| |
| |
| |
Stolle's reisverhaal in Holland.
In het Allgemeine Zeitschrift für Geschichte van Dr. W. Adolf Schmidt (Berlin 1847) 7 Band, 6 Heft, pag. 481-524, komt het slot eener mededeeling voor van G.E. Guhraüer, zijnde een verslag uit den inhoud van een handschrift van den duitschen geleerde, Gottlieb Stolle, in hetwelk deze de ontmoetingen en gesprekken verhaalt, die hij tijdens eene reis in Holland en Utrecht met toenmaals bekende mannen gehouden heeft. Het oordeel en de bevinding van dezen geleerde is voor ons niet geheel van geschiedkundig belang ontbloot, en eene korte vermelding waardig.
Stolle kwam het eerst den 1 Junij 1703 te Groningen aan en moest, bij het bezoek dat hij bij Johan Braun, professor in de godgeleerdheid, aflegde, eene kritiek hooren over de pogingen van Christiaan Thomasius, om de studie der Hoogduitsche taal op de hoogeschoolen te bevorderen. Braun, die zelf een duitscher van geboorte was, noemde Thomasius altijd spottend den duitschen professor. Belangrijker was Stolle's bezoek in het nabij Leeuwarden gelegen dorp Wiewart bij de sekte der toenmalige Labadisten, aan welker hoofd als Labadie's opvolger toen Peter Yvon, een franschman, stond. Ten bewijze van de heerschzucht die Yvon op deze gemeente uitoefende, verhaalde aan Stolle een luthersch predikant, Johan van der Waijen genaamd - dat, als Yvon zeide: ‘Ik
| |
| |
oordeel door het licht, door God mij geschonken, dat deze broeder uit de gemeente moet worden verwijderd,’ dit dan ook stellig geschieden moest en geen invloed dit kan tegenhouden, Dezelfde predikant deelde hem een gepast antwoord mede, dat een ouderling zijner gemeente aan dezen Yvon gegeven had, cp de aanmerking, dat hij in plaats van zilveren knoopen wel wat minder kostbare aan zijn rok kon dragen en het overige aan den armen geven. - ‘In plaats van zijden knoopen aan uw rok,’ zeide de ouderling, ‘zet er dan nog goedkooper aan en schenk het bespaarde geld den armen.’ Stolle werd niet door Yvon zelve, die aan de jicht en het graveel ziek te bed lag, afgewacht, maar gastvrij door de leden zijner gemeente opgenomen. Een hunner merkte hem op, dat sedert de scheiding, met welke ook de communio bonorum was opgehouden, de gemeente zeer verzwakt was. Stolle zag de vrouw van Yvon (namelijk zijne tweede vrouw, de freule van Sommersdijk) en hare zuster in eene godsdienstoefening, waarvan hij eene naauwkeurige beschrijving geeft, doch die in het verslag van Guhraüer niet is opgenomen. Te Leeuwarden leefde toen de natuurlijke zoon van Karel Gustaaf van Zweden, graaf Karlson genaamd. Volgens het zeggen van dienzelfden predikant aan Stolle, bezat deze graaf eene bibliotheek van wel 12,000 banden, had in Straatsburg gestudeerd, was zeer bedreven in de letterkunde en wetenschappen, bezat een voortreffelijk geheugen en rekende het zich tot eer, wanneer vreemden hem kwamen bezoeken, zijne boekerij bezagen en met hem redetwistten. Hij sprak daarbij latijn en vele levendige talen, maar, voegde de predikant er bij, hij kwam zeer zelden in de kerk. Te Amsterdam hield Stolle zich langer op (16 Junij tot 6 Julij). De eerste, dien hij bezocht, was het toenmalig hoofd der remonstranten, Philips van Limburg. Hij beschrijft hem als een knap en wel gedaan man, niets buitengewoons in zijn voorkomen hebbende, natuurlijk,
open en minzaam in zijn omgang, waarbij nogtans
| |
| |
