Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht. Deel 1
(1846-1848)–Anoniem [tijdschrift] Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht–
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften van IIII. professoren en andere docenten.Historische werken.In het afgeloopen academie-jaar gaf prof. G.W. Vreede, toen rector magnificus, een zeldzaam voorbeeld van werkzaamheid, en vond bij al de bemoeijenissen, waartoe het voorzitterschap der academie verpligt, nog tijd genoeg om zijne collegien eene nieuwe belangrijkheid bij te zetten, en bovendien de historische literatuur van het vaderland met eene zeer gewigtige bijdrage te verrijken. Die bijdrage is een boek en bevat: Lettres et Negotiations de Paul Choart, seigneur de Buzanval, Ambassadeur ordinaire de Henri IV en Hollande, et de Francois d'Aerssen, agent des Provinces Unies en France, (1598-1599), suivies de quelques pièces diplomatiques concernant les années 1593-1596 et 1602-1606. Leiden 1846, 8o. Wat vooreerst Buzanval betreft, ontvangen wij hier de Mémoires en Lettres van dien wakkeren gezant van Mei 1597 tot November 1606, zooals zij in een codex der kon. biblioth. te 's Gravenhage worden aangetroffen, en vroeger aan den raadpensionaris J. de Witt hebben toebehoord. De heer Vreede voegde daar een drietal andere staatsstukken bij door Buzanval geteekend, en, waarvan er een tot de verzameling van den heer Beeldsnijder van Voshol te Utrecht, de beide andere tot die van den uitgever zelve behooren. De brieven en staatsstukken van Aerssens ontleende de uitgever aan het staats-archief te 's Gravenhage, aan het provinciaal archief te Utrecht, aan de verzameling van den heer Mazel, secret, gener. bij het ministerie van buitenlandsche zaken, en voorts, voor het grootste deel, aan den heer Dodt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Flensburg, een' der meest werkzame leden van het his torisch gezelschap. Zoowel het een als ander gedeelte van dezen bundel is in vele opzigten fragmentarisch en moet nader worden aangevuld; doch de heer Vreede is daaromtrent in het goede spoor en zegt te regt: Ce qui nous a engagé à ne point differer la publication de cette prémière partie des négociations de M. de Buzanval et d'Aerssen, c'est l'espoir d'obtenir de pareils encouragements pour l'édition compléte de cette correspondence diplomatique. Ce n'est que par la coöpération libérale de la France et de la Hollande, que la volumineuse collection des dépèches, domaine commun de l'histoire politique des deux états, pourra être imprimée en entier. Elders heet het, in de voorrede tot deze uitgave: Déja au siècle précédent le savant Kluit, (Hist. federum Belgii fed. II. 497), avait appelé l'attention de ses lecteurs sur l'utilité de ces matériaux pour l'histoire de la Hollande, Mais, à coup sur, l'intérêt de ces documents n'est pas moins evident pour l'histoire de la France et celle de la diplomatie. Ils se rattachunt par un fil nécessaire aux Mémoires et correspondence de Duplessis Mornay, de Villeroy, de Sully, surtout et en premier lieu aux Négociations de Jeannin, auxquelles ils servent de complément. Op die stelling, wier juistheid voorzeker door geen beoefenaar der geschiedenis zal betwist worden, komt de heer Vreede aan het slot zijner mededeelingen in de Eclaircissements historiques weder terug, en handelt, vooreerst over de diplomatische verdiensten van Buzanval en van Aerssen, beoordeelt hun veel besproken karakter met groote waarheidsliefde en onpartijdigheid, geeft belangrijke wenken tot verbetering hunner levensbeschrijvingen, en toont vervolgens, wat er voor de geschiedenis van Frankrijk en Nederland uit deze Lettres et Negociations kan worden opgenomen. Dit alles te herhalen ligt buiten den aard onzer Berigten, die zich in geene bijzonderheden mogen verdiepen, maar slechts geschikt zijn om den verdienstelijken en wetenschappelijken arbeid der academieleden met een paar woorden aan te kon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
digen en te karakteriseren. Hadden wij intusschen eenige wezentlijke aanmerking op deze uitgave, was de methodus verkeerd, waren de aanhalingen te wijdloopig, te pronkerig en te vergezocht, of had de uitgever, op het voetspoor van Groen van Prinsteren, de geschiedenis dienstbaar gemaakt aan zijne Lettres et Negotiations, in plaats van deze tot opheldering der historie te doen dienen, in waarheid wij zouden niet geschroomd hebben het te zeggen. Thans moeten wij hem alleen danken, en over geene kleine misvattingen, ook over geene drukfouten en commas bemoeijelijken. Over staats- en kerk-geschiedenis en verder over historia literaria verscheen, in hetzelfde academiejaar, vooreerst het eerste gedeelte eener fraaije en uitvoerige verhandeling over de hervorming in de stad en provincie Utrecht door den hoogleeraar H.J. Royaards, bij de uitgave van het tweede gedeelte, eenigzins breeder aan te kondigen, terwijl wij ook elders melding zullen maken van geheel den inhoud des kerkdijken archiefs, waaraan prof. Royaards, in vereeniging met den leidschen hoogleeraar Kist, voortdurend werkzaam is. Nog gaf prof. Royaards eene zeer lezenswaardige, ofschoon dan ook eenigzins mozaike levensbeschrijving van den verdienstelijken Schröder, en beschouwde dien helderen, geleerden, en in al zijne handelingen zoo beminnenswaardigen man voornamelijk als Christenwijsgeer. Wat doorgaans aan zulke professoren-biographiën ontbreekt, te weten: het oordeel over hunne leerwijze en werkdadigen invloed, troffen wij hier aan, en komt ons voor met eene prijselijke naauwkeurigheid, met loffelijke pieteit en met warme belangstelling voor hetgeen edel en goed is, allervoortreffelijkst bewerkt te wezen. Als eene kleine bijdrage tot de geschiedenis der wijsbegeerte, die naar veler oordeel aan onze hoogescholen zou zijn verzuimd geworden, nemen wij het volgende over: ‘Bij den dood van den hoogleeraar Rossijn (1819) had Schröder, op verzoek van Curatoren, het onderwijs der bespiegelende wijsbegeerte (Logica en Metaphysica) op zich genomen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk bij den dood van den hoogleeraar Huisman (1821) ook dat der wijsgeerige zedeleer. In deze vakken bewoog hij zich vrij en onbelemmerd, en bragt ze allen in verband tot de Anthropologie. Van dien tijd af zien wij allengs eene wending of voortgang in zijne wijsgeerige begrippen. Als kantiaan was hij uit Halle teruggekeerd, en te Amsterdam waren die denkbeelden in hem bevestigd en ontwikkeld. Maar allengs ging Schröder meer en meer zijn eigen weg. Hij was een zelfdenkend wijsgeer, die met Seneca zeggen kon: non me cuiquam emancipavi. Allengs bevredigde het kantianisme hem niet meer. Hij zag deszelfs leemten en gebreken in, en de pyrrhonistische strekking. Veel goeds mogt hij daarin duurzaam ontdekken, en van de terminologie dier school zich vervolgens niet hebben losgemaakt, hij ontwikkelde andere begrippen. Zijn grondregel was: Onze kennis berust op waarneming en daaruit afgeleide wel gevestigde besluiten. Als grondwaarheden erkende hij: hetgeen duidelijk en onmiddelijk door de menschelijke bewustheid als waar verkondigd wordt. Van dit beginsel ging hij uit, leidde daaruit eenige gevolgen af, die hij tegen het scepticismus, jdealismus, en het transcendentale idealismus van Kant overstelde. Aan dien regel hield zijne speculatieve wijsbegeerte vast. Het speculatieve moest een positieven grondslag hebben, ‘het positieve was voedsel voor den man van waarheid.’ Daarom kon de idealistisch speeulatieve zoowel als de mystische rigting der nieuwere wijsgeeren hem niet aantrekken, en konden Fichte, Sehelling en Hegel hem niet winnen.Ga naar voetnoot(1) Daarenboven zijn vroom gemoed en warm hart hadden behoefte aan begrippen, die het bevrediging verschaften. Zoo vond hij veel behagen in Garve, kon zich in lateren tijd meest vereenigen met Ja- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
