Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht. Deel 1
(1846-1848)–Anoniem [tijdschrift] Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht–
[pagina 127]
| |
Geschiedenis der kunsten.
| |
[pagina 129]
| |
Schilderkunst.Heyndrick ter Brugghen.
| |
[pagina 130]
| |
onze voorgangers onbeantwoord laten. Wij zijn er dan ook verre van, om ons te verbeelden, dat dit opstel op den naam van eene afgeronde biographische schets, eenige aanspraak zou durven maken. Integendeel, het is voor het gebrekkige van hetzelve, naar vorm en inhoud, dat wij de toegevendheid van den lezer, zoo als wij er ons eenen voorstellen, meenen te moeten inroepen; welke toegevendheid hij ons echter daarna misschien gereedelijker zal willen laten geworden, wanneer wij hem, in verloop van tijd, door verdere mededeelingen omtrent onderwerpen uit dat gebied, al meer en meer in de gelegenheid zullen hebben gesteld, om het door ons bijeengebragte materieel te overzien, en met meer zekerheid te kunnen beoordeelen, of wij wel gedaan hebben, met hetzelve, in welken vorm dan ook, algemeen te maken, dan of wij beter gedaan hadden, met onzen apparatus aan de vergetelheid over te laten. Dat SandrartGa naar voetnoot(1) en de ByeGa naar voetnoot(2) den naam van onzen kunstenaar verkeerdelijk opgaven, Verbrugghe te zijn geweest, wist men sedert HoubrakenGa naar voetnoot(3), en is dus niet eerst door Fiorillo opgemerkt, zoo als men naar diens woorden zou kunnen misleid worden om te geloovenGa naar voetnoot(4) Dat hij voorts zijnen naam, in den bloeitijd van zijn leven zoo schreef, als wij dien in het hoofd van dezen gesteld hebben, is buiten allen twijfel. Meer dan één stuk, behalve het hier beneden medegedeelde, door hem zelven geteekend, is ons onder het oog gekomen. Zonderling is het verschil, dat omtrent de plaats zijner geboorte bij de biographen bestaat. Want, noemen hem de beide cerstvermelde schrijversGa naar voetnoot(5) een utrechtsch schilder, wordt hij door HoubrakenGa naar voetnoot(6) gezegd Transisalanus, | |
[pagina 131]
| |
Overijsselaar, te zijn geweest, Fiorillo, dit Transisalanus denkelijk voor Transsylvanus nemende, maakt hem tot een' SiebenbürgerGa naar voetnoot(1), terwijl ImmerzeelGa naar voetnoot(2) bepaaldelijk Deventer als deszelfs geboorteplaats opgeeft. Dat echter, met ter zijdestelling van Fiorillos abuis, hieromtrent geene keus kan bestaan, dan tusschen Overijssel en Utrecht, mag met eenigen grond wel niet betwijfeld worden. En, hoezeer Houbrakens opgave eene oorkondelijke basis schijnt te hebben, zoo meenen wij toch, dat bij de te doene keus, in het voordeel van Utrecht, mag in aanmerking komen, dat lang vóór den jare 1581, als wanneer Henriks vader, uit Overijssel naar Utrecht zou zijn verhuisd, te dezer stede vele ter Brugghens als met der woon gevestigd gevonden wordenGa naar voetnoot(3), die, naar de doopnamenGa naar voetnoot(4) te oordeelen, wel zouden mogen worden geoordeeld met de hier bedoelde familie tot één geslacht te hebben behoord. Zeker is het, dat de vader van onzen Heyndrick, Jan ter Brugghen, in 1614 eenen ouderdom van 53 jaren had bereiktGa naar voetnoot(5), dus in 1561 moet zijn geboren, en gevolgelijk in 1588, wanneer Hendrick ter wereld kwam, in zijn 27e jaar moet zijn geweest. Oorkondelijk blijkt mede, dat deze Jan ter Brugghen, behalve onzen schilder HeyndrickGa naar voetnoot(6), nog eenen zoon had, mede Jan geheeten, die ter onderscheiding van zijnen vader, | |
[pagina 132]
| |