niets van den eerbied werd verloren, dien zoowel zijn karakter als groote begaafdheden verdienden. Hij kon, zegt Stolle, anderen die met hem in gevoelen verschilden, niet alleen dulden, maar ook opregte vriendschap met hen onderhouden, en geheel ten onregte rangschikte men hem onder die arminianen, die tot het socianismus overhelden. Limburg liet zich, ook tegen Stolle oyer Spinoza uit en hield hem stellig voor een atheïst, omdat hij, eens met hem aan hetzelfde gastmaal gezeten, had opgemerkt, dat, terwijl de andere gasten baden, Spinoza daarbij spottend had geglimlacht. Van dezen Spinoza werd aan Stolle nog veel meer verklaard van een duitschen boekhandelaar, vroeger rector te Berlijn, maar toen te Amsterdam gevestigd en welke Sebastiaan Pezold geheten was. Volgens hem had Spinoza zich nooit openlijk voor een atheist verklaard en velen hadden hem verzekerd, dat hij altoos stil en zedig geleefd had. Pezold bragt Stolle in een gasthuis, waar hij van een oud man, die van jongs af met paradoxe lieden had omgegaan en eene theologie op zijn eigen hand had, nog meer van Spinoza hoorde. Deze grijsaard verhaalde hem onder anderen, ook Spinoza wel gekend te hebben, en dat deze wegens het verwerpen der boeken Mozes als goddelijke boeken, door de portugeesche joden verworpen was. Niet wetende welke godsdienst nu te kiezen, neigde Spinoza tot de mennisten over, die hem dan ook met geld ondersteunden en het voor onwaar hielden, dat deze zulke wonderbaarlijke en booze begrippen koesterde. Eenigen zelfs knoopten met hem naauwe vriendschap aan en werden in hunne vrije gesprekken over godsdienstige en wijsgeerige onderwerpen van lieverlede tot zijne bijzondere denkwijze gevoerd. Hij ontving jaarlijks van de mennisten eene vaste geldelijke uitkeering, waarvan hij leven kon. In eene der godsdienstige bijeenkomsten van dit genootschap was van der Ende (vroeger een atheïst en ex-jesuit) tegenwoordig en werd door de spitsvon- | |
| |
dige gesprekken van
Spinoza zoo ingenomen, dat er tusschen hen eene groote vriendschap ontstond. Van Ende, die zeer bedreven was in het latijn en wiens dochter deze taal ook meesterlijk schoon sprak - leerde haar ook aan Spinoza die er niet, of ten minste weinig in ervaren was. In het eerst, vervolgde de oude man, leefde Spinoza zeer matig - maar maakte, zoodra zijne inkomsten zulks gedoogden, goeden sier, ging naar Amsterdam en toen naar Leiden en eindelijk naar den Haag, alwaar hij met groote heeren in kennis raakte, een degen op zijde stak, zich netjes kleedde en zich in eten en drinken te buiten ging (nemende hij gemakkelijk een paar kannen wijns voor zijne rekening). Ook gaf hij zich aan den wellust over, zoodat hij zich de tering op den hals haalde, waaraan hij stierf. Nooit heeft Spinoza beweerd dat er geen God was en wachtte zich wel om openlijk voor zijne ware gevoelens voor den dag te komen. Was hij in een klein gezelschap, dan begon hij wel wat vrijer te spreken, doch altoos na te voren aan de aanwezigen te hebben gevraagd, - of men zulke vrijzinnigheid wel dulden kon. Zijne gemeenzame vrienden waren: Glasemaker, van Ende, Riewerts, Balling, Jure Gillis en een doctor Lodewijk Meijer. - Jure Gillis was vroeger mennist en schreef eerst na den dood van Meijer in het nederduitsch de voorrede voor de opera postuma van Spinoza. Hij ook bekostigde de eerste en tweede uitgave der Principiorum Cartesii a Spinosa methodo Geometrica demonstratorum.
Dan had ook Spinoza tot vrienden den heer Blijenburg. te Dordrecht, en den raadsheer Benghem te Amsterdam, met welken laatsten hij briefwisseling hieldt, maar die voor zijn dood tot andere gedachten kwam. Spinoza zeide onder anderen: ‘dat men de apostelen niet voor zulke heilige personen moest houden, als het algemeen dat geloofde.’ Op de tegenwerping, dat, als het universum God is, de menschen
| |
| |
partes Dei moeten zijn - antwoordde Spinoza gewoonlijk Deum sive universum hoc esse infinitum; infinitum autem non esse totum, atque ideo etiam non habere partes. Hij stelde vast mundum esse aeternum, doch zeide soms multos dari mundos. Het gebed hield hij voor overbodig, zeggende: omnia regi fato, interim Spinosam se continuisse et multa simulasse ne alios irritaret, aut se in periculum conjiceret. Fuisse enim eum meticulosum et circumspectum, etsi animi robur ipsi non plane defecerit. Mortuum eum esse placide et cum persuasione se vera docuisse. Manuscripta ejus mansisse apud amicos, qui ipsum sustentaverant.