cobi en was Schulze zijn lievelingsschrijver. Maar Schröder werd daarom geen Jacobiaan. Hij bleef zijn' eigen' weg gaan, en ontwikkelde wel is waar geen wijsgeerig stelsel, maar wel zijne denkbeelden in zijne schriften, vooral in zijne Proeve over de waarheid der menschelijke kennis. Inzonderheid bleef de Evangelische Zedeleer des N.V., wier verhevenheid hij eerbiedig bewonderde, niet zonder invloed op zijne wijsgeerige begrippen.’ ‘Doch Schröder beoefende niet slechts de wijsbegeerte, maar onderwees ze ook gedurende vijf-en-twintig jaren. Toen hij dit onderwijs op zich nam, zoo vervolgt prof. Royaards, en hiermede verontschuldigt hij den vorm van zijn opstel; toen hij dit onderwijs op zich nam, had ik reeds de akademie verlaten. Daarom wilde ik liever hier eenige zijner vroegere en latere leerlingen als getuigen doen spreken, om tevens te verklaren, wat vooral bij dat onderwijs uitkwam en welken indruk zijn onderwijs op hen maakte. Over zijne wijsgeerige begrippen en zijn onderwijs, vooral der logica en metaphysica schreef mij onlangs de heer J. Hora Siccama, thans griffier bij het hooge militaire geregtshof, ‘Menschkunde beoogde Schröder, maar gelijk al, waar zijn hart aan hing, in eene hoogere beteekenis. Voor de verschijnselen in het geheele wezen des menschen wetten te vinden, dit was het gewigtig onderwerp, hetwelk bestendig zijnen geest tot zich trok - - - - - Zijne lessen over de logica deed hij steeds vooraf gaan van een vrij uitgebreid overzigt der Anthropologie. Hij stelde den mensch daarbij wel voor in zijne gansche natuur, en vertoefde ook gaarne bij de beschouwing van het wonderbare verband tusschen ziel en ligchaam, maar voornamelijk was het zielkunde, welke hij onderwees. Het bevattelijke en treffende zijner opmerkingen daarover maakten deze, althans voor mij, als ‘crustula’ der ‘blandi doctores’ om aan de stroeve logicaleeringen, welke hij daarop liet volgen, beter ingang te verschaffen. Doch, naar hetgeen ik sedert begreep, lag er in des leermeesters bedoeling meer. De denkleer vereerde hij als de wetenschap der wetenschappen; maar zag hij tevens als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel der zielkunde aan. Met deze kwamen, uit het door hem gekozen oogpunt, ook schier alle verdere wetenschappen in verband. De wiskunde, zeide hij, daardoor tot den naam van wetenschap geregtigd, dat zij, op het getrouwst, de voorschriften der denkleer nakomt, is, even zoowel als deze, eene dochter der zielkunde. De natuur-wetenschappen, welke hij in zijne fraaije redevoering over de kennis der ziel betoogde op geene hechtere grondslagen dan deze kennis te rusten, steunden, meende hij, op den aard van het kenvermogen. Daarenboven losten al de eigenlijk wijsgeerige wetenschappen zich, voor zijn begrip, eenigermate in menschkunde op. - De lessen over Boven-natuurkunde, welke het mij gebeuren mogt bij te wonen, noemde hij zelf ‘wijsgeerige, voornamelijk zielkundige lessen,’ De kritische wijsbegeerte moest, naar hij zeide, indien zij gaf hetgeen zij beloofde, alle onderzoek naar waarheid voorafgaan; doch, voegde hij er bij, zij is eene leer van den aard der zielvermogens. Hij vroeg: hangt niet de ontologie aan de bepaling der eigenschappen van 's menschen geest? Waartoe geraakt de cosmologie, zoo zij geene voorstellingen bezigt, welke de zielkunde moet beoordeelen? Kan de theologie, wanneer zij de begrippen van heiligheid en geregtigheid aanwendt, de kennis van 's menschen aanleg ontberen? Insgelijks, van al wat schoon en goed is, kan er, volgens hem, zonder zielkunde geene wijsgeerige nasporing zijn, en is er ook, schreef hij, tot veredeling der menschen, na de wetenschap der godsdienstige en zedelijke waarheden, geene zoo gewigtig als zij. - - - ‘Onder de bronnen van 's menschen weten was, volgens Schröder, in de eerste plaats te noemen de inwendige zin. Het bewustzijn nam hij als onbedriegelijken grond van waarheid. Verder komen dan het bewustzijn, hoorde men hem dikwijls zeggen: “verder komen,” ja dat kunnen wij niet. Wij, kunnen echter deszelfs uitspraken ook niet weêrstaan. Alle grondwaarheid kan, als zoodanig, op niets anders steunen dan op de getuigenis der bewustheid. Wil men dan eindelijk de wijsbegeerte eene ware wetenschap doen worden, zoo moet op dezen grondslag worden gebouwd.’ Wij weten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe hij, zulks vóór hem niet beproefd ziende, den ingeslagen eigenen weg moedig vervolgd, en in lateren tijd tot dat onderwerp, gelijk hij zediglijk sprak, bijdragen geleverd heeft. De eerste vraag der wijsbegeerte aangrijpende: Wat is waarheid heid? stelde hij, betreffende én het bestaan der dingen, én onze oordeelen over dezelve, eenige grondwaarheden voor. In denzelfden geest bragt hij de meetkunde tot grondvoorstellingen van afstand en rigting terug. Overal de bewustheid raadplegende, dacht hij beslissingen te moeten vinden, wier echtheid slechts bij eenen ziekelijken zielstoestand konde worden betwijfeld. Verstandige navorsching der zielswerkingen was dan noodig, en door deze meende hij te zullen vinden, niet eene in het afgetrokkene beredeneerde zielkunde, gelijk die bij de vroegere wijsgeeren beoogd werd, maar eene leer der ervaring. Op de waarneming van het zieleleven kwam het aan. Deszelfs verschijnselen, inrigting, krachten, werkzaamheden, afwisselingen moesten worden nagegaan. Door de inwendige gewaarwordingen, én onderling, én met de uitwendige, te vergelijken, dezelve te beredeneren, tevens op te merken, wat er in onze kennis noodwendig en algemeen is, kunnen wij geraken tot wetenschap, zoo van de werkingen en aandoeningen der ziel, als van de wetten, volgens welke zij elkander opvolgen, wijziging ondergaan en opwekking erlangen. Hierbij zweefde hem de weg voor den geest door de natuurwetenschappen met zoo luistervolle uitkomst bewandeld. Hij betreurde en bejammerde dan ook de scheiding, welke men tusschen de proefondervindelijke en bespiegelende wijsbegeerte gemaakt had, en wenschte hare verbindtenisGa naar voetnoot(1) te meer, opdat het streven naar bovenmenschelijke kennis door de wijsgeeren mogt worden opgegeven. Dit streven, gelijk het bij de Jatere Duitsche wijsgeeren in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwang is gebragt, scheen hem ijdelheid in de volle beteekenis des woords.’ - - - - - - - - - - - - - - Inzonderheid, zegt prof. Royaards, stortte Schröder zijn geest en gemoed uit in zijne lessen over de wijsgeerige zedeleer. Deze, vertegenwoordigd door zulk een man, waren gedurende vele jaren de bewondering der studentenGa naar voetnoot(1), en werkten weldadig op de vorming van het hart, door de opwekking van de edelste beginselen en derzelver ontvlamming. Een hunner trede ook hier als getuige op. De heer Dr. van Teutem, predikant bij de remonstrantsche gemeente te Rotterdam, deelde mij, op mijn aanzoek, onlangs uit de volheid van zijn hart, het volgende mede: ‘Wel zeker herinner ik mij die lessen over de zedekunde nog, al is het meer dan twintig jaren geleden. Wij stroomden er van alle faculteiteiten, meer dan honderd in getal, henen, en sloegen niet over. Als Schröder met de portefeuille onder den arm binnenkwam, eenigzins gebukt en slepende, schikte zich alles tot orde en stilte. Zijn gelaat drukte volheid van gedachten uit, en zijn voorkomen teekende welwillendheid. Omdat er zooveel waarheid en eenvoudigheid in den man was, hingen wij, van dat hij begon te spreken, aan zijne lippen. Hij sprak ons ook altijd uk de borst toe, hoewel hij eenige aanteekeningen op schrift voor zich had: hij sprak in de moedertaal. ‘Het eene jaar werd de inleiding tot de wijsgeerige zedekunde, het andere de bijzondere of toegepaste zedekunde be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