de Oude bijgenaamd, als Jan ter Brugghen de Jonge voorkomt, en zelf Jan Janz. ter Brugghen teekendeGa naar voetnoot(1). Van Heyndriks jeugd, zijne eerste opleiding en vorderingen in de schilderkunst, is, als gezegd, weinig bekend. Alleen wordt berigt, dat hij onder Abraham Bloemaert den eersten grond daarin zoude hebben gelegd. Of hij nog andere meesters hebbe gehad, en hoe hij zich verder in de kunst ontwikkelde, zijn eveneens vragen, bij gebrek aan bescheiden, niet te beantwoorden. Alle biographen komen daarna onmiddellijk aan zijne buitenlandsche reizen, zonder evenwel ook hieromtrent in eenige bijzonderheden te treden. Doch Houbraken berigt ons, dat ter Brugghen zich alleen te Rome 10 jaren zou hebben opgehouden, niet gerekend de tijd, dien hij nog elders buiten 's lands doorbragtGa naar voetnoot(2). Dan, of men in deze verzekering maar zoo kan berusten, mag wet allezins betwijfeld worden. Immers, uit eene schriftelijke getuigenis zullen wij zoo aanstonds zien, dat ter Brugghen in 1615, den ouderdom van 25 jaren had bereikt, en in 1614 uit Italie was teruggekeerd, zoodat men, om de gezegde van Houbraken te kunnen aannemen, zou moeten stellen, dat ter Brugghen, nog kind zijnde, zijn vaderland zou hebben moeten verlaten, waaruit dan weer zou volgen, dat hij zich buiten 's lands genoegzaam geheel tot schilder | |
[pagina 133]
| |
hebbe gevormd. Hoe dit zij, de bescheiden, welke wij omtrent ter Brugghen's verblijf in den vreemde bezitten, vallen althans te schaars en zijn te onbestemd, om daarnaar desaangaande iets naders te kunnen vaststellen. Zelfs de werken, waarmede hij eenige italiaansche kerken zou versierd hebben, zijn ons naauwelijks bij naam bekend. Intusschen is ons eene getuigenis voorgekomen, door onzen ter Brugghen en zijnen kunstgenoot Tyman van Galen, betrekkelijk zekere reisontmoeting, ten gezegden jare 1615 afgelegd, die, hoezeer niet in regtstreeksch verband staande met ter Brugghen's verblijf in het land der kunst, en geenszins nog dat opleverende, hetgeen wij omtrent hem te weten wenschten, echter, nevens het aanbod van de daadzaak, waarvan wij voor onze argumentatie tegen Houbraken gebruik maak ten, eenen blik laat werpen in het kunstenaarsleven, van dien tijd, zoo als ons niet dikwijls vergund is. Het stuk luidt als volgt: Op huiden den eersten dach van April ao xvic vijfthien, olden style, compareerde voor my Claes Verduyn, notaris publyck by den hove van Utrecht geadmitteert, ende voor ondergenomineerde getuygen, d'eersame personen Thyman van GalenGa naar voetnoot(1), oudt omtrent xxiiii Jaren, ende Heinrich ter Brugghen out omtrent xxv Jaren, beyde schilders, woonende binnen der stadt Utrecht, daertoe vermaent zijnde, omme der waerheyt getuycheniss te geven, ten versqucke ende instantie van Lodewijck de Knibberch notaris publyck residerende in 's GravenhageGa naar voetnoot(2), als oom ende voocht van Fransgen de | |
[pagina 134]
| |
Knibberch, filius Franchoïs, ende verclaren syl. comparanten, by haerl. mannen waerheyt ende ziel ende zalicheyt, warachtich te wesen, dat zyl. ettelicke jaren in Italien heurlieder conste geexerceert hebben, dan verleden somer ao xvic veerthien bynnen der stadt Milanen in Lombardien geweest ende aldaer gevonden hebben Michiel vanden ZandeGa naar voetnoot(1), oick schilder, die aldaer voer eenen jongen by hem hadde, den voergen. Fransgen Knibberch, ende dat hy met den selven aldaer qualycken handelde, hem zeer qualicken liet gecleet gaen; verclarende vorders, dat zy den voorn. Fransgen nooyt by den voorn. Michiel hebben zien werken, dan wel om hem te dienen, mede dat denselven jongen gewrocht heeft op zyn zelven om de coste by eenen hoochduytschen schilder Sr Pauly aldaar tot Milanen, die eene Italiaanse vrouwe hadde; daerby den voorn. Thyman van Galen noch verclaerde, dat hy wel weet denselven jongen hem, Michiel noch gedient te hebben, doen hy by den heere grave, Don Francisco Doro wrochte, ende met denselven jongen zeer qualicken handelde, zulks dat den voorsz. jongen hem deposant dicwijls geclaecht heeft van dat hij, Michiel, hem qualicken onderhouden wilde, jae zulcx, dat hy, jongen, genootsaeckt is geweest van hem te scheyden ende afscheyt te nemen, daerna hy comparant de acte van afscheyt mede geteyckent heeft, berustende onder den voorn. | |
[pagina 135]
| |