Rieuwerts, Spinoza's uitgever in Amsterdam, verhaalde aan Stolle ook nog andere bijzonderheden van hem. Hij zelf achtte zich gelukkig, van zijne vroegste jeugd af Spinoza en zijne heerlijke waarheden gekend te hebben en hem tot vriend te hebben gehad. Na den dood van Spinoza te 's Hage werden zijne handschriften verzameld en onder den titel opera posthuma uitgegeven. De uitgave zoude niet zonder gevaar zijn geschied, zoo de rector uit den Haag, Spinoza's vriend, hem niet geholpen had en de plaats des druks onvermeld gebleven ware; hij had ze daarna weder in Amsterdam heimelijk opgelegd. Al wat men van Spinoza's schriften vond, werd gedrukt, behalve nogtans een uitvoerig werk tegen de joden geschreven, hetwelk Spinoza voor zijn tractatus theologicus politicus had gereed gemaakt, maar omdat hij het er niet in had laten drukken meende Rieuwerts, dat hij het ook niet had willen uitgeven. - Rieuwerts had dit handschrift bezeten, maar het aan iemand weggegeven. - Veel arbeid besteedde Spinoza aan zijne werken, vooral veroorzaakte hem zijne ethica veel moeite, zoodat hij zeide, dat, zoo hij het niet voltooid had, hij het niet beginnen zou. Volgens Rieuwerts zeggen, leefde hij matig en was met weinig te vreden, want hij geloofde, dat het geluk van 's menschen leven niet bestond in het bezit van vele goederen. De joden boden
| |
| |
Spinoza veel geld, zoo hij tot hun geloof wilde terugkeeren, maar vruchteloos. Zoodra was hij niet uit hunne kerk gegaan, of hij zocht zijn brood te verdienen door het geven van onderwijs aan kinderen. Elk een hield hem voor een zeer slim man, die alle zijne daden en woorden zoo inrigtte, dat hij zich nooit regt raden liet. Tot het huwelijk gevoelde hij geene neiging, zonder het echter in anderen te veroordeelen. Nu is er, klaagde Rieuwerts aan Stolle, niemand in Holland meer die Spinoza's werken acht. Tien jaren na zijn dood heeft hij er alle zijne bewonderaars verloren, zoodat ik, zijne werken Principia Cartesia geometr. demonstrata en tractatus theol. polit. niet op nieuw kan opleggen, hoewel ik er nog maar een paar exemplaren van overig heb. Jammer is het, zcide hij, dat men zich in Holland niet meer bekreunde om Spinoza's heilzame waarheden, daar hij den weg geopend heeft tot verspreiding van meerdere wijsheid. Van alle de vroegere vrienden van Spinoza was Rieuwerts nog de eenige overgebleven, en bij wenschte wel dat alle menschen de heilige schrift zoo verstonden als doctor Meijer in zijn werk Philosophia scripturae interpres. Spinoza echter, begon nooit eene bijbelvertaling, maar zou zoo hij meer grieksch had verstaan, dit echter stellig hebben gedaan van het nieuwe testament. Rieuwerts eindigde zijne mededeelingen omtrent Spinoza en zijne werken met Stolle te verhalen, dat Franciscus van Ende de voorrede ad opera posthuma in het hollandsch vertaald heeft en daarin heeft gewezen op ad hominem convenientiam Spinosisoni cum s. scriptura, en dat Spinoza's handschrift de Iride, hoewel niet onder zijne handschriften gevonden, echter niet, zooals men beweerde, door hem is verbrand geworden, maar stellig nog bij een zijner vrienden beruste.
In Stolle's uitweidingen omtrent de personen, die hij in Amsterdam bezocht, beslaan de mededeelingen van een zekeren godgeleerde Distelbach eene groote plaats. Deze, eerst der
| |
| |
labadisten gevoelens toegedaan, verklaarde zich later hun tegenstander in een geschrift: Verval en val der labadisten. Het werk van A.M. Schuerman, getiteld: Εύϰληχια, had Distelbach tot die sekte doen toetreden. Hij verhaalde Stolle dat hij met deze geleerde vrouw zeer vele stichtelijke gesprekken had gehouden, hoewel zij meestal ziek aan de jicht lag. Uit haren geheelen wandel was hun steeds gebleken, dat zij reine godsvrucht met de beoefening van ware christenpligten paarde en hij hield het voor een zegen van God, dat zij vóór de scheuring der labadisten (1678) gestorven was. Zijne betrekking bij die sekte bestond in het opzigt over het corrigeren der schriften en over de drukkerij, waarbij hij vooral de vaardigheid en kennis van de vrouw van Dankelman bewonderde, die, zoolang zij lidmaat der gemeente was, alle letters zelf zette en afdrukte. Naar Amerika - vervolgde Distelbach, werden twee labadistische kolonien gezonden, eene naar Suriname en eene naar Nieuw-Holland - met voornemen om bij de wilden hunne begrippen (vooral door het voorbeeld van een braaf levensgedrag) over te brengen. Maar, daar zij er slechts vonden een species hominum - waren alle hunne pogingen vruchteloos, en het was teregt dat de katholijke zendeling Hennequin, die 8 jaren lang onder die wilden vertoefde, heeft gezegd, dat men die menschen, als God den leeraar geene openbare wonderteekenen liet doen, nooit zou kunnen bekeeren. Te Haarlem (6 Julij) bezocht Stolle den als, godgeleerde bekenden hollandschen arts Anton van Dale: Dale's werk de oraculis paganorum, zegt Stolle, heeft Fontenelle in zijne historie der orakels goed benuttigd - uit deze opmerking, zegt Ghurauer, erkent men het theologisch en historisch standpunt van Fontenelle. Het nieuwe testament, beweerde Dale, is eerst langzamerhand na verloop van 2 eeuwen tot een canon
