Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht. Deel 1
(1846-1848)–Anoniem [tijdschrift] Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht–
[pagina 160]
| |
Karel van Mander, de zoon.De geschiedenis van de invoering en verspreiding van de tabak in de verscheidene landen van Europa in het algemeen, heeft eene eigene literatuur, maar omtrent den tijd en de plaats, waarop en waar dezelve in den vorm van snuif het eerst in gebruik is gekomen, verkeert men genoegzaam geheel in het onzekere. Gewoonlijk zegt men, doch zonder er eenige getuigenis voor bij te brengen, dat het onder de Europeanen, de Spanjaarden zouden geweest zijn, die het eerst snuifden, en dat die gewoonte door hen naar Italië zou zijn gekomen, alwdar paus Innoncentius in 1690 hen met den ban bedreigde, die zou durven bestaan, om in St. Pieter te snuiven.Ga naar voetnoot(1) Hoe dat zij, het oudste geschrift, dat, voor zoo verre wij hiertoe weten, bepaaldelijk over den snuif handelt, is dat door den zoon van den overbekenden schilder en schrijver Karel van Mander in 't licht gegeven. Reeds Paquot heeft, van den vader sprekende, van dit geschrift, als welGa naar voetnoot(2) van van Mander, den zoon zijnde, aldus opgave gedaan: ‘De pulvere Tabaci poema. Hafniae 1666. 4o. Maar zoo die latijnsche text werkelijk bestaat, waaraan wij wel genegen zouden zijn te twijfelen, dan mag men er althans voor houden, dat dit eene vertaling is van een nederduitsch origineel, door | |
[pagina 161]
| |
van Mander in Coppenhagen ter perse bezorgd.Ga naar voetnoot(1) Trouwens, de Deensche dichter Vijt Bering vervaardigde in 1665 een lofdicht op de uitgave van dit geschrift, hetwelk in Rostgaard's deliciae poetarum Danorum met een opschrift herdrukt is, dat hieromtrent geen twijfel laat bestaan, en aan hetwelk wij hier te minder eene plaats behoeven te ontzeggen, als het doel van het gezelschap het juist niet medebrengt, om hare berigten voor zoodanige mededeelingen te sluiten. In de gezegde Deliciae lezen wij aldus: D. Carolo van Mandern
Pictori celebri
Cum tractatum de puluere sternutatorio
Belgico idiomate ederet 1665.
Carole, cui Zeuxis, cui magnus cedit Apelles,
Quicquid et affinxit Graecia prisca sibi,
Cui coeli jus omne suum transscripsit Apollo,
Et varium dextrae nobilioris opus,
Quid tibi cum Cyrrha est? quid cum Permessidos unda?
Quodque unum doctis cum Jove Numen inest?
Nempe tuo ingenio, cui pontus cessit, et aether,
Quicquid et est terras inter et inter aquas,
Cesserunt faciles non uno Numine Musae,
Plectra; lyram; calamum; barbiton; ora; tubam.
His pariter, pariterque manu, pariterque loquela
Ne non sis similis semper ubique tui.
Exhausisti omnem diuerso Nomine Phoebum,
Et totum dextra, pectore et ore refers.
Hieruit schijnt al te blijken dat van Mander, behalve een | |
[pagina 162]
| |
uitmuntend kunstenaar, een beschaafd man was, en als zoodanig te Koppenhagen in achting zal gestaan hebben. Zwijgen onze kunstboeken van hem, uit Weinwich's Maler historieGa naar voetnoot(1) leert men, dat van Mander in 1580 te Delft geboren Werd, en denkelijk van zijnen vader het eerste onderwijs in de kunst ontving; dat hij echter, naar zijn' stijl te oordeel en, wel zou mogen worden aangenomen, Italië te hebben bezocht. Wij vernemen van daar verder, dat van Mander zich in Denemarken hebbe gevestigd, dat wel zou mogen gesteld worden, omstreeks 1620 te hebben plaats gehad. Welligt is hij, met de ‘achttien stukken tapitseriën, door hem opgemaakt door last ende ten behoeve van den coninck van Denemarken, gepakt in drie cassen,’ waarvoor hem, in 1619, vrijdom van uitgaande regten werd verleend,Ga naar voetnoot(2) zelf derwaarts vertrokken, en misschien behooren tot die tapitseriën die twee stukken, waarop naar Weinwich te lezen staat: ‘Karel van Mander fecit 1620.’ Van Mander was, naar het oordeel van dien schrijver, een uitnemend portretschilder, voerde een zeker en krachtig penseel, en had een schoon coloriet. Den koning, zijn' heer, schilderde hij onderscheidene malen, zoo te paard als te voet, welke stukken van ongemeene uitdrukking en leven, nog wel behouden, in de koninklijke paleizen zouden te zien zijn. Er bestaan van hem ook vele portretten van adelijke personen en staatkundige mannen, benevens eenige historische stukken. Bovendien vervaardigde hij, zooals reeds gezegd is, cartons en teekeningen voor tapisseriën, welke Weinwich ver- | |
[pagina 163]
| |
moedt, dat door den schot John Thomas Kingo zou geweefd zijn, van wien, als tapijtwerker van koning Christiaan IV, 22 stukken voorhanden waren.Ga naar voetnoot(1) Eindelijk moeten vermeld worden de teekeningen door van Mander voor Tho. Bartholin, ten behoeve van een ontleedkundig werk, vervaardigd, en door Alb. van Haelwegh in het koper gebragt.Ga naar voetnoot(2) De meergemelde Deensche schrijver zegt, dat van Mander in 1635 eene reis naar zijn vaderland deed, waartoe men hem echter geene toestemming gaf, dan onder voorwaarde van spoedig terug te keeren. Dezelfde schrijver houdt het er voor, dat van Mander in Denemarken zou zijn gestorven, maar wanneer en waar hij begraven zij, wist men niet. Dat hij in 1668 nog leefde, mag daaruit worden opgemaakt, gelijk de heer Kram zegt, dat Meyster in dat jaar zijne berijmde politie aan hem opdroeg. Als discipelen van dezen van Mander worden door Fiorillo genoemd Jacob Molhero, Jacob Maertens, Corn. Enghelsen, Frans Hals (!), Ev. Krins, Hendr. Gerretz. en Frans Venant. |
|