| |
| |
| |
Verhaal van de inneming der stad Amersfoort in het jaar 1629, geschreven door den heer Mr. Willem van Dam, burgemeester dier stad, in zijne gevangenis den 20 augustus van dat jaar.
Medegedeeld door Dr. N.P. Visscher.
Den 4 Augustus 1629 werd de stad Amersfoort door den graaf Montecuculi ingenomen. Hij had zich met een leger van 14,000 man keizerlijke troepen bij graaf Hendrik van den Berg gevoegd, die aan het hoofd van eenige Spanjaarden met hem door de Veluwe in het Sticht was gedrongen en daags te voren voor de stad Amersfoort verscheen. De bevelhebber Tertulliaan van Dorp oordeelde het beleg niet te kunnen volhonden, zoodat de stad bij verdrag werd overgegeven. Hoewel de stedelijke regering aan Montecuculi eene aanzienlijke somme gelds tot afkoop der plundering had gegeven, werd evenwel deze stad deerlijk geteisterd en geplunderd. De schade hierdoor berokkend werd op meer dan ƒ 70,000 begroot. Nadat de vijand op den 24 Augustus de stad verlaten had, werden verscheidene personen, die tot de overgave hadden medegewerkt, door den raad van state in hechtenis genomen, in regten vervolgd en met ballingschap en geldboeten gestraft.
Onder dezen bevond zich de burgemeester der stad, mr. Willem van Dam, welke in zijne gevangenis het navolgend
| |
| |
stuk heeft opgesteld, waarvan het notarieel afschrift zich thans onder mijne berusting bevindt en hetwelk mij ter mededeeling niet onbelangrijk voorkwam, omdat het een omstandig verhaal behelst van al hetgeen deze overgave betreft.
Dit handschrift is van den navolgenden inhoud:
Omme te bethoonen, dat ik valschelijk beschuldigt en wtgecrete werde voor een verrader, ook van gelijken om van onse andere actien redenen te geven, staat te letten.
Dat alhier in consideratie komt. Vooreerst, offer eenige communicatie met de viandt bij mij ofte met mijn weten gehouden is, en diensvolgens ten tweeden, off er ergens eenige malitie gepleecht zij. Ten derden, of in de maniere van procederen wij ons te buite gegaan hebben. Ten vierden, of de noodt niet was vereijschende sodanig accoord. Opt eerste segge ick, dat mijn groot ongelijk geschiet, niet alleen daarin, dat bij de gemeente mij nageseyt en opgedigt werdt eenige verraderie of correspondentie, maar ook daarin, dat sulx tegen mij gedigt werdt, die altijt een patriot van 't landt, een voorstander van deese en een viandt van de Spaansche regeringe en haar voorneemen geweest ben. Ik geloove niet, dat de heere staten van Utrecht of iemand van de genen, die mijn actien en comportementen bekent sijn, sulk gevoelen van mij hebben; ik mene ook dat de heeren raaden van staate hen sulx alrede ontgeven. Op 't tweede segge ik, dat er bij mij of mijn weeten geene malitie gepleecht is, als sijnde mijn ogenmerk geweest in 't toestemmen van het geene de magistraat goed vondt, alleenlick de gemeente van een onvermijdelijke miserie te praeserveeren, en dat het volk van oorloch ten dienste van de landen mogte blijven te procureeren. In andere gevalle soude ik mij wel gewagt hebben hertwaarts aan te begeven, daar wij alleen onse rijse na toe aangelijt hadden, omme ons tot defentie teegens alle calumnien voor de heeren staaten van Utrecht te presenteren, waar over ik mij selfs ook niet ontsien en hebbe, met vier schepen vol volks uit de Eem
| |
| |
komende, met het boot van de voorleggende oorlog scheepen mij te begeven na de heeren van de admiraliteijt, te weten: dr. Op ten Oort en eene van Edam, en mij bij haar E. bekent te maaken, daar ik andersints wel middelen van eschapperen sonde hebben kunnen vinden, en ook soo wel omme na den Jisel en Wesel als ander weechs te gaan. Op 't derde (eerst premitteerende dat het selve alles bij den raadt geschiet sijnde, ik daar niet wijders van hebbe te verantwoorden, als voor soo veel ik gehouden ben redenen te geeven van mijne opinie ende toestemminge) moet geweten sijn, dat wij voort na 't overcomen van de viandt op de Veluwen alle mogelijke devoiren van assistentie hebben gedaan. Eerst is 't bij mij geschiet als wesende ordinaris compareerende in de gedeputeerden staten van Utrecht, die ik seer perplex en van onse defentie despererende bevonden. Daar na zijn de burgemeesteren de Goijer en Westrenen aan deselve heere staten en voort meede aan die van Amsterdam gecommitteert geweest, die ook van de heeren staten van Utrecht brieven van credentie aan sijn Extie bequamen. Middelertijt ben ik tot Utrecht mede gekomen en de novo de gelegentheijd van onse stad geremonstreert, en voort