Michiel, ende dit terwylen den voorn. Fransgen by den voorn. hoochduytschen meester over jaer ende dach gewrocht heeft op zyn zelven. Vorder verclaren zy comparanten gelijckelijcken, mede wel verstaen te hebben, dat denselven jongen by eenen zekeren edelman gearbeyt hebbende, zoe veel verdient hadde, dat hy een mautel daermede cofte, welcken mantel hy daerna geleent heeft den eenen Nicolaes de Dubbelde van Amsterdam, die een reys naer Venetian heeft gedaen, ende dat den voorn. jongen als noch denselven mantel niet weder en heeft, verclarende vorders, dat zyl. in den nazomer 1614 naer dese Nederlanden reysende, ende in haerl. geselschap hebbende den voorn. Michiel vanden Zande, die met hemluyden versouck den voers. Fransgen beweecht hebbende, om mede off te comen, 'twelck geschiedende, bevonden hebben denzelven Frans zeer qualicken gecleet te zijn, als toen zonder mantel, veeltijts die maele van den voersz. Michiel dragende, ende zoe te voet hemluyden volchde, willende hy Michiel den voorn. jongen nauwelyck de cost geven, 'twelck heml. comparanten verdroot, ende syn alsoe tsamen gecomen tot in Zwitserlandt in 't geberchte van Gottert, alwaer sy luyden deur sekere questie, die sy met den voorn. Michiel vercregen, van den anderen gescheyden ende omtrent voor Bamisse lestleden thuys gecomen zyn. Anders en wisten sy lieden comparanten van dese zaecken nyet meer te deposeren, presenterende al 't gunt voersz. is, met solemneelen eede te stercken, des versockt sijnde, ende consenteerende hier van gemaeckt te worden acte in forma. Aldus gepasseert binnen de stadt Uytrecht ten huyse, etc., ende ter presentie van Gillis Paewaert ende Cornelis de Beer, als geloofwaerdige getuygen hiertoe versocht, die dese mette comparanten hebben onderteyckent op daghe ende jaere voersz. by mijn Heyndrick ter Brugghen. by mijn Timan van Galen.
Gillis Paewaert Cornelis de Beer.
C. Verduyn Nots. 1615. | |
[pagina 136]
| |
Zoo verre deze getuigenis. Wij leeren verder van Houbraken dat ter Brugghen, te Utrecht gevestigd zijnde, zich aldaar in den echt begaf, bij zijne vrouw althans éénen zoon, Richard, verwekte, en eindelijk, in het 41e jaar zijns levens, in 1629 overleed, hetwelk, zoo men ziet, niet te best stemt tot ter Brugghens eigene opgave in 1625, van toen 25 jaren oud te zijn, zoodat men wel het omtrent in deze acte mag te baat nemen, om hier in overeenstemming te brengen. Van voortbrengselen van zijn penseel noemt Houbraken alleen een ‘uitmuntend kolorietstuk bij den Heer Van der Streng, in leven ontfanger-generaal, verbeeldende een vrolijke maaltijd, de beelden levensgroot’. Dezelfde schrijver berigt ons, als gezegd, dat ter Brugghen ook in het buitenland eenige proefstukken van zijne uitmuntende konst gelaten hebbe, en bepaaldelijk te Napels, alwaar een altaarstuk van zijne hand tot de cieraden der hoofdkerk behoort. Wat Immerzeel daar bij voegt, omtrent vinding en uitvoering, mag wel voor waarschijnlijk gehouden worden; want het laat zich vermoeden, dat men het werk van eenen vreemden jongeling geene plaats zou gegeven hebben naast de meesterwerken van groote italiaansche meesters, waarmede zoodanige kerken toch wel mogen worden aangenomen te zijn versierd geweest, zoo het zich niet door studie, ordonnantie en uitvoering ten uiterste voordeelig had onderscheiden. Had Immerzeel betere gronden voor zijn oordeel, dan was het zijne zaak geweest, die op te geven. Op de verkooping der door den heer Jacob de Flines nagelatene schilderijen, die in 1720 te Amsterdam geveild werden, bevonden zich twee van onzen ter Brugghen no. 27, een kaarslicht, en no. 28, een lagchende snaek, terwijl onder de schilderijen van den graaf van Hogendorp, in 1757 in 's Gravenhage verkocht, als no. 14 voorkwam: een stuk, verbeeldende eenen joodschen Rentmeester, met het jaargetal 1621. De heer Kram, aan wien wij deze opgaven verschuldigd zijn, zegt, niettegenstaande al zijn onderzoek en oplettendheid, nooit een zeker spoor van eenig ander werk van ter Brugghen te hebben mogen ontdekken. |
|