Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht. Deel 1
(1846-1848)–Anoniem [tijdschrift] Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht–
[pagina 165]
| |
Archeologie.
| |
[pagina 167]
| |
Het Utrechtsche handschrift der Snorra-Edda.
| |
[pagina 168]
| |
1100 bloeide, terwijl hij als den schrijver der prozaïsche Edda opgeeft Snorri Sturlason, die eene eeuw later de beroemdste man van zijn vaderland was door zijne geleerdheid en regtskennis. In hoeverre deze beide opgaven waar zijn, of op geloofwaardige overleveringen gegrond, dan wel geheel willekeurig, heeft aanleiding gegeven tot geleerde onderzoekingen, waarbij mannen van verschillende gevoelens elkander met groote hevigheid, ja zelfs met belagchelijke woede wederlegden. Het bijna onzinnige geschrijf van Schimmelmann, wiens boek in de Utrechtsche bibliotheek aanwezig is, levert van dien oorlog wel het vermakelijkste staalGa naar voetnoot(1). Even zeer is men het onzeker over den oorsprong van den naam Edda aan de beide werken gegeven. Doch zeker is het, dat voor hen, die meer op het wezen en den inhoud, dan op den vorm, den titel en den naam van verzamelaar of schrijver hunne aandacht vestigen, de liederen of zangen, in de poëtische Edda bijeengevonden, een der kostbaarste schatten opleveren, die de aloude bewoners van Europa aan elkander hebben overgeleverd. Men verlieze echter niet uit het oog, dat ook buiten de Eddaas een groot aantal der schoonste noordsche dichtstukken en prozawerken is overgebleven. Wenden wij ons thans weder tot de prozaïsche Edda, naar dengenen, dien men voor haren schrijver houdt, ook wel de Snorra-Edda genoemd. De prozaïsche Edda bevat vooreerst twee mythologische geschriften, met eene voor- en narede. Het eerste en uitvoerigste stuk bestaat in eene ondervraging van den mythischen koning Gylfi gerigt aan drie goddelijke wezens, Hoog, Evenhoog en de Derde genaamd, die hem op zijne vragen in de godenleer onderrigten. Het tweede is een tafelgesprek tusschen den God Bragi met den mensch Aegir. Beide geschriften bevatten een aantal vertellingen over de noordsche godenleer en dragen tot regt verstand van de moeijelijke oude dicht- | |
[pagina 169]
| |
stukken zeer veel bij. Nog nuttiger in dit opzigt is het overige gedeelte der Snorra-Edda, dat door eene soort van theorie der noordsche dichtkunst wordt ingenomen, waarin de figuurlijke benamingen door vertellingen worden opgehelderd en door voorbeelden uit allerlei dichters bevestigd. Men bezit hierdoor die vertellingen en die fragmenten, en men bestudeert dus dit werk meer om dezen, dan om zich met de theorie der IJslandsche versificatie bekend te maken. Eenige stukken van grammatischen aard besluiten deze Edda. Inwendige eenheid is er dus in de Snorra-Edda niet te vinden en waarschijnlijk ook door Snorro, indien hij de schrijver is, niet bedoeld. Hij schreef de resultaten van zijn' letterarbeid in één boekdeel; misschien schreef iemand onderscheidene werken van verschillende schrijvers in één handschrift achter elkander, en de band van dat boek is dan welligt de eenige, die er tusschen de onderscheidene deelen der Edda bestaat. Iets dergelijks vertoont ons de Bijbel. De Resenische uitgave der Snorra-Edda, welke de oudste is en in 1665 verscheen, is gemaakt naar twee handschriften: vooreerst het in 1628 door Arngrim Johnsen op IJsland gevondene en naar den tweeden bezitter thans nog het Wormsche genaamd: dit handschrift berust te Koppenhagen; ten tweede, het koninklijke handschrift, door denzelfden bisschop Brynjulf, die de poëtische Edda vond, in 1640 ontdekt en naar Koppenhagen gezonden. Dit kostbare gedenkstuk, waarop wij straks nog moeten terugkomen, is eens dertig jaren lang vermist geweest, doch thans weder in Denemarkens hoofdstad aanwezig. Eene tweede, Zweedsche, uitgave der Snorra-Edda kwam in het licht in 1744. Ditmaal was een derde handschrift ten gronde gelegd, dat te Upsala bewaard wordt. In 1818 kwam eene eenvoudige, maar uitmuntende uitgave door de zorg van Rask tot stand. In deze zijn, behalve de drie oude handschriften, nog andere sedert ontdekte gebruikt, waarop fragmenten der Edda gevonden zijn, mitsgaders oude afschriften van de drie hoofdmanuscripten, door onbekenden op papier vervaardigd. | |
[pagina 170]
| |
