Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht. Deel 1
(1846-1848)–Anoniem [tijdschrift] Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht–
[pagina 175]
| |
Over een standbeeld van Hercules
| |
[pagina 176]
| |
plaats is gelegen aan den oever der Vecht, op eene kleine landtong, waar de vrijheid der stad Utrecht eindigt, tusschen den tegenwoordigen loop der Vecht en eene kleine wetering, welke aan de noordzijde de gemelde vrijheid begrenst. Indien men de menigvuldige takken dier rivier in de nabijheid van Utrecht gadeslaat, zoude men aan de vroegere aanwezigheid van een klein eiland kunnen denken, door die rivier aan het uiteinde van de tegenwoordige vrijheid der stad Utrecht gevormd. Aan hare boorden vindt men ja, geene veelvuldige overblijfselen van romeinsche oudheid, doch een grafsteen met een romeinsch opschrift opgedolven, en door Heda beschreven, doet zien, dat de boorden dier rivier, ook ten tijde der Romeinen, door hen werden bewoond, of wel, dat hunne krijgsbezittingen zich langs dezelve hebben uitgestrekt. Romeinsche oudheden werden vroeger, aan het zand, nabij den loop der Vecht, aan de westzijde van Utrecht opgedolven; verspreid zijn de overblijfselen over geheel de oppervlakte der stad, hetwelk als een bewijs van de bewoning derzelve in het romeinsche tijdperk in de geschiedkundige beschouwing van het oude handelsverkeer der stad Utrecht is opgemerkt; waarbij tevens de waarschijnlijkheid is aangetoond van dat handelsverkeer op die rivier. In het onderzoek aangaande de oudheid van een voortbrengsel der kunst, komt het niet uitsluitend aan op het bewijs van het vroeger aanwezen van romeinsche gebouwen op het punt, waar zoodanig kunstgewrocht werd opgedolven, maar de aanschouwing van het voorwerp, doet den trap van vordering in de beeldende kunsten onderscheiden, en men vraagt zich dan met regt, indien men den hoogen trap van kunstbewerking en het voorwerp zelve opmerkt, draagt dan dit het uiterlijk kenmerk niet van afkomstig te zijn uit een tijdperk van vergevorderde geoefendheid, vooral in de zoo mannelijke beeldhouwkunst; vooral wanneer de steen van marmer is, uit welken het is gebeiteld. Maar dan ook het voorwerp zelf, eene heidensche godheid, en wel een Hercules in zijne gewone houding en stand, zoo | |
[pagina 177]
| |
als men zijn beeld op oude muntstukken aantreft met zijne zoo bekende en onafscheidelijke knods en leeuwenhuid; met zijne regterhand op de knods steunende, met eene overhelling van het bovenlijf, die het inkrimpen der spieren van de ribben veroorzaakt, terwijl de leeuwenhuid, met den kop over den linker schouder overhangende, door den tegen de zijde half gebogen linkerarm wordt gedragen Was dit eene speling van latere tijden, toen men ook heidensche godheden als tuincieraden op de zoo kunstig versierde buitenplaatsen aan de Vecht aantrof? Doch dit waren doorgaans groote standbeelden op voetstukken, of vazen, met mythologische voorstellingen; het waren beelden der heidensche godinnen, eene Pomona, eene Flora, als tot vruchten- of bloemenkweeking betrekkelijk; of eene Diana, godin der jagt, een Apollo, beschermer der kunsten, de eene of andere der negen Muzen. Indien men krijgsmoed wilde vereeren, had de latere beeldhouwkunst hare zeehelden, door wier afbeeldingen, in marmer gebeiteld, men hunne houding en gelaatstrekken met den roem hunner daden poogde te vereeuwigen op hunne graftomben. Maar was een Hercules met zijn knods en leeuwenhuid wel immer het voorwerp, waarop de beitel der latere kunstenaars zich oefende, heeft men voor eene basrelief tot versiering van lusthuizen wel immer dit strenge en krachtvolle onderwerp