versogt en met levendige redenen aangewesen, dat de voorgenomene landweeringe niet tot Utrecht, maar van de Grebbe naa Amersfoort behoorde gemaakt te werden, en dat in presentie van de heeren gecommitteerden van Hollandt, tot procuratie van de defentie van 't landt, mede ter vergaderinge verschenen, waar op eijndelijk geresolveert wierde de landweeringe bij provisie bij Utrecht te beginnen en daar na ook t' Amersfoort te maken, soo de viandt hen voor een stadt mogte engageren en tijdt geven. Ik hebbe mij doen ter tijdt als meermaals te vooren, en ook daar na beclaacht, dat wij als ledematen van een lit afgesnede en ten proije van den viandt gestelt worden. Ik hebbe ook ter selver tijdt voorgestelt, hoe wij ons in tijdt van belegeringe soude
hebben te dragen, dog geen finaal antwoord daar op bekomen. Altijdt daar vooren en daar naa hebt men ons gestelt, als een plaatse
| |
| |
die niet defensibel was, ende dat de staten meninge was ('t waren de woorden van de heer Berck, den selven voormiddag mij in 't particulier toegesproken) dat men alle het goed met vrouwen en kinderen uit de stadt soude verbrengen. Het worde altijdts bij de heeren in 't collegie soo gediscoureert, dat Amersfoort tegens eene belegeringe niet houwbaar en was.
De burgermeester de Goijer en ik in plaats van Westrenen, die het seer gedaan hadde, sijn versogt ende gecommitteert, om met de voors. brieven van credentie na sijn Extie te gaan tot verwervinge van assistentie, dog te vergeefs, alzoo sijn Extie t volck van den Bosch niet konde missen, en ook niet gerade vonden het volk te versprijden, ten eijnde het niet bij troepe geslagen mogte werden, dat het ook in een plaats niet defensibel wesende als Amersfoort ligtelijk bij een accoordt niet t' onbruik voor de landen dienste gemaakt mogte werden. Dat wij, vragende hoe wij ons op de aankomste van de viandt soude hebben te dragen, voor antwoord cregen, ‘indien ik spreken soude op sijn soldaats, of waart gij soldaaten, ik soude seggen, vegt dat gij berst, maar nu sijt gij burgers,’ en voorts trok hij sijnen schouderen op, en voorts discourerende, dat wij ons met een compositie soude moeten behelpen, vonde sijn Extie daar niet vreemt van, die ons mede ten hoogsten recommandeerden alles voort uit Amersfoort te verbrengen. Dikmaals daamaa is 't aan de staten van Utrecht versogt, dog te vergeefs, die de stad altijt stelden niet defensibel te sijn. De landweeringe worde toegestaan, dog te laat, ende met te weijnig volks voorgenomen, niet tegenstaande verschijde instantien bij den heere Strick en mij gedaan. De heere gecommitteerden van Hollandt en Utrecht quamen ook twee dagen voor de belegeringe, ons voorstellende de swackhijd van de stad, en urgerende dat alle vivres boven noodtdruft met vrouwen en kinderen verbrogt moeste werden; wij ons beclagende van dat wij geabandonneert wierden en presenteerende bij behoorlijke assistentie en hope van uitcomst goedt en bloet bij 't landt te willen opsetten, kreegen voor
| |
| |
antwoordt, dat wij ons niet souden verlaaten op onse couragie, dat wij onse eijge swakhijd niet en kenden, dat sij onse stadt wel hadden besien of laaten besien, dat se niet defensibel was, al waarender ook 4000 ia 5000 mannen in, dat men 'tvolk daarin brengende, onbruikbaar sonde maaken voor 'slandts dienste, jn somma bij alle het versoek van assistentie is er geen andere gissinge gemaakt, als om Amersfoort niet voor een belegeringe, maar voor een overval te conserveeren; seggende ook daarbij, dat wij ons sonde versien ende wij voorts ons aanstaande ongeluk beclagende, conde bij de heeren geen middel van uitcomste vinden, nochte ook de uitvoeringe van vivres te wege brengen, alsoo den viandt den aanvolgende dag omtrent en des daags daarna s morgens voor Amersfoort vernomen worde, alwaar hij sich eerst met sijn ruiterie aan 't hangen van den berch houdende, en voorts daarentusschen doende aancomen sijne troupen, sterk vijf regimenten te voet en 36 compagnien paarden, met tien of elf stuks geschuts, een trompetter in de stad sondt om deselve op te eijschen. Hierop ben ik seer gevraacht, hoe de trompetter is binne gecomen, van wien ontvangen, ingelijdt, de poorte geopent. Ik hebbe verclaart en moet het als nog verclaaren, dat ik niet kan bedeneken daar anders van te weeten, dan dat ik met de burgermrs. Hardevelt en de Goijer van 't tinne van 't stadhuijs comende, verstonde, datter een trompetter van de viandt aanquam, die ik ook als doen over de markt sag aancomende.