Zulk een afschrift nu is het, wat ook de bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool bezit. Von der Hagen werd op het supplement van den ouden catalogus dier bibliotheekGa naar voetnoot(1) een titel gewaar, die hem het bestaan van een handschrift der Edda aanduiddeGa naar voetnoot(2), doch kon het om de vacantie niet te zien krijgen. KöppenGa naar voetnoot(3) teekende dit spoor op, en daardoor vond het steller dezes. Ik heb mij de moeite gegeven om gedurende drie zomermaanden dezes jaars dit handschrift met de Raskische uitgave te vergelijken en de varianten aan te teekenen. Van veel zakelijk belang moet ik verklaren, dat deze varianten niet zijn: echter hier en daar; doch woordelijk varieert de uitgave van Rask op elke bladzijde vijftien tot twintig malen met het Utrechtsche handschrift. Dit handschrift is op papier in klein 4o geschreven, zeer digt en vol verkortingen, ook niet zonder uitlatingen, vooral in den beginne. De laatste bladen zijn er uitgescheurd, zoodat het handschrift eindigt met bladz. 255 der Raskische editie. De spelling verschilt aanmerkelijk. Een uitvoerig staal daarvan heb ik in mijne collatie opgenomen, doch meer uit nooddwang. Toen ik toch aan bl. 193 van Rask gekomen was, bemerkte ik tot mijne bittere teleurstelling, dat het 15e vel, van bl. 193 tot 208, aan mijn exemplaar ontbrak. De Stokbolmsche binder had mij daarvoor wel het onvruchtbare geschenk van een 15e vel uit een gansch ander boek gedaan, doch liever hadde ik gehad, dat de Utrechtsche boekbinder, die mijn exemplaar met schrijfpapier doorschoot, | |
[pagina 171]
| |
de fout hadde ontdekt. Nu was op dat oogenblik mijne teleurstelling groot: ik liet aanstonds naar Stokholm om het ontbrekende vel schrijven, met aanbieding, ofschoon onverpligt, van den ganschen prijs van het daardoor te schenden exemplaar, collationneerde intusschen het overige van het handschrift; doch het 15e vel kwam niet (en is er nog niet); de drie maanden, welke mij voor het gebruik des handschrifts gegund waren, snelden ten einde, en ik zag mij genoodzaakt dat gedeelte woordelijk over te schrijven, mij troostende met het denkbeeld van, zoo als ik reeds zeide, daardoor ook een staal van de spelling te leveren. Na dit alles was ik genoegzaam met het schrift bekend, om ook twee bladen, die voor in het handschrift gebonden zijn en niet tot de Edda behooren, te onteijferen. Het eerste blad is niet anders dan een gewone brief, geschreven door zekeren Biarne Jons aan zijn broeder en gedateerd, zonder opgave van plaats, den 8 September 95. Deze brief ademt de hartelijkste broederlijke teederheid, doch levert overigens niets opmerkelijks op. Hij is geschreven op een zoogenaamd halfvelletje, de vouwen zijn nog merkbaar en het adres luidt: aan mijn geliefden broeder Pali Jonszoon. De brief is in het handschrift vastgehecht, de buitenzijde vormt nu de eerste bladzijde van het boek, en is behalve met het adres, met allerlei spreuken, versjes, data, namen van eigenaars van het handschrift, ja met penbeproevingen beschreven. De tweede bladzijde bevat dus de binnen- of beschrevene zijde des briefs. Een tweede blad, dat vóór de Edda in het handschrift is ingelascht, bevat voornamelijk een voor mij onverstaanbaar IJslandsch versje met een commentarius. Alles is zonder eenige scheiding achter elkander geschreven, doch schrijft men het versje naar de hedendaagsche wijze, dan bevind ik, dat het acht regels heeft. Nu volgt de Edda, echter niet het begin, gelijk wij dat uit de uitgaven der oude handschriften kennen, maar eerst een aantal regels verder. Het tweede blad dezer Edda is dan ook genommerd met het cijfer 3, even als ontbrak eigenlijk het eerste. Het eerste blad der Edda in het handschrift is | |
[pagina 172]
| |