gekozen Hoe zeldzaam werd bovendien het antieke schoon der oude beeldhouwkunst geëvenaard; aan haar behoorde de uitdrukking van vrouwelijke, zoowel als van mannelijke schoonheid, welke zij in de afbeeldingen van hare goden en godinnen poogde te verpersoonlijken. Men leze het treffelijke werk van Winkelman, Histoire de l'Art chez les anciens, om de hoogte te leeren kennen, waarop de grieksche en later ook de romeinsche beeldhouwkunst gevorderd was; het beeld eener godheid was het ideaal van de hoofdeigenschap, welke men haar toeschreef. Bij Hercules was het die van mannelijke kracht en moed, van bovennatuurlijke sterkte, het ideaal van een vasten ligchaamsbouw en gespierdheid. Dan hoe kenmerkend ook de voorstelling der verschillende | |
[pagina 178]
| |
godheden was, zij bleef half verborgen door de ineensmeltende lijn van schoonheid, welke haar als door een' dunnen sluijer toch liet doorstralen. Zal dán het gevoel voor het schoone ons niet mogen leiden bij de beoordeeling, of een kunstgewrocht tot het tijdperk behoove der oude beeldhouwkunde. Doch het tijdperk der kunst was reeds bij den val des romeinschen rijks voorbijgegaan; toen het Christendom de overhand behield, veranderde de kunst van voorwerpen. Toen het heidendom geheel werd verbannen, kon de afgeschafte godendienst geene voorwerpen meer aan het kunsttalent opleveren. In geheel het tijdperk, hetwelk de verlevendiging der beeldhouwkunst vooraf ging, kan men zich de mogelijkheid niet voorstellen, dat de kunstbeitel des beeldhouwers een basrelief van Hercules zoude hebben vervaardigd. Toen de kunst herleefde, verschafte de Christelijke eeredienst hare menigvuldige heiligen. Voorstellingen uit de heilige geschiedenis, zoo rijk in verscheidenheid, hielden de oefening van het kunstvermogen bezig. Het leverde nieuwe idealen op, niet minder voortreffelijk, maar van gansch verschillenden aard, de verhevenheid van moed in het lijden, de zachte stemming van gezelschappelijke deugd, de teederheid van het vrouwelijk gevoel, de boven het aardsche zich verheffende blik, het geloof, de hoop op eene toekomstige wereld gevestigd, bezielden het penseel des schilders en den beitel des beeldhouwers, die het marmer in hooge voortreffelijkheid van zielsverheffing deed wegsmelten. Hier paste geen Hercules, die met zijne knods alles wat hem wederstond ter neder velde, die het beeld der overwinning van den sterksten der dieren in zijne afgestroopte huid met zich voerde. Wij zien dan eene reeks van eeuwen voorbijgaan, waarvan geene enkele zich met eenige waarschijnlijkheid het kunstgewrocht kan toeëigenen, hetwelk eenige jaren geleden werd opgedolven, en den onvooringenomen beschouwer terugvoert in de eeuwen, toen Hercules nog als een halve god of held werd vereerd. Door de hand des tijds geschon- | |
[pagina 179]
| |
den, hier en daar de kenmerken dragende dat het lang bedolven was, het marmer zelfs eenigzins aangerand, wederspreekt het alle vermoeden van lateren oorsprong. In den omtrek, waar het werd opgedolven, bestond geen aanzienlijk lustverblijf, eenige voeten diep was het met aarde overdekt, en zou dan de twijfelzucht niet ver gedreven zijn, welke aan dit kunstgewrocht eenen oorsprong wilde betwisten, welke tot het tijdperk behoort, toen Hercules nog als eene godheid werd vereerd. Het is bekend, dat Hercules, die in Gallië als eene inheemsche godheid werd vereerd, ook door de Batavieren, der Romeinen bondgenooten, werd gehuldigd. Bij de beschouwing hiervan moet men zich den toestand dezer landen in het romeinsche tijdperk voorstellen. Een bondgenootschappelijke volksstam, schoon onder eigen bestuur, zooals de Batavieren