Dit werdt gehouden voor een essentieel poinct, dat ik sulx niet behoorde te ignoreren, en dat er daaromme iets moeste onder schuilen. Evenwel kan ik daar niet anders van geheugen. Ik geloove, dat ik niet altijdt te vooren present moet geweest sijn. Immers altijdt, dewijle hij met kennisse van de magistraat inquam, behoorde mij zulx genoeg te sijn, om te gelooven, dat hij wettelijk ingecomen was. Hier scheenen de heeren veel uyt te willen visschen, die mij eerst doende sitten op een driestoel sonder kussen en bejegenende als eene
| |
| |
die alrede schuldig was, (dewelke sij nogtans eerst daar op soude hooren); voorts ook hoog interpreteerden, dat denselven trompetter te eeten en te drinken, ook wijn gegeven wierde, nadat er gevraagt was, wat de manier daar van was en ons deselve sulx te sijn berigt was. Voorts dat op 't versoek bij hem van wegen de generaal gedaan, uijtgesonden wierde met hem een fles van omtrent drie kannen wijns, naa dat wij, te weten: de crijgsraadt ende wij, in welker beijder tegenwoordigheijd de trompetter bij een van de crijgsoverste zijn antwoord gegeven wierde, all doen segge hadde, dat wij de stad wilden houden en daarna dat wij ook nevens die vlesch, cruijdt en loot voor hen hadde en hen daar mede wilde bejegenen. Veel is er ook van de commandeur gevraacht, of hem de sleutelen en de bewaringe van de poorten syn toegestaan, of men hem ook in sijn officie heeft belet, ook mede omme de huijsen en hoven te amoveren en generalik of hij de wallen ook wel beset heeft, Ik sijde, mij op de militaire ordre niet te verstaan, ende voorts, dat bij mijn weeten de sleutelen van de poorten en de bewaringe van dien bij hem nooit met ernst versogt, nogte ook aan hem toegestaan of gewijgert te sijn, nochte oock dat wij hem geen belet in sijn officie hebbe gedaan, dat op de defecten bij hem t' mijner instantie schriftelijk geremonstreerdt bij de magistraat gelet is, dat de hoven tusschen de Camppoort ende 't bruggeken bij hem geurgeert om afgehouden te werden, en daar na bij de burgers gepresenteert om in tijd van nood deselve in twee uijren selfs te willen afhouden, bij deselve ook daar naa omgehouden en geruijmt sijn. In alle gevalle kan mij niets geimputeert werden van 't geene voor de belegeringe is geschiet ('t welk ik geloove ook wel gedirigeert te sijn) alsoo ik volgens mijne commissie van de staten gestadich nevens den heere Strick besig was, omme de buijtenwerken, te weten: de lantweer, te bevorderen.
'T werdt ook nauw gesift, dat de magistraat seer becommert was daar over, datter uijt de stad geschoten worde, ter- | |
| |
wijle de trompetter daar binnen was, die ook 't selve dede verbieden, indien bij den vijandt geen offentie gepleecht werde, als menende, dat als dan stilstand van wapenen was.