geworden, want Chrysostomus getuigt b.v. dat de Handelingen der Apostelen in zijn tijd noch van slechts weinigen gelezen werden. Dale was van
| |
| |
dezelfde meening als Plutarchus die bewees, dat het bijgeloof erger is dan het atheismus. Voorts had hij niets op met de bijbeloverzettingen, omdat, zeide hij, door de grootste taalkundigen daarin de grofste misslagen waren begaan. Keizer Julianus - vervolgde Dale, was nooit een christen geweest, zoo min als Lipsius een hervormde. Met het werk van Chr. Thomasius de crimine magiae was hij zeer ingenomen en noemde hem een voortreffelijk schrijver. De cantio criminalis die Thomasius voor iets nieuws uitgaf - was reeds zeer oude kost en uit dat werk kon hij duidelijk zien, dat hij inderdaad een katholiek was. In Haarlem, klaagde Dale, worden de geleerden niets geacht, de kooplieden alleen hebben daar het rijk in. Stolle beschrijft Dale als een man van middelbare grootte, vriendelijk, hupsch en zeer verdraagzaam, vandaar dat hij ook met Bayle in briefwisseling stond. - Te Leiden bezocht Stolle, Vitriarius en Crenius (9 Julij). De eerstgenoemde gaf zijne verwondering te kennen, dat Christiaan Lodewijk, jongste broeder van den Koning van Pruissen, niet mede te velde trok, hoewel hij er toe was opgeleid en tijdens hij in Leiden studeerde er zooveel lust toe blijken liet. Stolle vond hem in zijn spreken en omgang een regt pedant geleerde. Een geheel ander oordeel velt hij over den geleerden Thomas Crenius, van Brandenburg geboortig. Eigenlijk heette hij, volgens Stolle, Thomas Theodoor Crusius, maar veranderde hij zijn naam omdat hij als predikant te Blumenlage bij Zelle een ongeoorloofden minnenhandel gehad hebbende, zich vandaar moest verwijderen en sedert in verscheidene oorden van Europa rond zwierf, totdat hij eindelijk in 1683 te Leiden kwam, alwaar hij tot zijn dood (1728) de kost verdiende met de opleiding van jongelieden uit aanzienlijke huizen. Van zijne methodologische werken werd het meest gebruikt consilia et methodi aureae studiorum optime instituendorum Rott. 1692 et de eruditione
comparanda Crenius was ont- | |
| |
zettend spraakzaam met Stolle en roerde alle onderwerpen en personen van dien tijd met hem aan; zoo verhaalde hij hem onder anderen, dat de dichter Barlaeus op het laatst zijns levens krankzinnig werd en geloofde dat hij strooijen voeten had en dat hij zich eindelijk, met een pennemes van het leven had beroofd. Met A.M. Schuurman was hij niet ingenomen en hield het er stellig voor, dat anderen haar in hare schoone grieksche en hebreeuwsche brieven geholpen hadden; zelfs hare kuischheid betwijfelde hij. Alle geleerden in Leiden, verzekerde Crenius, waren pausgezind en George Calixtus, Herman Conring en Isaac Vossius verklaarde hij allen voor schelmen. In Frankrijk had hij bij Pieter de Groot het eigenhandig opstel van het werk de jure belli et pacis gezien en bevonden, dat het op Cicero's boek de officiis was geschoeid. Geleerdheid hield hij thans meer hinderlijk dan nuttig. Cartesius was, volgens Crenius, de grootste meetkundige, ook Spinoza verstond voortreffelijk den cirkel en de evenredigheden, maar van de algebra wist hij niets. In Holland, voerde hij voort, zijn alleen paradoxe werken in aanzien en voor een onlangs uit Hamburg ontvangen handschrift, tegen Spinoza geschreven, had hij geen uitgever kunnen vinden - wel indien het ten voordeele van Spinoza geschreven was. Het is hier zooals Seneea zegt: nemo Dei miseretur.
Met even veel vrijheid uitte Crenius zich over vorsten, veldheeren en staatsmannen, over Lodewijk van Baden, Lodewijk den XIVe enz. Hugo de Groot was een ellendig afgezant, die op het laatst nog een groote lompheid beging met Parijs te verlaten, zonder afscheid van de koningin te nemen en zeker is hij katholiek gestorven, want Guistorp's brief bewijst niets. Pieter de Groot was een beter staatsman, maar godsdienst bezat hij niet. Crenius kwam telkens op Spinoza terug. Hij zag wel, zeide hij aan Stolle, dat het gekheid met het joodsch geloof was en vandaar
| |
| |
dat hij in het atheïsmus viel. Hij, een theologo copoliticus, zocht per occultam atheïsmi viam, joden, christenen en heidenen met elkander te vereenigen. Leibnitz was in alles een Spinozist, die zich om kerk, priester noch godsdienst bekreunde en slechts zijn vermaak in het pruissische hofleven ging zoeken. Zoo oordeelden, roept Gührauer uit, tijdgenooten over de grootste mannen van hunne eeuw.