handeld. Met afwisseling stond hij, zonder op een net geheel te letten, bij enkele punten breedvoerig stil. ‘Schröder bewoog zich alstoen nog in zijne wijsgeerige bespiegelingen om Kant henen, schoon hij reeds in gewigtige punten van hen verschilde, als ten opzigte van de zekerheid der menschelijke kennis, het objectieve van tijd en ruimte, en wat al. Ook bijzonder in zijne zedekunde lag Kants Tugendlehre ten grondslag, terwijl hij welligt in zijne Anthropologie verder van Kant afweek. ‘Natuurlijk was in de wijsgeerige zedekunde de mensch bij hem de bron, waaruit hij zijne denkbeelden putte, van het zedelijk zelfbewustzijn ging hij uit. Verwonderlijk, zoo ernstig hij zich daarop bij ons plagt te beroepen, als den eersten en laatsten grond der zekerheid. Op de vraag Waaromzal ik deugdzaam wezen? was zijn beslissend antwoord: ‘omdat gij dit niet zijnde, ophoudt een redelijk mensch te zijn’ Men vindt zijne gedachten over die zedelijke bewustheid, die, tot helderheid gebragt, de pligten der menschheid bepaalt, ontwikkeld in zijne verhandeling over de waarheid der menschelijke kennis. ‘Tot grondbeginsel der zedelijkheid of als oorspronkelijke zedewet stelde hij met Kant: Handel volgens zoodanige maximen, van welke gij kunt willen, dat zij algemeene wetten worden,’ waardoor van zelf het doeleinde van onze handelingen bepaald werd tot zulk een, hetwelk men wenschen kon, dat algemeen ware. Die grondwet bevatte dus slechts den vorm niet den inhoud van alle overige zedewetten. Want het was zijne bepaalde overtuiging, welke hij ook in de genoemde verhandeling uitspreekt, dat in de wijsgeerige zedekunde geen materieel beginsel te vinden is. In zijne inleiding bragt hij overigens de opgeworpen beginselen der zedelijkheid uitvoerig ter sprake, bijzonder deze: Bevorder uw geluk; volmaak u zelven; volbreng den wil van God.’ ‘Opmerkelijk was eindelijk het naauwe verband, dat hij, handelende over het begrip van natuurregt, tusschen regtsleer en deugdsleer stelde, aan welke hij denzelfden oorsprong en hetzelfde grondbeginsel toekende, behoudens een naauwkeurig onderscheiden tusschen regts- en zedepligten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In de bijzondere of toegepaste zedekunde werd gehandeld over de bijzondere zedewetten, levensregels en pligten, welke uit de toepassing van het algemeene beginsel der zedelijkheid ontstaan jegens ons zelven, jegens den naasten en God. Kant sloot die jegens God buiten zijne Tugendlehre; Schröder achtte die er toe te behooren, evenwel gedurende de jaren, dat ik hem hooren mogt, is hij nooit tot hare behandeling gekomen. ‘Het denkbeeld van God was, naar zijne meening, even als dat van onsterfelijkheid, een afgeleid denkbeeld, waartoe de praktische rede ons opleidt, gelijk ook Kant dit ontwikkelt. Zijn diepe eerbied voor den Schepper spreekt roerend in zijne verhandeling over de uitgebreidheid van het Heelal. Maar vooral vereerde hij in de Godheid het ideaal van waarheid en heiligheid, en haar welbehagen in zedelijke volmaking. Hij stond dan ook in de verklaring van de lotgevallen der Israëliten in het O.V. de morele interpretatie voor. ‘Maar dit alles was het toch eigenlijk niet, waardoor Schröder ons zoo levendig boeide. Wel vindt in de jongelingsjaren, waarin het gevoel en de vatbaarheid voor het schoone en goede ontwaken, al wat waarheid en deugd geldt in ons gemoed een' diepen weerklank; maar de inhoud van dat onderwijs was zoo vreemd niet. Doch het was 's mans persoonlijkheid en leerwijs die ons boeiden. ‘Wat hij uit de inspraak van zijn bewogen gemoed, na zelf denken, bij klaar aanschouwen, als zijn eigen, innige overtuiging uitsprak, dat was de inhoud van zijn onderwijs. Hij deelde daarin niet slechts zijn onderzoek, maar zich zelven aan ons mede. Hij leefde in zijn onderwerp, sprak er met ingenomenheid over, en paarde daarmede groote helderheid, rijkdom en verscheidenheid in het ontvouwen zijner overtuiging. ‘Tot zijne leermethode behoorde, dat hij de gevoelens der Ouden reeenseerde, van Pythagoras, Socrates, Plato, bijzonder van Cicero, wiens zedekundige schriften hij naauwkeurig en oordeelkundig bestudeerd had, en gaarne woordelijk aanhaalde. Nu eens voerde hij met afgetrokken redeneringen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit den menschelijken aanleg zijn betoog; dan weder verplaatste bij ons in de dagelijksche ervaringen van ons eigen leven ten bewijze. Of ook met een enkel zinrijk, sprekend woord wist hij een' angel in de ziel te werpen. Meermalen ook drong hij met eene uitspraak of het voorbeeld van onzen Heer, leeringen aan, en stelde Hem in zijne zedelijke grootheid tegenover de Ouden. - - - - - - - - - - - - - De hooge verdienste van Schröder was, dat hij, zedekunde docerende, bij ons zedelijk gevoel opwekte, zedelijke beginselen vastzette, en onzen zin en wil op het goede rigtte. Iets van zijne eigene zedelijke kracht deelde hij aan zijne studenten mede. Onze leeftijd althans vereerde en beminde hem hoog, en mij kwam hij later nog altijd dezelfde voor, zoo dikwijls ik hem bezocht, mannelijk en krachtig, en tevens kinderlijk, eenvoudig, welwillend. Met dit oordeel, waarin ook prof, den Tex instemde, komt dat van prof. G.J. Mulder overeen. Reeds vroeger gaf deze eene schets van Schröders leven, getiteld: J.F.L. Schröder, een woord tot zijne leerlingen, Rotterd. 1845, 8o. Ook deze kleine monographie is voor de historia litteraria eene gewigtige bijdrage, en voor de talrijke vereerders van den overledene een waardig geschenk. Men behoort er de hierboven blad. 69 reeds vermelde rectorale redevoering van prof. Bouman bij te voegen, te meer nog, daar deze oratie, behalve de volledigste biographie, tevens eene opgave van Schröders werken bevat. Prof. Bouman handelt tevens over Fr. Sigism. Alexander en Nicol. Corn. de Fremery, beide prof, in de geneeskunst, aan de hoogeschool en de wetenschappen, tijdens zijne rectorale bediening, ontvallen; verder in het algemeen over de vroegere en tegenwoordige universiteiten in Nederland, een onderwerp, dat weder in verband staat met eene niet min fraaije als voor de historia literaria gewigte oratie voor eenige jaren door prof. Holtius gehouden. Mogten wij ver genoeg terug gaan, dan zouden wij bij deze gelegenheid ook Boumans geschiedenis der Harderwijksche academie geden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken, en er met veel onderscheiding van kunnen gewagen; doch dat boek verscheen reeds in 1844 en valt derhalve buiten den tegenwoordigen staat, waartoe deze afdeeling Universiteits-wezen zich moet bepalen. Komt evenwel prof. Bouman ons eerlang met een tweede deel zijner zoo wel bewerkte en naauwkeurige academie-geschiedenis verblijden, dan zullen wij op het geheele werk terugkomen, en de daarmede zamenhangende oratie nogmaals ter hand nemen. Tot de afdeeling Historische werken brengert wij mede de Bijdragen tot de geschiedenis der Mikroskopen in ons Vaderland, door P. Harting, Utrecht 1846. Bovenstaande verhandeling is eigenlijk eene redevoering in het natuurkundig gezelschap te Utrecht, onder de vleugelen der academie groot geworden, en als zoovele andere inrigtingen van wetenschap alleen door de universiteit bestaande. Schier alle professoren, tot de natuur- en geneeskundige faculteiten behoorende, brengen hier hunne jaarlijksche offers, en onderhouden daarmede een' allezins wetenschappelijken zin onder de burgers der stad. Waren die soort van voorstellen wat meer literarisch bewerkt, en, wat taal en stijl, vooral wat smaak en vorm betreft, wat zuiverder, wat levendiger en wat bevalliger geschreven, dan zouden zij, tot merkelijk voordeel der wetenschappen, eene aantrekkelijkheid verkrijgen, die zij nu missen. Men kan van die redevoeringen zeggen, dat zij doorgaans genoegen geven, dat zij veeltijds iets leerzaams bevatten, dat zij het publiek met de vorderingen in het gebied der natuurkunde bekend maken, en derhalve hoogst nuttig zijn; doch wij komen op onze vroegere aanmerking terug, fraai zijn ze niet. Zij zondigen schier alle door gebrek aan klaarheid, door overvloed van becyfering, classificatie of andere details, met