Op de jnlatinge van de tweede trompetter werd ook seer gecavilleert, dewelke des namiddags een brief van den graaf van den Berch brachte, met aanbiedinge van alle goede conditien en niemant noch in 't een noch in 't ander te sullen bemoeijen, indien wij geen gewelt wilden wachten, jn welcken gevalle hij de grave van Montecuculi geen voorder last hadde gegeven, dan dat het als dan aan hem soude staan tot jammerlick beklach van vrouwen en kinderen; doch alsoo ik omtrent te half drien een wijnig was gaan slaapen, hoorde ick te vier uijren de clock luijden, waarop ik mij nae 't stadhuijs haastende, aldaar vernam van de voors. brief, waar op bij den raadt als doen goetgevonden wierde te antwoorden delatoorlick aan den graave van Montecuculi, die ik verstonde den selfden brief hadde doen binne sende, dat men hem, den raat compleeterende en de saake rijpelijk overwogen sijnde, desselfs resolutie soude laten weten; daarentusschen waren ofte wierden de huisen buiten de Utrechtse poort aan brand gestooken bij onse uitgevallene soldaaten, daar bij eene man dertien dusent gls. beschadigt wierde. Daar was ook een baterije gestelt met twee stukken spelende, en was de viandt na op de grachten geapprocheert. Het cruydt wierde soo schielick gehaalt, dat het te verwonderen was, sulx dat op die selfde avondt bevonden wierde, van de omtrent 7000 pondt cruits maar 3700 of 3800 te resteren, en bij continuatic van sulx schieten en cruit halen, in korten tijd al het cruidt soude hebben geconsumeert geworden, wesende ondertusschen in aller groote disordre, die niet koude vermijdt worden, onder burgers, waar over so geen absoluit commandement als wel over de soldaten is, principalick in sulcken gelegentheijd en plaats, daar men noit te voren van oorloch geweten ofte beproeft had. De magistraat, dit alles bemerckende ende siende, dat de stadt, die te voren geoordeelt was met geen 5000 man
| |
| |
defensibel te sijn, nu met ses compagnien soldaten, uijtmakende omtrent 600 combatans, niet conde gehouden worden, en dat bij opinatreren, fatigus van de borgers en soldaten, die alrede alle hooft voor hooft twee dagen continuelijk op de wal hadden geweest en af brandinge van meer huisen tot veler ruine, en evenwel geen secours nog outset te verwachten was, heeft eenpaarlick goedgevonden met een accoort de stadt van de aanstaande massacre en pillagie te preserveeren, ende nog dien avondt een trompetter uijt te senden met brieven van inhouden, datter twee uijt de magistraat met den generaal souden komen spreeken over de resolutie volgens de eerste brief bij de magistraat als doen genomen, verhopende die van de magistraat hier mede bij provisie te sullen kunnen obtineeren stilstand van wapenen voor dien nacht tot ververschinge van de vermoeijde borgers en soldaten. T welck den crijchsraad gecommuniceerd sijnde, hoe wel in 't eerst wat difficulteerde, mede toegestaan heeft, begerende den commandeur van de magistraat acte, die hem gegeeven is, contineerende de redenen, waarom de magistraat nodich achte met den viand te accordeeren, in welke acte den commandeur mede geinsereert wilde hebben, dat het cruyt in twaalf uyren soude geconsumeert kunnen sijn, gelijkens gerapporteert was, versoekende voorts dat de acte, die doen maar voor een minute conde gehouden werden in 't net en onder 't segel gestelt mochte werden, ende wijders daar na discourerende, of 't cruijdt ook soo minderde als ons gerapporteert was, is goetgevonden, dat een seker luitenant, wesende een jongman sonder baart, de ammonitie soude gaan visiteeren, dewelke rapporteerde dat er nog 37 of 38 tonnekens cruijdt waaren. Aan die van den raadt het wedervaren met de crijgsraadt gerapporteert sijnde ende voort eenen Aart van Deuverden, die den heelen namiddag hadde leggen slapen en bij geene deliberatie geweest, daar in komende ende sustineerde, dat men van geen accoord behoorde te spreken, heeft
men daarinne niet als met eenpaarige stemmen willen gaan, en 'twerk voor die nagt late berus- | |
| |
ten, jn dewelke hij de ronde doende, gesijdt werdt, de burgers en de ruijters van Chiese seer opgemaakt te hebben. De burgers en soldaten dan nog voor dien nacht alle op de wallen continuerende, heeft men dan s' morgens bevonden den viand seer geapprocheert en bij Munnickendam met een loopgraaf op de gracht gecomen was, die aldaar op 't nauwste en ondiepste is, en bij doorstekinge van den dam bij Tinsenmeulen en openinge van de sluis van dezelve meulen, daar die van buijten alrede meester van waar en, en een uijr of twee genoegsaam droog koude werden, waar door sij voort datelijk aan de walle hadde kunnen komen onder benefitie van de baterie op den Wirtenberg gestelt, waar mede men de toorens en steene borstweeringe beschietende, alle der burgers en soldaaten defentie van de wal soude hebben kunnen beletten, en ondertusschen de muijr aldaar seer overhangende en tusschen de booge maar een steen of anderhalf dik zijnde, doorbrekende, voort daar inne een mijne hebben. Hiernevens stonden nog vier baterijen, een agter de meulens, responderende op Swaansdijk, alwaar de gelegenthijd van de gracht en wal is, als vooren geseijt is; nog eene op 't Colffvelt, nog eene in 't hange van den berch, waarvan met twee halve cortouwen na de Uijtrcchtse poort, die geoordeelt wierdt, niet boven 4 uuren te houden, speelden, en ook drie paarden met een man daar mede geschoten waaren, ende nog een aan of bij de meulen van Henrich Evertsen. Dit aldus sijnde ende den viand al meerder en meerder naerderende, is wederommen in deliberatie geleijt, of men de trompetter als nu niet en behoorde uijt te sende, te meer, dewijle de burgers seer vermoit wesende, men deselve al veel van de walle begon te missen, en de saecke voorts met de crijchsraadt in deliberatie gelijt zijnde ende haar well gevraagt sijnde, of de stadt te defenderen was, daar de commandeur op antwoorde, dat men de aanstaande