ongenommerd, maar moest eene 2 voeren, omdat het volgende 3 heeft; er staat in de plaats van een nommer, met verschen inkt geschreven: abest folium unum.of degene, die de nommers plaatste, het blad, dat hij met 1 zoude geteekend hebben, gekend heeft, betwijfel ik, omdat hij dan ook zijn tweede blad (ons eerste) met 2 zoude hebben geteekend; hij begint met 3 en houdt het er mijns inziens slechts voor, dat er een blad ontbreekt; de schrijver der evengemelde Latijnsche woorden volgt hem blindelings. Dit eerste (zoo het er geweest is) moet echter al zeer lang ontbroken hebben, want op het tegenwoordige eerste blad staat boven aan met rooden inkt geschreven, dat dit boek de Edda heet, en met zwarten vindt men er weder een eigenaarsnaam en datum. Met blad 53 houdt het handschrift op, zijnde het overige er klaarblijkelijk uitgescheurd. In de beschrijving van den straks gemelden koninklijken Codex bij v.d. HagenGa naar voetnoot(1) lees ik, dat hij in klein 4o is en 110 bladzijden heeft, dat het eerste blad ontbreekt en dat alles zonder afscheiding, opschriften en andere aanduidingen in eens door is voortgeschreven. Dit laatste is letterlijk even zoo in het Utrechtsche handschrift. Daar in beiden het begin ontbreekt en., als men bij de 53 voorhandene nog twee uitgescheurde bladenGa naar voetnoot(2) voegt, ook dit handschrift 110 bladzijden heeft, hield ik het Utrechtsche aanvankelijk voor eene letterlijke copie van het koninklijke handschrift, en zoo al niet voor het origineel (want het koninklijke is op pergament en in 1824 na eene dertigjarige absentie teruggevonden) dan toch, vooral gedurende dien tijd, hoogstbelangrijk. In dat geval zoude dan het eerste blad van ons handschrift slechts schijnbaar ontbreken, want dan is het eene volledige | |
[pagina 173]
| |
copie van een verminkt origineel. Doch ofschoon in beide handschriften het begin ontbreekt, vangt het Utrechtsche echter veel vroeger aan dan het koninklijke, ook schijnen er aan het eind van het Utrechtsche meer dan twee bladen uitgescheurd te zijn, zoodat ik op dit punt nog in twijfel verkeer. Er blijft overig, dat ik spreke van de namen van eigenaars, van de datums enz., waarvan ik reeds even gewag gemaakt heb. In de eerste plaats komt in aanmerking Jone Arazoon te Gryranda anno 1628. Of hij de vader is van de beide Jonszonen, wier brief in het handschrift gehecht is, en of die aanhechting daarmede in verband staat, wie zal het zeggen? die brief zou dan van 1595 kunnen zijn en door den vader als een aandenken aan zijn zoon kunnen zijn bewaard. Doch daar er in den brief wel van zusters, niet van een vader gesproken wordt, is dit alles zeer onzeker. Dezelfde eigenaar noemt zich nog eens Jon Ara Son a Vossma 1626 12 Martij. Nog staat er ergens: 1600, steruen (salaz) 62: doch geheel op zich zelf. Elders vindt men: dit boek bezit ik Jon Vissarson. Nog vindt men het jaartal 1606 en den naam Jon Bissniss. Uit dit alles blijkt met zekerheid, dat dit handschrift in het eerste begin der zeventiende eeuw reeds geschreven was en dus ouder dan eenig gedrukt exemplaar en ook dan de vondst van eenig handschrift in IJsland door de Deensche geleerden. Het is dus door een IJslander in zijn vaderland gecopieerd, voor dat men daarbuiten iets van IJslandsche letterkunde wist, en zoude, indien het vóór 1628, toen Arngrim den Wormschen codex vond, ontdekt ware geweest, wereldberoemd zijn geworden. Nu echter is het op onbekende wijze herwaarts gekomen en zal het zijn nederige ligplaats door het verschil van zijne lezingen met de beroemde vroeger ontdekte broeders denkelijk nimmer met schitterender eereplaats verwisselen. Of zoude ten slotte het Utrechtsche handschrift verheerlijkt kunnen worden door dat het er op mogt bogen, eenmaal het eigendom van keizer Maximiliaan I te zijn geweest? Er staat toch ergens geschreven: | |
[pagina 174]
| |
Maximilianus of welligt leest iemand een ander cijfer, dat beter met den tijd van het roomsch-koningschap van Maximiliaan (begonnen 1486) overeenkomt. Doch in zijn tijd dacht men op het vaste land nog niet aan IJslandsche handschriften, noch aan de Edda, en hoe aardig de abbreviatie van us ook het teeken nabootst, dat in het handschrift daarvoor gebruikt wordt, houde ik die aanteekening voor niets anders dan eene speling van een schalkschen bezitter des handschrifts. Ik eindig dit verslag met mijnen dank te betuigen aan heeren curatoren der utrechtsche hoogeschool, aan den heer bibliothecaris, prof. van Goudoever, en aan de heeren Adér, custos, en Dodt van Flensburg, amanuensis der bibliotheek, voor hetgeen elk hunner respectivelijk heeft bijgedragen om mij het gebruik van het handschrift aan mijne woning welwillend te verschaffen. De heer van Goudoever vooral neme de verzekering mijner opregte erkentenis aan voor de moeite, die ik zijn hooggel. veroorzaakt heb, en voor het vertrouwen, dat zijn hooggel. wel in mij heeft gelieven te stellen.
1846. |
|