een woord, zij gelijken meer naar uittreksels uit een wetenschappelijk boek, dan naar redevoeringen tot het volk, veel min naar redevoeringen voor den beschaafden stand. Voorzeker, er bestaan uitzonderingen op dien regel, maar slechts weinige, en onder die weinige mag de redevoering van den heer Harting geene plaats hebben. Zonder overladen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te zijn met technische bepalingen of beschrijvingen, zooals anders wel het geval is, heeft zij zelfs eenige warmte, uit ijver voor de wetenschap, uit achting voor onze vroegere geleerden en kunstenaars, en vooral ook uit het gevoel voor hunne gestadige miskenning ontstaan; en toch de redevoering, zooals zij daar ligt, kon slechts boeijend wezen voor hem, die de zaken verstaat, geenzins voor de groote meerderheid der toehoorders, die nog nooit over de zamenstelling van een microscoop heeft nagedacht, en met de geschiedenis van het werktuig geheel onbekend is. Niet tegen den heer Harting alleen, maar in het algemeen tegen de meeste genootschappelijke redenaars, over soortgelijke onderwerpen, nemen wij de vrijheid ons deze aanmerking te veroorloven, en denken zelfs, dat zij meer behartiging verdient, dan haar naar alle waarschijnlijkheid zal te beurt vallen: want de lieden der zoogenaamde exacte wetenschappen hebben doorgaans een' onoverwinnelijken afkeer van philosophische, aesthetische en literarische studie, zonder welke geene betere, en naar omstandigheden berekende inkleeding te verkrijgen is. Dan genoeg, en welligt te veel reeds van den vorm, komen wij liever ter zake, en nemen wij deze redevoering of verhandeling voor hetgeen zij wezentlijk mag genoemd worden, te weten voor een blijk van grondige studie, verstandige waarneming en geheel onbekrompene denk- en handelwijze. Den heer Harting is het namelijk om eene geschiedenis van het microscoop te doen Aan de verwezentlijking van dit plan werkte hij sedert vele jaren, en geeft nu zijne reeds eenigermate besprokene redevoering, als een voorlooper tot dit werk, den zaakkundigen lezer in handen. De spreker wordt dus schrijver, en brengt zijn opstel, wat wij in ieder opzigt prijzenswaardig vinden, voor meer competente regters te berde, en die regters zullen hem bijstaan en ondersteunen, gelijk hij, als man van groote bescheidenheid en wetenschap, ten volle verdient. ‘Een meer uitgebreid opstel, zegt hij, waarin alles vereenigd is, wat mij aangaande dat onderwerp is bekend gewor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, ligt werkelijk gereed. Doch alvorens tot de uitgave over te gaan, wenschte ik eene poging te doen, om de leemten, die in hetzelve ongetwijfeld nog bestaan, aan te vullen, door mij te wenden tot hen, die in de gelegenheid zijn, mij deze leemten aan te wijzen, en wel in de eerste plaats tot onze vaderlandsche geleerden, die met mij er prijs op stellen, dat de roem van Nederland, daar, waar men het met een goed geweten en zonder kleingeestige vooringenomenheid doen kan, naar behooren gehandhaafd worde.’ ‘Ten einde den lezer in staat te stellen om te oordeelen, in hoeverre zijne mededeelingen mij waarschijnlijk van dienst zullen zijn, heb ik aan het slot eene inhouds-opgave mijner algemeene geschiedenis der mieroseopische werktuigen, voor zoover zij thans ligt afgewerkt, laten drukken. Het zal niet moeilijk vallen in dit grootendeels uit naamlijsten bestaande overzigt de nog overgebleven gapingen te ontdekken. Ik voeg hier dus alleen bij, dat van elke ter zake dienende mededeeling, hetzij in een onzer tijdschriften, hetzij persoonlijk tot mij gerigt, een dankbaar gebruik zal gemaakt worden.’ Bedriegen wij ons niet, dan is deze wijze van doen de ware weg om tot eenige volledigheid te geraken, en uit dien hoofde dan ook herhalen wij de hier bedoelde inhoudsopgave, opdat zij te zekerder in handen zou komen der binnen- en buitenlandsche leden van ons historisch gezelschap, waaronder voorzeker nog al mannen gevonden worden, die zich met de geschiedenis der natuurkundige wetenschappen onledig houden. Inhoud eener algemeene geschiedenis der mikroskopische werktuigen van derzelver eerste uitvinding tot op onzen tijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Hoofdstuk.Over hetgeen bij de ouden bekend is geweest aangaande de middelen, om voorwerpen vergroot te zien. Plaatsen dienaangaande bij Seneca, Plinius, Aristophanes, Pisidas. - Fijne kunstwerken der ouden. - Brandspiegels en derzelver Vergrootend vermogen bij de ouden bekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Hoofdstuk.Verdere geschiedenis der lenzen, en uitvinding der brillen. Kennis van Alhazen, Vitellio en Bacon aangaande de werkingen van bolle glazen. - Uitvinding der brillen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Hoofdstuk.Uitvinding van het zamengesteld mikroskoop, de eerste aanwending van de enkelvoudige lens tot wetenschappelijk onderzoek. Eerste berigten aangaande het enkelvoudig mikroskoop. - De uitvinding van het zamengesteld mikroskoop toegeschreven aan Fontana, Galilaeus, Drebbel, en Hans en Zacharias Janssen; hunne verschillende aanspraken overwogen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Hoofdstuk.Het enkelvoudig dioptrisch Mikroskeoop. Microscopia ludicria; vitra pulicaria; microscopium parastaticum; mikroskoopdoosjes; tombeaux. Mikroskopen van Leeuwenhoek. Holle spiegeltjes voor de verlichting van ondoorschijnende voorwerpen door Leeuwenhoek uitgevonden. - Mikroskoop van Isaäc Vossius. Mikroskoop van Samuel Musschenbroek; plaatsing van het enkelvoudig mikroskoop op een voetstuk. Mikroskopen van Cosmus Conrad Cuno, Hartsoeker, Johannes Musschenbroek. Uitvinding van het om eene as beweegbaar plaatje tot regeling der verlichting door Joh. Musschenbroek. Mikroskoop van Teuber. Passermikroskopen; Maijer. - Vervaardiging van glazen bolletjes door Hooke, Hartsoeker, Butterfield, Archibald Adams, Schrader, Hudde, J. Musschenbroek, Hertel, Graij, Martin, Della Torre, Nicholson, Sivright, Crooke, Harting. - Mikroskoopen van Wilson, Joblot, Steiner, Milchmeijer, von Gleichen. - Mikroskopen voor ondoorschijnende voorwerpen van Lieberkuhn, Leutmann, Meijen. - De spiegel bij het enkelvoudig mikroskoop gevoegd, door Wilson, Mikroskopen van Martin, Cuff, Mattola. - Periskopische lenzen van Wollaston; verbeterd door Brewster en Coddington; vogelooglenzen; lenzen van Stanhope. Doubletten reeds door Joblot en Leeuwenhoek gebruikt; op theoretische gronden door Euler en J. Herschel aanbevolen. Doubletten van Wollaston; verbeterd door Chevalier, Pritchard, Holland. - Doorboorde of in hun midden van een vlak glasschijfje voorziene lenzen van Brewster. - Lenzen uit vloeistoffen; handelwijzen van Borelles, Stephen Gray, Brewster. - Lenzen van edelgesteenten; bergkristallenzen van Leeuwenhoek; diamantlenzen van Pritchard; saphir- granaat- en robijnlenzen van denzelfden. van Hill, Adie, Blackie, Veitch, Plöszl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Hoofdstuk.Geschiedenis van het zamengesteld dioptrisch mikroskoop. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het mikroskoop van Hans en Zacharias Janssen. Mikroskopen van Fontana, Hooke, Eustachio Divini. Binoculair-mikroskopen van Cherubinus en anderen. - Zamengestelde mikroskopen, welker objectif een doublet was, van Sturm, Zahn, Conradi. - Mikroskoop van Grindl uit drie doubletten bestaande. - Mikroskopen van Dechales, Demoncon. - Middelen van beweging der oudere zamengestelde mikroskopen. - Wijze van verlichting der voorwerpen; van Hooke; mikroskopen van Tortona en Bonannus. Horizontale mikroskopen van dezen, en van anderen. - Mikroskopen van Joblot, van Marshall. Verwisseling der objectiven. - Panscopium. - Mikroskoop van Hertel, voorzien van eenen spiegel ter verlichting, beweegbare voorwerptafel, net- en schroefmikrometer. - Mikroskopen van Culpeper en Scarlet, van Cuff, van Sterrop, Steiner, Lommers, von Gleichen, Benjamin Martin; mikroskoop met tusschen geplaatst hol glas van denzelfden; mikroskoop met vier lenzen van denzelfden; zijne polydynamische mikroskopen; zijn universal microscope. - Mikroskopen van Adams, Jones, Dollond, Mann, Brander, Ring, Vennebruch, Burucker, den hertog de Chaulnes. - Voorslagen van Euler tot verbetering der optische inrigting van het zamengesteld mikroskoop. - Mikroskopen van Dellebarre, Hoffmann, Tiedemann, Junker, Wagener, Elkener. - Oorzaken der gebreken van de zamengestelde dioptrische mikroskopen. - Vroegere pogingen tot opheffing der sphaerische aberratie. Hare wetten bepaald, door Gregory, Huygens. - De kleurverstrooijing door Newton ontdekt. Achromatiseering der voorwerpglazen van verrekijkers; Chester More Hall; Euler; Dollond. - Eerste voorschrift tot het vervaardigen eener achromatische voorwerplens van een mikroskoop, naar Euler door Fuss. Achromatisch mikroskoop van Aepinus. Achromatische voorwerplenzen van Beeldsnijder, Charles, J. en H. van Deyl. Handelwijze van Brewster om de kleurverstrooijing weg te nemen. Achromatische voorwerplenzen van Frauenhofer, Dollond, Domet, Tulley. Achromatisch-aplanatische mikroskopen van Selligue, Ch. Chevalier, Amici, Merz, Plöszl, Schiek, Pistor, Hirschmann, Meijerstein, Körner, Deleuil, Lerebours, Trécourt, Oberhaüser, Soleil, Nachet, Pritchard, Tulley, Powell, Ross, Smith, Nobert. Nieuwste verbeteringen. Correctielens. Regtkeering der beelden. Pankratisch microscoop. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Hoofdstuk.Het enkelvoudig katoplrtsch mikroskoop. Microscopia curiosa catoptrica van Mattmuller, Traber, Zahn. Katoptrische mikroskopen van Stephen Graij, van Selva. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. Hoofdstuk.Het katadiopirisch mikroskoop. Het eerst voorgeslagen door Newton. Katadiopirisch mikroskoop van R. Barker, van Smith, Martin. Horizontaal katadioptrisch mikroskoop van Amici, van Ch. Chevalier. Dat van Potter. Verschillende katadioptrische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
mikroskopen van Tulley, van Cuthbert, Pritchard, Brewster, Guthrie. Reusachtig katadioptrisch mikroskoop door Doppler voorgeslagen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII. Hoofdstuk.Het zon lamp- gas- en photoêlektrisch-mikroskoop. Uitvinding van den tooverlantaarn door Kircher. Toestel van denzelfden, om door middel van het zonlicht vergroote beelden te verkrijgen. De tooverlantaarn, als zonmikroskoop ingerigt en voorzien van eenen spiegel, beschreven door Zahn. - Latere uitvinding van het zonmikroskoop door Fahrenheit; door Lieberkuhn nagemaakt. Bijvoeging van den spiegel door Cuff. Beweging van den spiegel verbeterd door Joh. Paauw, W. de la Haye, Wicdenburg. - Zonmikroskoop verbonden met de camera obscura door Brander, von Gleichen, Burucker. - Lampmikroskoop van Adams. - Zonmikroskoop voor ondoorschijnende voorwerpen, reeds door Lieberkuhn daargesteld. Voorslagen van Euler, om den tooverlantaarn en het zonmikroskoop, tot de waarneming van ondoorschijnende voorwerpen geschikt te maken. Toestellen tot hetzelfde einde vervaardigd van Aepinus, Zeiher, Martin. Toestel in Amerika uitgedacht, door Pritchard beschreven; die welke door Brewster is voorgesteld. - Voorslag van Aepinus, om een doublet als voorwerplens te gebruiken; van Martin, om achromatische lenzen te bezigen. Inrigting van Brewster tot achromatiseering der beelden. Oculair van Ramsden als voorwerplens door Robison gebruikt. Toepassing van de doublet als voorwerplens door Dollond, der uitgegroefde lens door Coddington. Achromatisch-aplanatisch lenzenstelsel aan het zonmikroskoop gevoegd door Chevalier. - Nieuwere toestellen waarin het zonmikroskoop met de camera obscura verbonden is, van Chevalier, Schilling, Goring, Harting, van den Broek. - De Daguerrotypie door middel van het zonmikroskoop; Berres, Donné, Leon Foucault. - Het licht der hydro-oxygeenvlam op kalk door Birkbeck het eerst in eenen tooverlantaarn gebruikt, door Woodward bij phantasmagorische proeven, later door Drummond als signaalvuur. Het eerste gas-hydro-oxygeenmikroskoop van Cooper en Carry. Dergelijke mikroskopen vervaardigd en verbeterd door Becker en Stratingh, door Galy-Cazalat, Chevalier, Pritchard, Pfaff. Dat der Polytechnic Institution te Londen door Carry vervaardigd. - Photoelektrisch mikroskoop van Donné. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. Hoofdstuk.Werktuigen bij het mikroskopisch onderzoek. 1o. Toestellen tot het vasthouden der voorwerpen. - Naalden, om voorwerpen op vast te steken; kleine vorken; knijpende tangetjes door Wilson uitgedacht; die van Strauss Durkheim. Glazen buizen. Beenen schuifjes met micaplaatjes, met geslepen holle glasplaatjes. Raampje van Hartsoeker. Doosjes voor levende voorwerpen van Culpeper en Scarlet, door Tulley verbeterd, Dat van Goring voor waterdieren. Glasringen van Oberhauser. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toestel van Laurent voor het vasthouden der eijeren van molusci. Springveertoestel van Hartsoeker. Hoefijzervormige veeren van Brander. 2o. Toestellen tot waarneming van den bloedsomloop. - Van Leeuwenhoek, Joh. Musschenbroek, Marshall, Culpeper en Scarlet, R. Wagner, Donné, Poiseuille. 3o. Toestellen tot bescherming der lenzen en bij mikrochemische onderzoekingen. - De regte en gebogen laars van Goring. Inrigting van Raspail. Mikrochemische toestel van Chevalier. Elektriciteitsontlader van Plöszl. 4o. Beweegbare voorwerptafel. - Van Hertel, van den Hertog de Chaulnes, Tiedemann, Frauenhofer, Amici, Tyrrel. Ronddraaijende voorwerptafel van Hertel, Martin, Strauss Durkheim. 5o. Verbëteringen in de verlichting der voorwerpen. - Optelling van die, welke in vroegeren tijd gemaakt zijn, door Hooke, Hudde, Hartsoeker, Leeuwenhoek, Bonannus, Musschenbroek, Hertel, Wilson, Culpeper en Scarlet, Dellebarre, Lebaillif, Selligue. Verlichtingstoestel voor ondoorschijnende voorwerpen van Swaving. - Toestellen voor de verlichting met doorvallend licht van Brewster, van Wolluston. Latere toestel van Brewster. Die van Dujardin. Diaphragma van Dolland, voor de regeling der verlichting. Gipsoppervlakte van Goring. Zijdelingsche verlichting van Reade en van Carpenter. Handelwijze om gekleurd kunstlicht in wit licht te veranderen. 6o. Toestellen ter polarisatie van het licht bij mikroskoopen. - Door Brewster op het enkelvoudig mikroskoop toegepast. Door Talbot op het zamengestelde. Verbetering door Chevalier. Polarisatietoestel van Amici. 7o. Werktuigen tot het meten en teekenen der voorwerpen. - Handelwij zen van Hooke, van Leeuwenhoek, van Jurin. Schroefmikrometer door Gascoigne voor den verrekijker uitgevonden. De astronomische net- en schroefmikrometers door Balthasaris op het mikroskoop toegepast. Schroefmikrometer van Hertel. Glas- en oculair-schroefmikrometer van Martin. Naaldmikrometer van Adams. Glas- en schroefmikrometer van Brander. Netmikrometers van Folkes, Baker, Hollmann. Parelmoermikrometer van Cavallo. Glasmikrometers van Coventry, Ramsden, Barton, Dollond, Frauenhofer, Plöszl, Lebaillif, Chevalier, Oberhaüser, Nobert Oculair-en object-schroefmikrometers van den Hertog de Chaulnes. Object-schroefmikrometer van Martin. Oculair-schroefmikrometers van Ramsden, Troughton. Object-schroefmikrometers van Frauenhofer, Amici, Plöszl, Schiek, Chevalier, Powell. Verschillende soorten van draden tot mikrometische oogmerken, voorgesteld door Fontana, Brewster, Goring. Mikrometer van Wollaston voor het enkelvoudig mikroskoop. Mikrometers van Brewster. Dubbelbeeldmikrometer, eirometer van Dollond. Mensurateur van Lebaillif. Zonmikroskoop tot meten aangewend. De camera lucida van Wollaston door Weickert op het mikroskoop toegepast, door Amici verbeterd. Spiegeltje van Sömmering. Prisma van Oberhaüser. - Goniometers van Brewster, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Raspail, van Chevalier, Craig, Harting. - Focimeters van Dakin, Harting, Valentine. 