nacht groot perijkel soude lopen, en of men wel nog 24 uyren mocht comen te houden, dat men als dan geen appoinctement soudet kunnen krijgen, is eijntelick geresolveert, soo wel met inclinatie en
| |
| |
goetvinden van de crijchsraet als van de magistraat, de trompetter uit te senden, welkers uitgaan bij eenich rappalie daar eenige van de ruiters en soldaten, die in troubel water sogten te vissen, fijtelijk belet worde, niet tegenstaande ook daar na den commandeur met eenige crijchsoversten, nevens den schout en de twee burgermrs, selfs in persoon met haar aucthoritijt hem sochten uijt te helpen, die veel drijgementen hoorde en 't scherp op de borst cregen, onder het roepen, slaat doodt! Hier quam voort een groote toeloop bij en ontstonde soo groote confusie, dat de magistraat met de crijgsraadt daar inne uijttermaten bekommert was, vreesende de viant van buijten, die in bataillie stonde, meer en meer aanquam na de wallen, die wijnig met burgers als ook soldaten waren version, en van binnen een oploop en plonderinge, daar alrede bij eenige calissen en soldaten van gesproken en geloert worde, cesserende voorts 't commandement over het oploopende vergaderde volck, welkers getal allenskens vermeerderde. Geduijrende dese perplexitijt quam een trompetter van de viant, willende den commandeur alleen spreeken, en tegen hem seggende, dat hij, met de magistraat niet meer te doen hebbende, last hebbende om hem alleen te vraagen, of hij de stad wilde opgeven gelijk deselve commandeur ons relateerde. Hier door ende ook 't medewerken van vecle goede bnrgers, begonden de humeuren wat besadigt te werden, en werde toegelaten, dat onse trompetter voor den viants trompetter buiten reede; en alsoo des viants trompetter niet wilde wagten, werde hem een briefken medegegeven aan de grave van Montecuculi, als dat wij hadden gecommitteert om met hem te spreken, hij soude ostagier sende. Des viants trompetter quam weder in de stad, naa dat onse trompetter ook weder gecomen was, die wel getracteert was geweest en met een dubbelden ducaat, door sijn mouw geboogen, vereert was; ende bragt een brief, waar bij den graave dede weten, dat wij een burgermr. en een hopman soude
uitsenden tegens sijn ostagiers. De trompetter worde ete en drinke voorgezet en na 't exempel van de viand
| |
| |
met 4 roose halve pistoletten vereert. Dit werdt seer naauw gesift, is evenwel niet als ter goeder meninge geschiet, als menende, dat het alsoo behoorlijk was. 'T en konde ook niet doen tot voordeel van den viant oft tot nadeel van de stad. Ondertusschen heeft men vast eenige conditien beginnen bij malkanderen op 't papier te brengen, en onder anderen in 't bijwesen van eenige van de crijchsraadt eenige poincten, haarl betreffende, daar mede bijgevoegt, dog hebben ons eyndelijk doen weten, dat zijl, haare conditien met malkanderen apart souden beramen en dat wij daar en tusschen letten wilden opt geene wij, de stad eijgentelijk aangaande, wilden bedingen, waar op bij de magistraat ontboden sijn sestien van de gequalificeerde burgers, als men volgens d'ordonnantie in saake van swaarc gewigte plag te doen, mitsgaders alle de officieren van de burgervendels en de gantsche saacke en artikelen met haar gecommuniceert sijnde, ben ik versogt en gecommitteert, niet tegenstaande ick ernstig versogte geexcuseert te mogen werden, omme als ostagier in 't leger te gaan, en met den viand te accordeeren volgens d'jnstructie, breder blijkende bij de commissie aan de heeren van den raadt van staat overgegeeven; die van de crijchsraat committeerden Chiesen en van der Tijen. Hier op sijn verschijde vragen gedaan, als ook op 't geene te vooren verhaalt is van de minste circumstantie, of de crijchsraat ontboden was geweest, hoe sterck in getal, wat personen, of haar hoofd voor hoofd haare opinien gevraagt sijn. Dubitative en veel min ignorative antwoorden worden niet geadmitteert, als doen en ook voorts volgende, men sijde, dat men 't mij wel soude doen zeggen. Alles worde ten ergste geduit, en 't geene men meende daar men mij mede soude mogen vangen, te boek gestelt, daarbij voegende, dat het feijten waaren, die niet ongestraft mogte blijven, daar sij nogtans mijn debat niet eens gehoord en hadden, anders dan dat ick scijde ‘na men 't neemt;’ seggende, ik
behoorde te versoeken gratie voor rigeur van justicie, erant omnia arsenii verba, cum e contrario in poenis benignior interprelatio sit facienda et odia
| |
| |
restringi debeant ad eensequendum liberamen, et in dubio interpretatio facienda sit, ut poena non habeat locum, imo .. interpretatio benignior facienda est, etiam si sit qualis presumtio in contrarium. et lex ... permittit subinde interpretationem ipsi qui actum facit, ut hac regula locum habeat, veluti si consilium se potest habere ad bonum et ad malum si ille qui dedit tale consilium potest illud interpretari, quia nomen interpretanti lex ipsa interpretati actum in mitiore parte. Peckius ad Reg. Cur. Reg. 49.