vermoedelijk waren, kon niet geheel vreemd blijven aan de godsdienst der Romeinen. Door de nabuurschap van Gallië moesten de Batavieren deze godsdienst, zooals zij in die groote provincie van het romeinsche rijk werd gevolgd, of liever, zoodanig als zij gewijzigd, en met de oude Gallische godsdienst overeengebragt, of in dezelve ingemengd was, zoo niet geheel aannamen, immers haren invloed eenigermate gevoelen. Wij zullen intusschen thans hier niet opzettelijk te onderzoeken hebben, of het noordsche heidendom in de landen der Batavieren de algemeene volksgodsdienst was, dan wel, of dezelve werd gewijzigd door den invloed van de godsdienst der Gallo-Romeinen, en daaruit eene gemengde godsdienst ontstond, zoodanig als Mone de belgische godsdienst beschouwt, als een overgang van het eerste tot het laatstgemelde, welk gevoelen hij met veel grond van waarschijnlijkheid heeft gestaafd. Het zou te zeer van het hoofddoel van dit onderzoek afleiden, om dit onderwerp verder in te treden, wij zullen slechts in het bijzonder het oog vestigen op de vereering van Hercules in deze landen. Reeds ten tijde van TacitusGa naar voetnoot(1) bestond er een volksverhaal onder de Germanen, | |
[pagina 180]
| |
lat Hercules hun land had bezocht, en dat de pilaren van Hercules in hetzelve nog aanwezig waren, en wel in noordelijk DuitschlandGa naar voetnoot(1). Ten tijde van Ammianus Marcellinus, in het midden van de vierde eeuw, bestond in Gallië een volksverhaal, dat Hercules den dwingeland Geryon had overwonnen, en dat uit zijne vereeniging met Gallische vrouwen de vorstenstammen in Gallië waren ontsproten. Zoowel in Germanië als in Gallië was dus Hercules op grond van volksoverleveringen vereerd. Geen wonder, dat krijgshaftige volken Hercules vergoodden, en dat daarom Varro drie en veertig Herculessen kon tellen, door verschillende volken vereerd, terwijl in Gallië en aan de grenzen van Germanië verschillende bijnamen aan Hercules werden gegeven, als die van Deusoniensis, Magusanus, en dat de opschriften van zoodanige standbeelden of gedenkteekenen in de verzamelingen van inscriptiën voorhanden zijnGa naar voetnoot(2). Dan meer bepaaldelijk in betrekking tot deze landen toonen de standbeelden en opschriften aan, dat Hercules in dezelve werd vereerd. Het zoo bekende beeld van Hercules Magusanus, te West-Capelle opgedolven, en zoo veelvuldige malen beschreven, zou, benevens andere in deze landen of in derzelver nabuurschap gevondene, dit genoegzaam bevestigen, indien niet een opschrift in het gehucht Rummel, bij Oosterwijck opgedolven, het boven allen twijfel verheven had, dat Hercules eene volksgodheid der Batavieren geweest is. ACUS Dit opschrift bewijst de toewijding van Hercules door den hoogsten overheidspersoon van de civitas der Batavieren. | |
[pagina 181]
| |
Of nu door die civitas, in de vroegere beteekenis, waarin het woord door de Latijnen werd gebezigd, het volk der Batavieren in eenen staatsregterlijken zin te verstaan zij, dan of het aanduidt eene bepaalde plaats, welke, volgens de latere beteekenis van dat woord als eene stad beschouwd, stedelijke regten had, moge twijfelachtig zijn, dan in beide gevallen blijkt het uit de toewijding, dat door eenen man in hooge standsbetrekking geplaatst over de Batavieren, ja welligt door dezen in die betrekking zelve aan Hercules Magusanus als eene godheid hulde werd toegebragt. Het is waar, de Hercules Magusanus had, volgens de afbeelding van het standbeeld te West-Capelle opgegraven, wel dezelfde mannelijke en krachtige houding, den breeden en spierachtigen ligchaamsbouw, dien wij in den Hercules der grieksche en romeinsche mythologie