In Rhijnsburg bij Leiden leefde sedert 1688 in stille afgetrokkenheid de toenmalige mystische en theosophische schrijver Pieter Poiret. Dezen geleerde werd ook door Stolle bezocht (14 Julij). Zijne woning, verhaalt hij, onderscheidt zich niet van de overigen van dit dorp; een huis, waarin een eenvoudige spiegel, een paar landkaarten en eenige zwarte koperen platen aan de muren iets stemmigs geven met eene tuin er achter. In de kamer waar Stolle werd binnengelaten, trof vooral eene stichtelijke beeldtenis met de woorden van Chrysostomus: quis est inter christianos qui non quotidie Deo psalmos cantet tot onderschrift, zijne aandacht. Poiret had een bruinen kamerrok aan die alles behalve kostbaar was, en een naar den toenmaligen smaak zwart fluweelen huismutsje op het hoofd. Voorts wat het uiterlijk betreft, klein van persoon, zwart en eenigzins breed van uitzigt, zijne neus was alles behalve klein, en zooverre Stolle zien kon, want hij hield zijne blikken neergeslagen, had hij zwarte oogen. In zijn voorkomen was niets deftigs, maar iets zeer nederigs. Hoewel hij een mystisch voorkomen had, bemerkte men echter aan hem geene stroeve droefgeestigheid en bezat hij eene levendigheid in zijn spreken, die zijn onderhoud aangenaam maakte, ongelukkig was hij wat hardhoorend, maar sprak hij zelf zeer zacht. Zijne korte zwarte eenigzins kroesachtige haren, begonnen grijs te worden, en Stolle zag hem aan voor een man van minstens 50 jaren oud. Hij sprak vlug latijn, antwoordde op alles bescheiden en zelfs zoo hij iemand tot zijne gevoelens wilde overhalen, zoo deed hij dit
| |
| |
met zijne dubia geheel per indirectum en toonde daarbij veel gematigdheid en zachtheid. Mlle de Bourignon is nog altoos zijne heilige en hij is de groote verdediger en steun der mystische theologie in geheel Holland, vandaar dat men alle die soort van werken ook aan hem toekent. Hij vroeg ons niet naar onze namen, maar wel vanwaar wij kwamen en vroeg of wij Bourignon's werken hadden gelezen. Voor het beste hield hij hare Lumière du monde. Met Jacob Bohme had hij veel op, die hoewel zijne voordragt zeer duister was, voor hem verstaanbaar genoeg schreef. Hij verstond wel duitsch, maar sprak het niet gaarn. Behalve het werk de confessio doctrinae suae, dat Thomasius hem had toegezonden, bezat hij er weinige van dien geleerde. Ofschoon hij niet van brieven schrijven hield beantwoordde hij de brieven die hij ontving. In Leiden teruggekeerd, bezocht onze Stolle den beroemden oudheidkundige Jacob Perizonius. Hij was gekleed in het zwart en had eene lange blonde pruik op, zijn hoed hieldt hij, tegen de mode van dien tijd, altoos in zijn hand gedurende het onderhoud. Maar bij al zijne beleefdheid en welsprekendheid, had hij toch iets vervelends. Hij onthaalde zijne gasten op een glas wijn en bragt een dronk op Cellarius, prof, te Halle. Hij sprak veel over de personen en geschilpunten van den dag. Men handelde onder anderen over de toen veel geruchtmakende verhandeling van Joh. Samuel Strijck, de jure sabbathi. Strijck namelijk hield den zondag alleen voor eene menschelijke instelling en behoorende tot het jus principum. Perizonius verklaarde zich nadrukkelijk tegen dat gevoelen en zeide, dat men den vorsten eene groote magt zocht toe te kennen - meenende hij, dat zij sedert de hervorming zich reeds genoeg magt hadden toegekend. De beginselen van Hobbes heerschen bij uitnemendhetd in Duitschland; schoon door weinige regt begrepen, maken ze toch de
onderdanen tot slaven, zoodat hun geene andere vrijheid wordt gelaten, dan voor hunne
| |
| |
vorsten te bidden. God heeft, zeide Perizonius, dit aldus nooit gewild en hij achtte zich gelukkig te leven in eene libera respublica. Vervolgens sprak men over de verhandeling van Thomasius de crimine magiae. In Holland zou, meende hij, dit boek geen tegenspraak vinden, want hier gelooft men niet zooals in Duitschland, aan tooverheksen. Zijn vader, professor te Ham, had, verhaalde hij, een student gekend wiens moeder, eene zeer brave vrouw, als een tooverheks was verbrand geworden. Dr. Bekker is zeker door toedoen der theologen van zijn ambt ontzet, ter zake van zijn boek, de Betooverde Wereld, doch de politie liet hem echter tot zijn dood het salaris genieten. Hij had, voegde Perizonius er bij, het ook wel wat grof gemaakt, met alle de bezetenen in het nieuwe testament voor krankzinnigen te houden.