Ik dan mit Chiese en van der Tijen gelijk na 't leger gereden sijnde, en aldaar komende, gaf Chiese eerst over, aan seeckere gecommitteerde de articulen van de crijchsraat, en ick daarna, die mij van de magistraat mede gegeeven waren, sittende te samen in de tent van Montecuculi. 'T overgeven en de handelinge op mijne articulen, mij meede gegeven, geschieden in haarluider presentie, dog ik weete niet, of sij continuelijk daar bij bleven, jmmers sij hadden kunnen blijven. Gevraagt sijnde, of ik met Chiese ook hadde gecommuniceert, aldaar buiten sijnde, en ick mij bedenkende, niet bevonde dat de memorie mij als noch iets seekers konde suppediteeren, wilde men geen dubitatie admitteeren, seggende, men soude het mij wel doen seggen, soo dat ick ten lesten protesterende, dat ick rondt en opregt na mijn beste wetenschap mijn verklaring deede, sijde, ‘laat dan de verklaringe cathegorijk wesen, dewijle het soo moet sijn, ende stelt het soo het mij meest nadeelig sal konnen wesen,’ stelt men gelijk ook gedaan is, de articulen tusschen des grave gecommitteerdens en mij beraamt sijnde, hebbe ik voorgenomen, ende 't eene getekent op 't behaagen van mijn principaalen, als 't ander bij den grave absoluijt getekent en toegestaan en mij in handen gegeven was, met besprek, dat ik mijn principalen alles soude rapporteeren, en in cas van approbatie de articulen, in 't net gestelt en bij de magistraat getekend, selfs soude overbrengen. Dog alsoo het tegen den avond liep, begeerde de graave soo lang niet te wagten, en 't is eijntelijk daarbij moeten blijven,
| |
| |
dat ick soude gaan rapport doen en de resolutie van de magistraat mondelink hem komen seggen en in cas van approbatie te procureeren, dat het contract in 't net gestelt, en bij de magistraat getekent mij mogte nagesonden worden, waar na ik buijten soo lange soude wagten. Rapport gedaan hebbende, en alles bij de heeren seer goetgevonden sijnde, ben ik met advijs van de heeren weder na buiten gegaan, omme beschijt te seggen, na dat op 't schijden van den raadt mij bij ses of seven gerecommandeert wierde, dat ik soude tragten de grave te inducere, ten eijnde hij zijn volk nog dien nagt niet in de poorten wilde doen komen, waar toe ik buijten mijn best doende, niet konde obtineren, seggende hetselve aan een van de raad als doen mede buyten sijnde, ende nog in sijn praesentie te vergeefs instantie doende bij den graaf en begerende, dat hij 't selfde binnen wilde gaan seggen. Ik blijvende voorts bij den graaf en sijn officieren aan de meulens buiten de Utrechtse poort staan, quamender eenige compagnien op 't velt tusschen de Utrechtse en Slijkpoort, ende voorts haar naar de poorten begevende, vernamen wij dat sij daar in raacten tot mijne verwonderinge. Gevraagt sijnde, of ik dit mede toestond, hebbe geantwoordt, dat ik het contracte moste toestaan. Hier maacte men voort illatien, hoe slegte saak dat het was, garnisoen in te laten, voordat het contract getekent was, maar hebbe het gesolveerd, dat de grave van Montecuculi 't contract absoluijt getekent en toegestaan had, dat hij alrede verobligeert was, datter niet als de teeckening van de stad manqueerde, dewelke billijk bij de graaf en niet bij ons gevordert moste werden. Dat van 't goedvinden van den raad alreede bij mij rapport gedaan was, alleen dat hij sijn volk dien avondt niet moste in de poorte late komen, dog evenwel was de meninge van de heeren niet geweest om daarom het contract te annulleren, als blijkt daarbij, dat het contract al begost was in 't net gestelt te worden, doe ik de tweede maal na
buiten ging, dat het ook al voort aan een bode ter hande gesteld worde (ik mene Theunis Lambertse en mogelijk voor
| |
| |