8o. Werktuigen tot het vervaardigen van mikroskopische praeparaten. - Van Swammerdam, Lyonnet. Mikrotomen van Adams, van Oschatz. Dubbelmes van Valentin. Mikrotoom van Strauss Durkheim. Aanwending der schaaf door Pappenheim, Drukwerktuigen van Goeze, Ehrenberg, Purkinje, Schiek, Wallach, Yeates, Quatrefages, Bisschoff, Dujardin. 9o. Handelwijzen tot bewaring van mikroskopische praeparaten. - Swammerdam, Leeuwenhoek, Lieberkuhn, Ypelaar, Scholte. Handelwijzen van Ehrenberg, Pritchard, Dujardin, Oschetz, Harting, Pappenheim, Goadby, Thomson, Thwaites. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Philosophische en literarische werken.Vooral de philosophisch literarische faculteiten zijn, naar ons oordeel, geroepen om in wijsbegeerte en fraaije letteren vóór te gaan, zooals, wat Utrecht betreft, ook bij het leven van van Heusde en Schröder geschied is. Na het afsterven van laatstgemelde professor hebben wij over geschiedenis der wijsbegeerte en redeneerkunde, ook zeer belangrijke opstellen van prof. Visscher en Karsten, bij studenten in de wandeling gezien. Dat echter deze dictaten niet verder worden voortgezet, en ook tot geene werken zijn aangegroeid, ligt in den aard der zake, en is het gevolg der beraadslaging, waarbij de heeren Visscher en Karsten, ofschoon beide philos. doet. dezer hoogeschool, tijdens het vaststellen van den series lectianum 1845-1846, het stilzwijgen werd opgelegd. De faculteit in hare regten gekrenkt, schijnt die zonderlinge en schier onverklaarbare beleediging voor geene beleedigihg gehouden te hebben, en heeft, wat in ieder geval zeer prijzenswaardig is, een troost gezocht in literarischen en philosophen arbeid, als voorzeker het meest geschikt zijnde, om ons boven dergelijke kwellingen te verheffen. Prof. A. van Goudoever en prof. Karsten traden beide in het koninklijk nederlandsch Instituut als sprekers op, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaven hunne allezins lezenswaardige redevoeringen met den aanvang van 1846 in het licht; de eerste in het tijdschrift der geleerde vereeniging, die zich in zijne medewerking verheugt, de laatste afzonderlijk, en in de 4e uitgave der Werken. Prof, van Goudoever betitelde zijne schoone monographie: Mededeelingen nopens de heerbanen en den Cursus publicus in het romeinsche rijk, voornamelijk in de tweede, derde en vierde eeuw onser jaartelling. Hij behandelt dat onderwerp met het corpus juris in de hand, en met een volkomen meesterschap over de zaken en den vorm. De physici en mathematici, die wij wat hard zijn gevallen ten aanzien hunner voorlezingen in het natuurkundig gezelschap te Utrecht, zullen welligt opmerken, dat ook de hier bedoelde redevoering van prof. van Goudoever in geen populairen stijl geschreven, en tamelijk vol is met antiquarische bijzonderheden, waar het publiek niet aan heeft; doch prof. van Goudoever had ook geen publiek en zelfs geene gemengde vergadering voor zich, en mogt dus doen en laten wat op eene andere plaats, en in een ander tijdschrift dan dat van het instituut, volstrekt ongeoorloofd zou zijn. In het fransch instituut, waar men zich op taal en stijl bij uitnemendheid verstaat, zou men over den Cursus publicus niet anders, en zeker niet zoo grondig gesproken hebben. Van ons standpunt gezien, zouden wij, bij de behandeling der romeinsche posterij, voorzeker op een lokaal belang zijn neêrgekomen, en twijfelen niet of het onderwerp, dat ook zonder onze nederlandsch-romeinsche antiquiteiten, en zonder een excursus over de keizerlijke wegen en mijlpalen op nederlandschen bodem, een zeer wezentlijk gewigt heeft, moest er in aantrekkelijkheid mede gewonnen hebben. Prof, van Goudoever ziet dat anders in, en spreekt van het nederlandsche slechts in het voorbij gaan; waardoor wederom de eenheid zoo veel te beter bewaard wordt, en de verhandeling als zoodanig een meer classisch geheel is, loopende 1o. over de wettelijke bepalingen omtrent het postwezen in het algemeen; 2o. over het toezigt betreffende de middelen van vervoer, het toezigt over paarden, muilezels, wagens, rijtuigen, bedienden; en ten 3o. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
over het gebruik der inrigting, die slechts voor staatsbeambten en eenige begunstigde personen was opengesteld. De verhandeling van prof. Karsten draagt tot opschrift: Over Palingenesie en Metempsychosis, Amst. Joh. Muller, 1846, een onderwerp, wel zoo geheel classisch, dat er schier aan geene nationale vordering te denken valt, en toch, zoo het ons ter behandeling was opgegeven, zouden wij de zielsverhuizing, als dichterlijke vorm der onsterflijkheid, op onze hollandsche poëten. en misschien wel op een allerheerlijkst lied van Beranger hebben te huis gebragt. Bij de zaak zelve en hare philosophische zijde stilstaande, zouden wij voorzeker ook eenige overeenkomst gevonden hebben tusschen de Metempsychosis der Ouden en de meer christelijke verrijzenis in een veredeld ligchaam, dat in den grond der zake toch evenzeer eene zielsverhuizing is. Wij zouden dit dogme misschien bestreden, maar zeer zeker hebben aangeraakt, doch prof. Karsten meer omzigtig, en daarbij meer grieksch, meer classisch, en meer getrouw aan zijne voortreffelijke leermeesters, besluit zich binnen de juiste grenzen zijner stof, en denkt, in zijnen Herodotus en Pythagoras verdiept, aan geene nederlandsche theologanten of nederlandsche letteren en gaat rustig zijn' weg. Ongetwijfeld had hij voor zijn onderwerp eenig voordeel kunnen doen met de fraaije dingen, die er in onze hollandsche, en zeker in onze hollandschlatijnsche schrijvers op het stuk der onsterfelijkheid, naar de denkbeelden der Ouden, gezegd is, maar ook deze vermelding lag buiten het plan des redenaars. Volgens Herodotus, zegt Karsten, zijn de Egyptenaren de eersten, die geleerd hebben, dat de menschelijke ziel niet sterfelijk is, maar bij de ontbinding des ligchaams telkens in een ander schepsel, dat geboren wordt, overgaat, en dat zij, na alzoo alle land-, zee- en luchtdieren te hebben doorloopen, weder in het ligchaam van een' mensch, die geboren wordt, ingaat; en dat die omwandeling volbragt wordt in drie duizend jaren. Deze leer, zoo vervolgt Herodotus naar de getrouwe, maar toch zeer stootende vertaling die K. gevolgd is, hebben sommige Grieken, deels vroeger (оἱ μὲν πεότερον), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
deels later (оἱ δὲ ὕστερον), als hunne eigene voorgedragen, wier namen ik, ofschoon ze wel kennende, niet te boek stel.’ Wie die vroegeren en die lateren waren, wordt door prof. Karsten onderzocht, en dit onderzoek, het eigenlijke doel zijner verhandeling, trekt hij in dezer voege te zamen. Naar de waarschijnlijkste verklaring, zegt prof. Karsten, had Herodotus het oog op wijsgeeren, die de leer der zielsverhuizing reeds vóór Pythagoras uit Egypte naar Griekenland overbragten. Voorts stelt hij, dat de pythagoristen meerdere instellingen met de oude orphici gemeen hadden, dat bij deze laatsten ook andere denkbeelden omtrent de ziel voorkwamen, die zich bij de leer der palingenesie aansluiten; dat Plato deze meening vermeldt als eene gewijde of priesterlijke leerstelling; dat Pindarus haar verkondigt op eene wijze, die met de pythagorische leer niet volkomen overeenstemt. - En dit het geval zijnde, zoo vervolgt de spreker, is het geenzins eene gewaagde veronderstelling, dat de leer der palingenesie reeds vóór Pythagoras in de zoogenaamde Orphica is voorgedragen geworden, echter op eene zeer eenvoudige wijze, namelijk als een terugkeer uit den dood in dit leven, dat dezelve later door den samischen wijsgeer meer in den eigenlijken egyptischen geest opgevat, en als metempsychosis of verhuizing der zielen uit het eene ligchaam in het andere, zoowel van menschen als van dieren, opentlijk geleerd is. Waaruit het zich dan gemakkelijk laat verklaren, dat deze algemeen voor den uitvinder of eersten verkondiger dier meening in Griekenland gehouden is. Ten slotte treedt de verhandelaar over Pythagoras als verkondiger der zielsverhuizing, en voorts over den zin dezer leerstelling in de pythagorische school, in verscheidene bijzonderheden, allen ten betooge, dat Pythagoras het met zichzelven niet eens was, en zijne leerlingen noch minder dan hij, in dier voege althans, dat zij het onderwerp nu eens aanroeren, als waren zij van de waarheid der leer volkomen overtuigd. en er dan weder mede spotten en dartelen. O. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Institutio ad Grammaticam Aramaeam ducens. In discipulorum usum scripsit Jac. Corn. Swyghuisen Groenewoud. Trajecti ad Rhenum, apud L.E. Bosch et Filium, 1845. Nadat de heer Groenewoud voor eenige jaren eene hebreeuwsche grammatica had uitgegeven, wier doelmatigheid hem door het gebruik was gebleken, heeft hij nu zijn plan volvoerd om voor het Arameesch eene dergelijke grammatica het licht te doen zien. Zij is in den vorm, tot zelfs in het aantal der paragraphen toe, geheel aan zijne hebreeuwsche gelijk. Zooals reeds uit den titel blijkt, vinden wij hier het oostelijk en het. westelijk Arameesch, of Chaldeeuwsch en Syrisch, als twee slechts door den vorm der letters en eenige zeer weinige afwijkingen van elkander verschillende dialecten ééner taal, of nog liever slechts als ééne taal beschouwd, en zoo is het. Met veel naauwkeurigheid volgen nu in regels, de vormen, die in de meest toegankelijke literatuur van het Arameesch voorkomen; in één woord, het mechanismus der taal is door den hoogleeraar, zoover wij op dit oogenblik kunnen nagaan, volledig voorgesteld. Maar, wij kunnen den wensch niet onderdrukken van velen der onbeantwoorde quaestiën in eene grammatica, van den omvang als deze, liever beantwoord te zien. Ware dit het geval geweest, dan zou zij ons zeker ook, zooveel dit bij eene taal als het Arameesch mogelijk is, haar organismus beter hebben doen inzien. Het is toch niet voldoende, om de taal, als alleen geschreven, te beschouwen, eenmaal werd zij gesproken. Toen leefde zij, zooals de mensch, die haar sprak. Zij was zijn natuurlijkste beeld. Gelijk nu eene uitsluitend anatomische beschrijving van den mensch den mensch slechts ten deele zal leeren kennen, tenzij er op haren grond en met hare hulp het gebouw der physiologie wordt opgetrokken, evenzoo met de taal. Ook zij heeft eene physiologie, haar organismus, zonder wier kennis zij voor ons dood blijft, als het marmeren beeld, met hoeveel kunst het ook gehouwen zij. Misschien echter vorderen wij te veel van eene grammatica, voor het onderwijs uitsluitend bestemd; doch van dat beginsel uitgaande, dan zonden wij voor zulk eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
handleiding eenen min uitgebreiden vorm de voorkeur geven; vooral bij de inrigting van ons academisch onderwijs, waarbij slechts een zeer korte tijd aan deze taalstudie kan worden gewijd. Liefst zouden wij een grammatica van hoogstens honderd bladzijden verlangen, maar gaarne erkennen wij, dat aan ons verlangen misschien niet ligtelijk zal kunnen voldaan worden, uithoofde der moeijelijkheid, om bij eene doode taal het wezentlijke van het vormelijke te onderscheiden. Wij brengen dus van ganscher harte aan den hooggeachten hoogleeraar onze hulde toe, die met zooveel vlijt en naauwgezetheid de bestaande zwarigheden overwint, en het hem toebetrouwde onderwijs ten nutte zijner toehoorders behartigt. K. Specimina e versione Syriaca Peschito selecta, quae cum vocum notionibus suae institutioni ad linguam Aramaeam ducenti adjecit Jac. Corn. Swyghuisen Groenewoud. Trajecti ad Rhenum, apud L E. Bosch et Filium, 1846. Ten gebruike bij zijne ‘Institutio ad linguam aramaeam ducens’ heeft de heer Groenewoud de syrische chrestomathie uitgegeven. Als voorbeeld is hier geheel genomen de chaldaische chrestomathie van prof. Winer, en even als in deze, is er een woordenlijstjen bijgevoegd, om den jongen beoefenaar van het Syrisch niet af te schrikken door de noodzakelijkheid, waarin hij anders zou gebragt zijn, om, wilde hij zelfs slechts eenige kennis dier taal zich verschaffen, zich een dikwijls moeijelijk te bekomen woordenboek aan te koopen, welks gebruik hem daarenboven nog altijd vele moeijelijkheden zou veroorzaken. Met niet minder regt heeft prof. Groenewoud ook de syrische paraphrasen van dezelfde stukken des O.T. gekozen, waarvan prof. Winer de chaldeeuwsche paraphrase heeft uitgegeven. Zoo toch wordt het gemakkelijk, uit de vergelijking dier chaldeeuwsche en syrische stukken tot den aard, de methode en waarde dier verschillende paraphrasen te besluiten. Wij twijfelen niet of dit werkjen zal in allen opzigte aan het doel des hoogleeraars beantwoorden. Bijzonderheden in zake eener syrische bloemlezing liggen buiten het doel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het historisch gezelschap, ook heeft ons de gelegenheid eener naauwkeurige vergelijking van den tekst met de uitgaven der polyglotta ontbroken. Omtrent het woordenlijstjen. hebben wij alleen op te merken, dat er met regt slechts de noodige beteekenissen der woorden in zijn opgenomen, maar vreemd kwam het ons eenigzins voor een artikel over de Cherubim te vinden, hetwelk, wel is waar, tot verklaring van hetgeen in de schriften des O.T. over die bovennatuurlijke wezens gevonden wordt, maar niet ter opheldering van het Syrische woord strekken kan. Wij maken deze aanmerking alleen hierom, dewijl de schrijver onderanderen het hier bedoelde artikel als een specimen wil beschouwd hebben eener goede behandeling van een syrisch woordenboek, terwijl het, naar ons inzien, slechts een fraaije en geleerde excursus zou moeten genoemd worden. K. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regtsgeleerde werken.Tot de afdeeling regtsgeleerde werken brengen wij de geschriften over staatsbestuur en staathuishoudkunde, aan de Utrechtsche hoogeschool, door de heeren de Brueys en Ackersdijck vertegenwoordigd. Van den laatsten ontvingen wij: Nederlandsch Muntwezen, inwisseling der oude munten voor papier. Utrecht, 1845, een gelegenheidsstuk, tijdens de beraadslaging over de wet van 18 Dec. 1845 in het licht gegeven, en regtstreeks tegen het voorstel gerigt. Ondanks deze bedenkingen, die gedeeltelijk ook de bedenkingen waren van verscheidene leden der staten-generaal, is de wet aangenomen, en de ondervinding zal derhalve moeten beslissen en beslist reeds eenigermate in het tegenwoordige oogenblik. Bedriegen wij ons niet, dan zal de zaak der hermunting, de circulering en de wederintrekking van het papier en geld al vrij wat beter afloopen dan de heer Ackersdijck, met eene allezins | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dringende en op sommige plaatsen zelfs voortreffelijke welsprekendheid, beweerde. Dan al gelukt de maatregel, zoo blijft nog altijd de vraag over, wat er van den enkelen of dubbelen standaard te denken zij: want hetgeen de oppositie daaromtrent voortbrengt is even zoo weinig overtuigend, als de redeneringen van het gouvernement. Van nog eene andere zijde beschouwd, heeft het boekjen van prof. Ackersdijck eene blijvende waarde; het bevat namelijk eene geschiedenis van het nederl. muntwezen, sedert den jare 1813, eene geschiedenis, die zeker niet vleijend is voor de regering, en tot onze overgroote verbazing nog geene wederlegging heeft aangetroffen. Behalve de hier bedoelde verhandeling, gaf nog prof. Ackersdijck verscheidene vertoogen in het tijdschrift voor de koloniën en het slavenwezen, dat voornamelijk onder zijne leiding geschreven wordt, en bij voortduring eene levensvraag voor nederland behandelt. Dit tijdschrift voert den titel: Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven, en verschijnt sedert 1844, bestaande uit zes nummers in het jaar. Door dit tijdschrift, zegt de redactie, poogt zij bij onze landgenooten de belangstelling in de overzeesche bezittingen te doen herleven, die voor de