Stolle ging ook bij Prof. Jacob Gronovius een bezoek afleggen en schildert hem als een klein gezet man en wat koperkleurig van uitzigt. Men beschuldigt hem van veel dwaasheid, maar ik, zegt Stolle, heb alleen opgemerkt, dat hij bestendig lachtte en dat zijn spreken zoo snel was als zijn gang. Hij toonde in zijn spreken veel vernuft, maar er liep soms wel iets van St. Anna door en dat herinnerde mij aan het gezegde van Aristoteles: nullum magnum ingenium sine mixtura dementiae. Gronovius sprak bijna uitsluitend hollandsch, terwijl zijne collega's latijn spraken, maar hij mengde er echter nu en dan eene latijnsche phrase onder, die altoos regt op hare plaats was. Hij klaagde dat er bijna geen duitsche jongelieden te Leyden kwamen studeren. Over Cellarius en Buddeus sprak hij met kleinachting - Den 18 Julij bezocht Stolle professor Burchard von Polder, die de philosophie van Cartesius te Leyden voorstond. Polder scheen aan Stolle toe een man te zijn ontdaan van alle veroordeel. Bayle's wederlegging van Spinoza's leer beduidde voor Polder weinig. De hoofddwaling van den laatste zeide
| |
| |
hij, was absoluta fatalitas et confusio mentis cum corpore, maar hij kon niet juist zeggen of hij een atheïst was. Van Thomasius, dien men ook voor een atheïst hield, zeide hij: qui virum ingenio pollentem pro atheo habet is aut ipse argumenta certa de existentia Dei non habet et ipse est atheus aut certe nescit, quid dicat. Om practische atheisten, zeide hij, bekommert men zich weinig, maar speculative atheïsten zijn altoos verstandige lieden. Aan de hoven geldt de godsdienst zelve niets, maar wel het nut dat zij aanbrengt, vandaar dat Willem III in Holland de Voetianen en in Engeland de Episcopalen begunstigde. Voorts schildert Stolle hem als een klein persoon zonder pligtplegingen. welbespraakt maar scherp - tot schrijven toonde hij weinig lust, beter was het, volgens zijne meening, die onzalige menigte boeken te verminderen dan te vermeerderen. Hij scheen diepdenkend en redeneerde weinig maar wat hij zeide, was juist en bondig. Het gemoed van dien hollandschen wijsgeer is zoo diep, zegt Stolle, dat daarin veel wonderlijke denkbeelden en onder die wel een atheïstische kan verborgen liggen. Den 31 Julij werd prof. Gerard Noodt door Stolle bezocht, een lang schraal man, overigens hupsch en vriendelijk. Hij sprak met hem onder vele andere onderwerpen, over de verdraagzaamheid in Holland, die hij wel zeide er algemeen te heerschen, maar toch trokken diegenen, die bijzondere godsdienstige begrippen aankleefden, veelal naar Rhijnsburg, dewijl zij er stiller en ongestoorder kunnen leven. Voorts verhaalde Noodt hem eenige bijzonderheden van de godsdienstoefeningen, en dat Poiret die hoogst zeldzaam bijwoonde. Stolle ging ook den kortelings te Leyden uit Frankfort als professor in de geneeskunde beroepen Bernhard Albinus opzoeken. In zijn huis droeg alles den stempel van weelde en welvaart, hij zelf was zeer spraakzaam, uitermate beleefd, vrij en openhartig in zijn onderhoud. Hij had een lange
statige pruik op en
| |
| |
verscheen gekleed in een zijden kamerrok. Samuel Strijk en Thomasius en de pogingen van het pruissische hof tot eene verzoening met de lutheranen en de hervormden, waren de onderwerpen die zij te zamen behandelden.
In den Haag, waar Stolle van den 23 Julij tot den 4 Augustus vertoefde, had hij een breedvoerig gesprek met een duitscher, die pas uit Engeland was terug gekomen. Onder anderen verhaalde hij hem, dat de Hollanders in Engeland niet regt gezien waren, dat Willem III niet één vriend meer onder de grooten had en dat bijna niemand meer over hem sprak. Belangrijker was Stolle's ontmoeting met den mystischen Fredrich Treiling. Dezen beoordeelde Porret zeer ongunstig en wel uit eigenen omgang met hem. Verder sprak Stolle den uit Frankrijk geweken geestelijke Bernard, die hem verhaalde dat Spinoza hier niet veel aanhangers meer had, maar wel in Overijssel, waaronder zich niet alleen vele geleerden, maar ook ettelijke geestelijken bevonden. Te Rotterdam sprak Stolle (den 6 Aug.) Bayle, die hem zeide, te worden beschuldigd, dat hij, Bayle, in de eerste uitgave van zijn woordenboek, Spinoza's gevoelen niet juist had voorgedragen, en dit begrijp ik volkomen, zei Bayle, want Spinoza droeg altoos zijne gevoelens zoo voor, dat hij, bij grondige tegenwerping altoos een uitweg wist te vinden. Wat Spinoza's zeden betrof, zoo verklaarde Bayle, dat hij in den Haag matig leefde en van geen overdaad hield, dat hij van een mennist eene jaarlijksche toelage ontving, waarvan hij bestaan moest en dat hij nimmer van den staat iets had getrokken, hoewel hij dikwijls over staatsaangelegenheden werd geraadpleegd. Bij Stolle's opmerking dat eenigen Spinoza hielden voor iemand, die regt voor zijn gevoelen uitkwam, anderen weder, dat hij dit verborg - antwoordde Bayle, dat welligt beiden het geval was, want ten tijde der Heeren de Witt kon iedereen zeggen wat hij dacht en dit deed Spinoza toen ook, voor dat hij zijn tractatus theologico politi-
| |
| |
cus uitgaf. Naderhand echter, toen die vrijheid minder werd en hij een streng onderzoek vreesde, werd Spinoza ongetwijfeld ook voorzigtiger in zijn spreken. Na een vergeefsch bezoek bij den