opmerken, doch hij had niet de knods en de leeuwenhuid, maar een mantel, welke zijn hoofd bedekt en afhangt langs den regterarm, waarin hij eene tweetandige vork opwaarts houdt; aan zijne voeten kruipt een scorpioen en ouder zijn regterarm wordt een dolphijn opgehouden. Het standbeeld van Hercules Magusanus zoude hem als een zeegod of bedwinger van de zee kunnen doen aanzien, terwijl knods en leeuwenhuid den bestrijder der landen en den verwinnaar van het sterke dierensoort aanduidt, maar die wijziging in de gewone zinnebeelden van Hercules toont aan, dat de zee het element was van zijne vereerders, dat zij, gewoon de zee te bouwen, den heldenmoed ter zee boven dien te land vereerden. Dan dat Hercules ook met de gewone kenteekenen van knods en leeuwenhuid bijzonder in Gallië vereerd werdGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 182]
| |
toont de hulde aan Hercules toegebragt door Postumus, die, onder de regering van keizer Gallienus, het opperbestuur in Gallië had aanvaard. Postumus, die de Restituttor Galliarum genoemd wordt, had inderdaad aan Gallië eene hernieuwde zelfstandigheid gegeven. Zijn bestuur was weldadig gedurende vele jaren; zijn zoon was een jongeling van voortreffelijke hoedanigheden. Na den dood der beide Postumussen nam eene Gallische vrouw, de beroemde Victoria, en onder hare leiding Victorinus het bestuur in handen. Zij werd door Getrieus opgevolgd, doch deze onderwierp zich vrijwillig aan keizer Aurelianns. Dat nu Hercules, en wel in zijne gewone kenteekenen, door den eerstgemelden als zijne voornaamste godheid vereerd werd, toonen de muntenGa naar voetnoot(1), welke aan de eene zijde zijne beeldtenis, en aan de keerzijde Hercules voeren, en wel in dezelfde houding als het kunstgewrocht, bij Utrecht opgedolven. De volksoverlevering, die nog eene eeuw later, namelijk ten tijde van Ammianus, den tijdgenoot van de keizers Julianus en Valentinianus, in Gallië geloof vond, zal waarschijnlijk ook door Postumus zijn geëerbiedigd, toen hij aan Gallië een onafhankelijk volksbestaan poogde te hergeven. Hiertoe was toch zijne eerzucht, welligt zelfs zijne vaderlandsliefde te beperkt, welke zich niet uitbreidde tot de zucht, om even als andere overweldigers, die het purper aannamen, van geheel het romeinsche rijk zich meester te maken. Deze opstand van Postumus stelt de verkiezing van Hercules in een eigenaardig licht. Zijn bestuur over Gallië kon niet vreemd blijven aan de bondgenootschappelijke Bata- | |
[pagina 183]
| |
vieren. Immers het verbond met de Romeinen hechtte zich aan het bezit van Gallië. De bataafsche hulpbenden waren niet verpligt in de romeinsche legers te dienen, verder dan aan deze zijde der AlpenGa naar voetnoot(1). Zoolang Postumus over Gallië heerschte, stonden de Batavieren dan ook tot hen in betrekking. Des te opmerkenswaardiger is de treffende overeenkomst van het beeld van Hercules, in de verzameling van oudheden ten stadhuize, met dat op de keerzijde van eenige munten van Postumus, en de opmerking van Oudaan, dat Postumus de eerdienst van Hercules als de voornaamste beschouwde, kan ook eenigermate strekken, om den oorsprong van dit beeld immers tot dat tijdperk op te voeren. Dan nog meerder waarschijnlijkheid verkrijgt het tot nog toe in het midden gebragte, wanneer men let op de veelvuldigheid van de voorstelling van Hercules in de overblijfselen van romeinsche oudheid, welke door Schayes in een klein bestek zijn bijeenverzameld. Uit dit even belangrijk als naauwkeurig werk, de vrucht van een uitgebreid en oordeelkundig onderzoek, zullen wij het volgende overnemen. Te Arlon, in het Luxemburgsche, welk het Orolanum der Romeinen was, vond men een altaar, op welks vier zijden de basreliefs van Jupiter, Hercules, Minerva en van een krijgsman stonden. Op een ander die van Apollo, Jupiter en Hercules. Te Battendorf, zegt SchayesGa naar voetnoot(2), ziet men in den muur van de kerk nog een altaar, op welks vier zijden Hercules, de Overwinning, Juno en Apollo, in basrelief zijn afgebeeld. | |