't inkomen van den viandt [super quo inquiri debet]), met een open acte aan mij, inhoudende, dat sij mij 't contract sonde omme bij mij getekent te werden en soude des noots sijnde, nader geapprobeert werden, in dato den 4 Augusti, welke acte ik aan de heeren examinateurs hebbe overgelevert. 'T contract was ook al bij klokluijdinge gepubliceert, eer ik weder in de stad gecomen was. In alle gevalle is sulx mij niet te imputeren (hoewel het noodsakelijk moest toegelaten werden). Die van binne was de wacht bevolen. De commandeur hadde daar op behooren te letten. Ik stondt aan de meulens en konde niet doen, mijn devoir hadde ick gedaan en mijn last nagekomen, 't geene voors is in der waerheijd alsoo geschiet en bij mij voor de heeren examinateurs na mijn beste wetenschap in alle sinceerheijdt verklaart sijnde, stelle ik een ijgelijk voort om te oordeelen, of mijn actien soodanig sijn als die uijtgecreten werde. Alle het geene dat hier inne geschiet is, is 't werk van de magistraat en niet van mij, die als een lidt maar van 't collegie, mijn advijs en opinie na mijn beste wetenschap ten gemene beste mede ingebragt hebbe; hetgene ik door last van de zelve magistraat gedaan hebbe, kan mede niet mijn, maar meer des magistraaten werk gesijt werden te sijn. Jk hebbe mijn last in alles trouwelijk volbragt, niet wetende, dat ik mij ergens in te buiten gegaan hebbe, verre is 't van daar, dat eenige malitie bij mij gepleecht soude sijn, mijn voorige comportementen en actien geven sulx niet te kennen, ook niet mijn comportementen naa 't overgaan van de stadt met den grave van Montecuculi, den aanvolgende dag voor de poorten komende, alsoo ik daar anders niet in had kunnen komen, hebbe ik mijn afschijt van hem genomen, omme, mijn afschijt van de magistraat genomen hebbende, met de guarnisoene na Utrecht te gaan, 't welk mij belet werden door een ruiter van de compagnie van Chiese, die mij bij de Varkenmarkt willende doorschieten, ik genoodsaakt was,
omme mij in een hnijs aldaar te salveren, niet vijlig genoeg oordeelende, omme mij met sulk volk op weg te begeeven. Ik hebbe denselven dag
| |
| |
instantie bij den grave gedaan om uit de stad te mogen gaan, 't is mij gewijgert, naderhand hebbe ik met de burgermr. de Goyer met veel moeijtens en mits betaalende twaalf rijxdaalders ons passpoort bekomen, altijdt voorhebbens geweest sijnde, om so haast 't mogelijk was, ons ter vergaderinge van de heeren staten van Utrecht ons te presenteeren tot justificatie van onze actien tegens de gesprijde calumnien. Met vier schepen vol volx uit de Eem komende, ende verstaande dat er 2 heeren van de admiralitijt met de oorlogschepen voor de riviere lagen, waarvan de eene, te weten: docter Op den Oort mij bekent was, hebbe ik mij ook niet gesogt te versteken, maar ben selfs in de boot getreden en bij haar aan boord gevaren, en mijn voorhebben haar aangesijt omme na Amsterdam te gaan. Uijt 't geene voorsz. mene ik, dat bij onpartijdigen genoeg geoordeelt kan werden, dat met 't geene mij nagegeeven werdt en met de proceduren tegens mij gebruikt, mij 't grootste ongelijk van de wereld geschiet, te meer, dewijle alles openbaar bij velen te gelijk op 't stadhuijs raadsgewijs geschiet is, 't welk ik nu getroost ben met gedult en gelatenheid te dragen, siende op Godt, die als Hartenkenner, mijn onschuldig gemoet kent, en nog ten besten, 't selve aan den dag brengende, een goede uijtkomste geven sal. Wat nu dan aangaat 't corpus van de magistraat, waar in dat 't selve beschuldigt mag werden, moet gelet worden, om mede op 't vierde poinct te komen, dat de nood haar gedwongen heeft, de stadt en haar vrouwen, kinderen en goederen met een accoordt te salveeren, die met wapenen tegens een belegeringe en canon na 't oordeel van de heeren niet defensibel te sijn, geoordeelt was, daar ook geen volk genoeg binne was tot genoegsaame besettinge, alsoo alle de soldaaten met de but gers continuelijk hooft voor hooft op de wallen moeste sijn. Ik geve te bedenke, wie en hoe men de bresse, die in korten te verwagten waren, soud hebben kunnen defendeeren; daar was
ook geen apparentie tot meerder secours, veel min tot onset, ons worde ook in die twee dagen niet eene brief toe- | |
| |