bekenden predikant Jurien, had hij ook een gesprek met den theologant Kohlhaus. Te Amsterdam terug gekeerd, bezocht Stolle Johan le Clerc, professor in de philosophie en letterkunde aan het remonstrantsch gymnasium aldaar. Met veel belangstelling sprak le Clerc over Thomasius en zeide hem, dat in Holland nog tamelijke godsdienst-vrijheid bestond. Hij weidde uit over het karakter van Gronovius en Perizonius, welke laatste hem zeer hevig aangevallen had, omdat hij in zijne parrhasiana gezegd had, dat de grammatici opgeblazene redetwisters waren. Graevius prees hij hoog als een bescheiden geleerde. Perizonius had, verhaalde hij aan Stolle, Franeker moeten verlaten omdat hij zijn collega professor Ulrich Huber had uitgescholden en te dier zake met eene geldboete bij regterlijk vonnis was veroordeeld geworden. Stolle schildert voorts le Clerc af, als hebbende een zeer breed gezigt en tamelijk groot hoofd. Op alles antwoordde hij vrij opregt, maar hoorde zich zelf met te veel genoegen spreken. Ook was hij zeer beleefd, want hij hield steeds zijn hoed in de hand en leidde Stolle tot aan de straat toe uit, die zich geluk wenschte hem zoo spoedig te hebben aangetroffen, daar hij anders een vreemd bezoeker wel zes maal te vergeefs liet komen. Zijne vrouw, eene dochter van den geschiedschrijver G. Leti en zijne bij hem inwonende schoonzuster waren beide geleerde vrouwen. Zij zouden, volgens Stolle, le Clerc in zijn arbeid zeer behulpzaam geweest zijn.
Den 18 en 20 Julij had Stolle een onderhoud met den zoon van den geschiedschrijver Brand, die tot vrouw had de dochter van den dichter Barlaeus. Brand verhaalde hem, dat, zooals zijn vader hem gezegd had, Barlaeus een natuurlijken dood was gestorven, hoewel lang te voren aan
| |
| |
zware droefgeestigheid overgegeven. - Ook deelde hem Brand mede, dat hij de Koningin Maria van Engeland, de vrouw van Willem III, 12 dagen voor haren dood nog gesproken had, en dat hij van den engelschen bisschop Tillotson had gehoord, dat deze vorsten altoos, wanneer hij bij haar kwam, sprak over de vereeniging der protestanten. Brand zelf was toen predikant bij de remonstrantsche gemeente te Amsterdam geweest en had den roep van een voortreffelijk redenaar. Hèt trok Stolle's bijzondere aandacht, dat hij, bij zljn tweede bezoek aan Brand, in zijn studeerkamer een roman op tafel vond liggen, getiteld; Ismaël Prince de Maroc. Den 18 Augustus bezocht Stolle den beroemden philoloog Marcus Meiboom. Hij vond hem een oud zwak man, zeer doof en zeer moeijelijk latijn sprekende. Stolle nam het hem euvel op, dat hij met hem geen duitsch wilde spreken. - Hij had een verschrikkelijk verwaaide pruik op en zeer veel verraadde in hem een pedant geleerde. Zeker is het, zegt Stolle, dat hij zich voor de geleerdste man der wereld houdt, zich alleen bewondert en alle anderen als prullen beschouwt. Zij, die hem komen bezoeken, dringt hij altoos met geweld zijne boeken te koop op, daarvoor een zeer hoogen prijs vragende. - Gaat men heen zonder iets te koopen, dan wordt hij boos en stelt zich vrij belagchelijk aan. Met meer genoegen bezocht hij den beroemden dichter Jan Broekhuisen. Hij beschrijft hem als iemand niet groot van persoon, van een zeer deftig en gezagvol voorkomen. Overigens zeer beleefd jegens vreemden en zeer mededeelzaam in zijn onderhoud, vooral jegens hen, die de oude auctores beminnen en geen werk maken van het cartesianismus. De hedendaagsche philosophen in Holland, zeide Broekhuizen, zijn bijna alle cartesianen en lieden, die om geene praejudicia in het hoofd te krijgen nooit een ander auctor lezen, maar zich alleen toelegden ut ingenium sibi
servarent simile tabulae nudae. Zij ook zijn de oorzaak van de minachting
| |
| |
der dichtkunde in Holland. Beschouwt men hen wat van nabij, dan zijn, vervolgde onze dichter, alle die Cartesianen even zulke groote domkoppen als de Aristoliken, slechts vermommen zij hunne onwetendheid in andere woorden. Ja, die heeren wijsgeeren zijn het zoo oneens met elkander, dat ik niet geloof, dat zij ooit de waarheid zullen vinden. Horatius zegt te regt ridentur malo, qui componunt carmina, maar in Holland maken alleen idioten verzen. Men heeft mij, klaagde Broekhuizen, in persoon geraden, geen verzen meer te dichten, omdat niemand er meer iets om geeft, en zoo ik mijne poemata niet reeds had uitgegeven, zou ik dit thans wel nalaten. Hij verklaarde de menigvuldige dichtwerken, die hij gereed had, stil te zullen laten liggen. Ook klaagde hij dat de fransche taal, in Duitschland en ook vooral in Holland, zoo de overhand nam. De Hollandsche zeden, zeide hij verder, kan men niet beter afschilderen, dan de derde satire van Juvenalis dit de romeinsche gedaan heeft, als men de woorden graecus en romanus maar in gallus en belgus verandert. Er komt bijna geen duitsch student bij mij, die geen fransch spreekt, - een geleerde hoor ik liever latijn spreken. Ook hieldt Broekhuizen het uiet voor goed, zich zoozeer op het vaardig spreken toe te leggen, dat bedierf, meende hij, den goeden schrijfstijl.
