daar wordt bepaald, dat, indien er eenig verschil ontstaat omtrent een of meer artikelen in eenig Zeeland, van de voorzeide in deze principale of aangehechte niet vermeld, dat ieder Land (Regio) daaromtrent zijne eigene en loffelijke privilegien en instellingen zal genieten. Hieruit ziet men dat ieder vrij was zijne eigene wetten te maken, uit te leggen en de verschillen daarover ontstaan te beslissen, zonder met dien Opstalboom te doen te hebben. Deze akte was niets anders dan een verbond van vreede en vriendschap, in onderlinge verdediging voor het oogenblik, behouden ieder zijne rechten en priviligien en niets meer. Wiarda heeft zonder twijfel de chronijk van Worp van Thabor niet gekend. Want anders had hij den Upstalboom reeds in den heidenschen tijd gevonden en wel tusschen de jaren 3186 tot 3263 voor Christus, en wat nog meer is, te Groningen. Men vindt hieromtrent in het H. door mij gebruikt bl. 13 Cap. V: Erant eo tempore iudices septem Zelandiarum Phrysie ibidem in Gronenberch congregati. In de gedrukte (Leeuw. 1847, bl. 23) staat: Erant eo tempore iudices septem insularum seu Zelandiarum Frisiae ibidem in Groenenberch forte eongregati. Hier wordt gesproken van den eersten inval der Denen onder Frotho den eersten. De waarheid van het gebeurde is bij mij twijfelachtig. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
Wiarda is in zijne verhandeling begonnen met zichzelven tegen te spreken: Immers § 5 zegt hij dat er te Franeker een Graven gerecht is geweest. Is dit waar, dan zal het ook wel waar zijn, dat zoo lang dit bestaan heeft, dat Deel van Friesland niet in dien bond was. Zijn zeggen dat te Stade geene gerechtsplaats geweest is, betwijfelen wij. Uit de akte van 1327 hebben wij gezien dat te Jever, hetwelk in Stadingerland ligt, een oppergerecht was; en dat aldaar eene munt en stapelplaats bestond, vinden wij in het Fivelingoër Landrecht, VI, 25. Hij beroept zich in § 16 op hunne wetten en zegt, dat zij die zelf maakten. Dit was zeer natuurlijk, want hunne regeeringsvorm, zoo als wij gezien hebben, bracht dit mede; en die was op het kontrakt met Karel gegrond, en daar zij veeltijds met hunne Graven overhoop lagen, zoo moeten hunne latere wetten wel niet altijd van deze Graven melding maken, en dus ook niet, even als de kesten, dat zij de goedkeuring van den koning bekomen hadden. In § 24 spreekt hij van het houden van dat gerecht in het open veld, en dat vroeger de gerechten in wouden gehouden werden. Hij en zeer veele schrijvers met hem, hechten hieraan eene groote waarde, en zien daarin iets geheimzinnigs, iets Godsdienstigs, iets verhevens. Ik voor mij zie de zaak zoo diep niet in. Ik weet wel, dat die plaatsen, tengevolge van hunne bestemming, met den tijd eene zekere waas van heiligheid en eerbiedwaardigheid erlangden, omdat aldaar de Godsdienst uitgeoefend werd en de belangens van een volk behartigd werden, maar ik vraag, waren er in die tijden wel geschikte gebouwen om zoodanige bijeenkomsten te houden, in die tijden toen de volken minder vaste woonplaatzen hadden? Het was dus eene noodzakelijkheid om van die plaatsen gebruik te maken, en wat was natuurlijker, dan dat men de digste bosschen, waar men gedeeltelijk voor weer en wind beveiligd was, daartoe uitkoos. De opene plaatsen, waar men later deze Gerechten hield, waren tevens de begraafplaatsen en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
zoodanige heb ik in 1838 in Denemarken gezien. Bij eene volgende ontwikkeling der maatschappijen heeft men van de kerken en kerkhoven gebruik gemaakt, om die gerechten te houden en op die hoven de dooden te begraven. Ja noch heden ten dage dienen de kerken, vooral ten platte lande, om daarin groote vergaderingen te houden. Dat men in de Pinksterweek het oppergerecht pleeg te houden, is misschien aan een Christelijk Godsdienstig beginzel toe te schrijven. Wij weten dat de kerkelijke Geschiedenis zegt: dat de H. Geest zich op het Pinksterfeest boven de hoofden der toen vergaderde Apostelen, in de gedaante van vurige tongen vertoonden en zijne gaven van wijsheid hun mededeelde. De opperrechters moesten reeds te Paschen den eed doen en traden eerst des dingsdags na Pinksteren in bediening. Dit schijnt op het eerste hooren vreemd, doch hiervoor was eene rede, en deze vinden wij in de Jurisprudentia Frisica lit. 2, § 31. Men vindt daar gevraagd. Waarom moet geen schout tusschen Paschen en Pinksteren recht houden? Het antwoord is: omdat hem geen recht toekomt als zijn Heer het gerecht houdt, daarom houdt de schout het niet gedurende de 40 dagen. Daar er nu in dien tusschen tijd het gewone recht niet gehouden werd, zoo konden zij wel niet later dan te Paschen den eed doen, want tusschen Paschen en Pinksteren werd het Gravengerecht gehouden, in hetwelk de onafgedane zaken en de beroepen behandeld werden. Wat Wiarda § 31 en 51, over het zegel van Upstalboom schrijft, toont aan, dat hij er om gezocht heeft, maar niet gevonden, ofschoon hij zich in alle bochten heeft gezet om het bewijs daarvan te leveren; doch daar hij het niet heeft kunnen uitvinden, smijt hij de schuld daarvan op anderen. Dat ook diergelijke zegels als hij beschrijft in ons Friesland waren, zien wij in dat van Weldinge, hetwelk een gewapenden man met vaan en schild voorsteltGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
Wij geloven door het hier aangevoerde genoegzaam te hebben bewezen, dat de Upstalboom bij Aurich niet de Algemeene Landdagplaats van alle Friezen is geweest. Hadden wij het nodig geoordeeld, nog zeer vele andere bewijzen zouden wij kunnen aanvoeren, welke ons gevoelen allezins bevestigen; de hier ter neergestelde kwamen ons genoegzaam voor. Leeuwarden 1851. |
|