gesonden, waar mede wij ons te meer verlaten hielden; 't Utrecht conde men geen volk missen; 't was ons ook te vooren dikmaals voorgekomen, dat 't volk, dat men binnen Amersfoort soude brengen, onbruijkbaar tot des lands dienst soude maken, dat het volk, soo verdijlt sijnde aan troupen, ligtelijk alsoo geslaagen soude kunne werden. Veel ontzet was ook van de 3 à 4000 mannen tot Utrecht leggende niet te verwagten, te meer, dewijle daar geen ruiterij was. Graaf Ernst had ook sijn volk genoeg en meer als genoeg noodig in de Betuwe, sulx dat er geen uitkomste voorhanden sijnde, men van de noot een deugt moeste maken, te meer, dewijle groote disordere, die niet geremedieert konde worden, en alles onré was in de stadt, daar men geen oorlog gewent waart. De omtrent 7000 pont eruit, die daarin waaren, werde met fulke disordre geconsumeert en gehaalt, dat se de eerste avond al op 37 à 38 hondert pont gecomen waren, daar nogtans het principaalste schiete maar omtrent seeve uuren als doen geduurd hadde. Den aanvolgende dag was er meerder confusie en nader perijkel, als voorens gededuceert is, weesende de burgerij genoegsaam gemattert. Daar waren maar vier metale stukken met een ijser stuk, die maar omtrend vijf pond ijsers schoten, waar van 't eene geborste was, neffens nog vijf of ses haacken, die meest borsten, De crijchsraad sag geen middel van defentie. De derde sommatie was geschiet, als voorens gesijt is, sulx dat bij lange opiniative niet te verwagten gestaan soude hebben, dan voor eerst quader accoordt, en dat er meer huisen en meulens en alsoo meer luiden souden hebben moeten verdorven worden, daar tog de saake niet meede konde geholpen worden en 24 uuren langer wagtende, soude men na 't oordeel van de crijchsraad tot geen appoinctement hebben kunnen komen, waamijt dan, ofte bij een overval daar en tusschen, een
jammerlijke miserie over de burgers met een grousame plonderinge te verwagten gestaan soude hebben van een volk, die wel bekent sijn voor wreede moorders en roovers, en sulx gewoon sijn te plegen. Het waare te vergeefs
| |
| |
geweest een stad met 600 man te wille houden, die te vooren met 5000 man niet houwbaar geoordeelt was geweest, en van de defentie deszelfs soo dickmaals gedespereert. De regeerders van de stad waren gehouden in sulke toestandt van saaken, met alle middelen de massacre en pillage van hare gemeente te voorkomen, aan welkers bloet en andere onheijlen sij in andere gevallen soude schuldig geweest sijn, ende haar te imputeere geweest, dat zij niet defensibel sijnde en soo dickmaals gewaarschouwt sijnde, het op t gewelt hadde laten aankomen. Sulx dat geene hierin gepleecht is als ex vero metu et justo timore geschiet, geexcuseert behoort te werden, gelijk het ook de regter excusere. Vide Peckium ad reg. cur. crim. reg. 78. De solemniteiten hierinne gebruikt, kunnen ons ook niet beswaaren, alsoo alles ter goede eijnde en ter goeder en opregt meeninge geschiet sijnde bij de geene, die inlang van geen oorlogh vernomen hadden, en dienvolgens de solemnitijten soo naauw niet koude weten, ook ten best geinterpreteert en niet op de solemnitijten maar op de saake selfs behoorde gelet te worden.
Den commandeur had daarop behoore te lette en ons te onderrigte; die van de magistraat sijn geen crijghsluiden; hebbe ook haar eedt niet gedaan om te vegten. Den commandeur hadde zijn geld van, 't was zijn professie. Abrumpere rogor.
Aldus in 't ruuw en met er haast ende vreese van interruptie gestelt in mijne gevankenisse den 20. Aug. 1629.
Was geteekent, W. van Dam. 1629.
Deeze gecopieert na t origineel met potloot geschreven en getekent verhaal aan mij geëxhibeert door den wel ed. geb. heer Jacob van Dam, heere van Isselt en Pijlsweerd, raed in de vroedschap en schepen der stad Utrecht; denwelke declareerde te zijn, de tweede of jongste kleinzoon van de kleinzoon van voornoemde heer Willem van Dam, in deszelfs leven burgemeester der stad Amersfoort
| |
| |
en schrijver van 't voorschreve origineel getekent verhaal, en is deeze na gedane collatie daar meede accordeerende bevonden bij mij, binnen Utrecht residerende notaris, 's hoofs vaa Utrecht den 23 December 1779.
J.T. Blekman, Nots.
1779.
Aan het hoofd van het handschrift staat:
Om 't origineel getekent verhael is geslagen een zegel van tien stuijvers.
J.T. Blekman, Nots.
1779.
|
|