[pagina 184]
| |
In het dorp Rehlen vindt men in den muur der kerk een altaar gemetseld, waarvan slechts eene zijde zigtbaar is en waarin Hercules in basrelief is afgebeeld.Ga naar voetnoot(1) In het dorp van Metzich heeft Wiltheim een vierkant altaar vermeld, op welks zijden Minerva en Hercules stonden. Het beeld van Hercules werd dus op de meeste gedenkstukken, door Schayes beschreven, aangetroffen, en wel óf alleen, óf in vereeniging met de hoofdgodheden der Romeinen, Jupiter, Juno, Minerva, Apollo, welke van eene gelijkstelling, ja zelfs van eene voorkeur aan Hercules gegeven, doen blijken In het le nummer van de Jahrbülcher van het Verein der Reinischen Alterthumsfreunde, vindt men de afbeelding van Hercules, gevolgd naar die op eene vaas, in het K. Museum Rheinisch-Westphalischer Alterthümer aanwezig. Deze was in het dorp Erp, bij Lechenich, in 1835 ontgraven,Ga naar voetnoot(2) en stelt Hercules voor met de knods en leeuwenhuid. Tot deze bijdragen meenen wij ons te mogen bepalen, aan meer ervarenen in de oude mythologie gaarne de toetsing van het medegedeelde overlatende. Terwijl wij zelve de onvolledigheid daarvan beseffen, hebben die bijdragen alleen de strekking om op te wekken tot nader onderzoek, ter aanvulling of nadere opheldering. Hierbij toch wordt niet bedoeld, om alles, wat tot de vereering van Hercules in deze landen betreft, te verzamelen, maar alleen om de waarschijnlijkheid aan te toonen, dat het basrelief, ten stadhuize van Utrecht aanwezig, afkomstig is uit het tijdperk, toen in deze landen de romeinsche krijgsbezettingen aanwezig waren, terwijl het door zijne keurige bewerking een kostbaar overblijfsel van romeinsche oudheid is en tot het tijdperk van den bloei der beeldhouwkunst behoort. De vorm van den steen, hierboven beschreven, kan in hetzelve een der zijstukken van een altaar doen opmerken, en dit zelfs is des te belangrijker, wanneer men de beschrijving van altaren, door Schayes medegedeeld, daarmede vergelijkende, soms basreliefs, Hercules | |
[pagina 185]
| |
voorstellende, als zijstukken der altaren vermeld vindt. De castra Herculis, die op de kaart van Peutinger en in het reisboek van Antoninus worden aangetroffen, de Castra Herculis, aan de Noordzee gelegen, welke Ammianus Marcellinus als eene civitas, en Libanius als een werk van Hercules vermelden, doen aan twee verschillende legerplaatsen der Romeinen, welke van Hercules hunnen naam ontleenden, en waarvan de eene zelfs eene, stad geworden was, denken, en strekken tevens ten bewijze, hoe op verschillende punten verspreid zijne vereering was, daar dit castrum en die civitas welligt naar een' tempel aan zijne dienst gewijd hunnen naam ontleenden. Welligt zijn hier en daar in benamingen van plaatsen nog overblijfselen van den zoo algemeen vereerden Hercules. Welligt is ook de meening niet geheel ongegrond, die den naam in Erkelens of in het oude slot en heerlijkheid der heeren van Arkel wil terugvinden. Doch wij onthouden ons van naamsafleidingen ter toets te brengen, die zoo dikwijls alleen op gelijkheid van klank berusten en daarom zoo onzeker zijn in hare toepassing, en tot zoovele dwalingen hebben aanleiding gegeven, wanneer zij niet door andere meer afdoende bewijzen worden geregtvaardigd. |
|