De laatste stad, die Stolle bezocht, was Utrecht, alwaar hij van den 13. Aug. vertoefde. Hij sprak er den mystischen theoloog Loth Visscher, een man van middelmatige grootte, schraal doch van een frisch en gezond voorkomen. Hij vond hem in de oude schriften, vooral in de Grieksche, zeer bedreven. Het onderhoud liep ook over de mystische schrijfsters Leade en Bourignon, alsmede over de Labadisten. Over A.M. Schuurman sprekende, zeide hij, dat zij werkelijk de ware godsvrucht gezocht heeft en dat zij zich stellig nooit tot de labadisten had begeven, zoo zij te voren geweten had, wat zij naderhand oudervond. De labadisten gaven tot
| |
| |
voorwendsel hunner scheiding op, dat de eerstdaags te verwachten ondergang van Europa met alle de goddelooze menschen, hen noodzaakte zich te ontbinden en zich te verwijderen naar Suriname, alwaar zij een stuk land hadden gekocht. Zij hadden dan ook derwaarts drie schepen, waarvan elk een paar tonnen gouds aan waarde voerde, gezonden. Het eerste schip kwam gelukkig aan, maar de beide anderen vielen in handen der Turken, die ze geheel plunderden, maar de bemanning met een klein vaartuig ongestoord haar weg lieten vervolgen. Sedert dien tijd rustten de Labadisten geen schip meer uit. In Suriname echter deed de ongezonde luchtstreek deze gemeente zeer verminderen en de muntmeester, door Yvon derwaarts gezonden om de mijnwerken weder aan den gang te brengen, stierf er binnen den tijd van acht dagen. Voorts verhaalde Visscher aan Stolle de levensgeschiedenis van den eenigen arme in de gemeente van Wiewert, Kannengieter genaamd, die op gemeene kosten of op die van Yvon onderhouden werd. Eindelijk deelt Stolle zijne bezoeken mede aan eenige Utrechtsche hoogleeraren. De professor in de regten, van de Poll, roemde de inwoners van Utrecht; zeggende dat zij zich meer op geleerdheid dan op den handel toelegden en bijna allen latijn verstonden. Professor van Eck klaagde over het verval van de studie van het romeinsche regt. Hij geloofde niet, dat men dit in de Brandenburgsche landen zoude afschaffen, want anders, meende hij, zoude de ergste barbarijen veld winnen, want de bijbel en het corpus juris maken nog alleen, dat men hebreeuwsch, grieksch en latijn blijft spreken. Vele studenten uit Halle zijn in Utrecht gepromoveerd, die het jus saxonicum goed verstonden, maar die bij hun examen in het jus civile, bijna niets wisten te antwoorden. De professor in de theologie, Melchior Leydecker, voornamelijk bekend wegens zijn werk. de republica Hebraeorum, trachtte Stolle tot de hervormde kerk over te
halen. ‘Toen ik,’ zegt
| |
| |
Stolle, ‘om het punt, betreffende de leer van het avondmaal, af te breken, hem antwoordde, dat ik altoos het gevoelen der hervormden over dat onderwerp beter had gevonden, dan dat van Luther, vroeg hij mij, wat mij dan terughield om tot zijn leer over te gaan? Waarop ik, met het antwoord, van daar geen noodzaak in te zien, het gesprek op iets anders bragt.’ In weerwil dezer poging, verklaarde Stolle hem voor den besten der toenmalige theologen van Utrecht en beschrijft hem als een man van een zeer goed voorkomen en ongemeen minzaam jegens vreemden, ofschoon heftig in zijn schrijven. Leydecker roemde Luthers werk de servo arbitrio, en klaagde dat de lutheranen niet wat meer met Luther in dat punt hetzelfde leeren. Hetgeen Leydecker in zijne aanmerkingen over de kerkgeschiedenis van Hornejus voor vast stelt, namelijk, dat Luther vóór zijn uiteinde dat werk, in hetwelk hij Calvijns leer over het absolutum decretum zeer nadert, boven zijne overige schriften stelde, zou zeker, zegt Stolle, geen luthersch theoloog hem toegestemd mogen hebben, dewijl dit verhaal alleen op de getuigenis van een hervormde (Rimedoncii praefatio op Luthers werk de servo arbitrio) steunt.
Hier eindigt Stolle's reisverhaal Nederland betreffende. Het is niet van belang voor ons ontbloot, omdat het ons verscheidene, toenmaals vermaarde mannen en geleerden in kleine bijzonderheden nader kennen leert en wij er tevens uitzien, hoedanig hunne beoordeelingen waren over de geschilpunten van dien tijd.
|
|