welvaart en ook voor de ontwikkeling en de kracht onzer natie zooveel kunnen toebrengen. De afschaffing der slavernij, welke voor het behoud der west-indische koloniën zoo belangrijk, en tegelijk eene zedelijke pligt is, die sedert lang op ons volk rust, wordt steeds als een hoofdonderwerp behandeld. De uitgevers hebben zich ter taak gesteld de geschiedenis van die afschaffing in de engelsche koloniën naauwkeurig aan hunne lezers bekend te maken, en onpartijdig mede te deelen, welke de gevolgen zijn van die afschaffing in de verschillende koloniën, waar thans vrije arbeid dien van de slaven heeft vervangen. Dit is van te meer belang dewijl gewoonlijk niet dan zeer onvolledige en zeer partijdige berigten door de nieuwsbladen worden verspreid. De gewigtige onderwerpen, die ten opzigte der koloniën van tijd tot tijd zich opdoen, zooals de klagten over het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestuur van Suriname, het geldwezen in de oòst- en westindische bezittingen, de vestiging, van de engelschen op Borneo, enz., worden gewoonlijk opzettelijk behandeld. Men vindt ook in deze bijdragen reeds vele belangrijke stukken over de koloniën in het algemeen, waarvan sommige uit die afgelegene gewesten zijn ingezonden. R. De concept-wet omtrent de ondersteuning van behoeftigen door de diakoniën, kerkregterlijk beschouwd. Utrecht, 1846. 8o. Onder dezen titel gaf prof. H.J. Royaards een betoog over de onafhankelijkheid der kerkelijke armbesturen, en verklaarde zich, van dat standpunt uitgaande, tegen de voornaamste bepalingen der nog altijd aanhangige verordeningen, het armwezen in Nederland betreffende. Volgens het voorstel der regering zouden de diakoniën, wel is waar, de vrije beschikking hebben over de armenkas hunner gemeente, maar dien onverminderd aan zeker toezigt onderworpen, en in sommige gevallen ook tot uitkeering aan hen, die geen ledematen zijn, verpligt kunnen worden. Natuurlijkerwijze komen de diakoniën daartegen op; en toch, als slechts het geschil over het domicilie van onderstand kon vereffend worden, dan zouden wij ons met de hier bedoelde conceptwet bijzonder wel kunnen vereenigen. Prof. Royaards niet; immers, behalve het onderstandsdomicilie, heeft hij nog andere zwarigheden; maar als deze wegen zullen, en de diakoniën, in plaats van mede te werken in den zin der regering, zich uitsluitend bij de huisgenooten des geloofs kunnen bepalen, dan moet er noodzakelijkerwijze eene grooter ontwikkeling aan het burgerlijk armbestuur gegeven worden, en dan is een armentaks ook volstrekt onvermijdelijk. Mogten wij aan den staat en de kerk een' raad geven, dan zoude men tot eene transactie moeten komen, en in ieder geval de afdoening van zaken met meer ijver doen bespoedigen. Intusschen onthouden wij ons van de mededeeling onzer denkbeelden omtrent de zaak zelve; want op een politisch juridisch tegenschrift een tegenschrift of een lofrede te schrijven, ligt ten eenenmale buiten het doel dezer Berigten, tenzij echter, dat er in de historie gedwaald of iets nieuws wierd voortgebragt; doch voor mis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vatting in de geschiedenis hebben wij met Royaards geen nood, en voor antiquarische ontdekking gaf het behandelde onderwerp geene aanleiding hoegenaamd. VR. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Theologische werkenOpera exegetica et hermeneutica van Heringa, uitgegeven door H.E. Vinke, onder den volgenden titel: Jodoci Heringa, El. fil., dum vivebat, Theol. Doet. et in Acad. Rheno-Traject. Prof. ord. opera Exegetica et Hermeneutica. Edidit, adjectis annotationibus, operis conspectu, indicibus, et praemissa praefatione, Henr. Egb. Vinke, Theol. Doet. et in Acad. Rheno-Traject. Prof. Ord. Trajecti ad Rhenum, 1845. Behalve eenige aanteekeningen op Keils Elementa Hermeneutices, N.T. § 21, 22, bevat de arbeid van Heringa eene uitvoerige exegese over die plaatsen des N.V., welke het leerstuk de Deo betreffen. Vooral als schriftverklaarder was Heringa in de geleerde wereld beroemd, en voor vele jeugdige godgeleerden tot leidsman en vraagbaak. Het laat zich derhalve gemakkelijk inzien, dat men vrij algemeen een' hoogen prijs stelde op het bezit dezer allezins belangrijke, scherpzinnige, naauwkeurige en oordeelkundige exegese; maar wat ons een bijzonder genoegen doet, is de hooge tevredenheid, waarmede dit werk ook ten opzigte der toevoegsels, voorrede en ophelderingen van prof. Vinke, door bevoegde beoordeelaars ontvangen is. Die annotationes, zeggen de Godgel, Bijdragen, zijn met geen karige, maar met zeer rijke en milde hand gestrooid op schier iedere bladzijde. Zij zijn van litterarischen, critischen en exegetischen inhoud. De litterarische, waarvan het onnoodig is bewijzen bij te brengen, bevatten de verklaringen van de nieuwste interpretes, hetzij zij van Heringa verschillen, of zijn gevoelen bevestigen; ook inzonderheid de verklaringen van Calvinus en Chrysostomus, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de plaatsen, waar men het een of ander nader ontwikkeld vindt. Allernaauwkeurigst zijn de critische, die tot in kleine bijzonderheden de lezingen opgeven van Griesbach, Scholz, Matthaei, Lachmann, Tischendorf. Niet minder belangrijk zijn de exegetische, waarin Vinke of anderen wederlegt, of nader bevestigt wat Heringa gezegd heeft. Het werk van Heringa, zooals het ten slotte blijkt, voorziet nog altijd in eene behoefte, en kan den toets der strenge wetenschap verdragen, vooral daar het door de toevoegsels en ophelderingen van Vinke eene meer blijvende waarde verkregen heeft, en eerst nu regt bruikbaar is geworden voor onzen tijd. W. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften over wis- en natuurkundige wetenschappen.De aardappel-epidemie in Nederland, in den jare 1845, door C.A. Bergsma, hoogleeraar te Utrecht, Utrecht, 1845. Prof. Bergsma beschouwt de ziekte als eenerlei met die kankerachtige kwaal, welke Martius beschreven heeft, voorts loopt er krul en roest onder, zooals hij uit het werk van Putsche zoekt te bewijzen. Eindelijk zoekt Bergsma de oorzaak der epidemie in de ontwikkeling eener schimmelplant Fusisporium Solani, en wacht een volkomen, ofschoon dan ook niet plotseling herstel, alleen van goede gezonde poters, in een met kalk toebereiden grond. Een dergelijk recept, maar met wat blaauwe vitriool gewijzigd, geeft prof. Morren, te Luik, die overigens den aard der ziekte aan een ander cryptogamisch gewas toeschrijft, en niets weten wil van de rotziekte door Martius beschreven, noch van de roest en krul, waarover Putsche handelt. Non liquet, zegt onze redactie, die zich alleen verblijden kan, dat de in geschil zijnde zaak ook aan onze hoogescholen weten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijk onderzocht wordt; doch overigens hare incompetentie belijdt. Ziehier intusschen den titel van Morren's geschrift: Volksvoorschriften om de rotziekte der aardappelen, gelijk die in 1845 geheerscht heeft, te behandelen en te genezen; alsmede inlichtingen voor de kweeking der aardappelen in den winter, en aanwijzing van het nuttig gebruik der aardperen of Topinambours, vrij vertaald en met aanteekeningen voorzien, naar het Fransch van Ch. Morren, hoogleeraar te Luik, enz. Groningen 1845. 8o. In de Berigten en Mededeelingen van het genootschap voor Landbouw en Kruidkunde gaf prof. C.A. Bergsma eene zeer lezenswaardige bijdrage tot de geschiedenis van den tuinbouw in Nederland; gevolgd van eene: bibliographische opgave van Nederl. schrijvers dat onderwerp betreffende. Gaarne, zegt prof. Bergsma, kende ik de geschiedenis van den tuinbouw in Nederland; doch hoeveel ik daaromtrent nazocht, vond ik evenwel bij onze geschiedschrijvers zeer weinig van eenig belang. Wij gelooven het gaarne en toch meenen wij dat er uit onze oude romans en volksverhalen, uit onze dichters, uit onze stedebeschrijvingen en uit eenige honderden van lofgedichten, over de nederlandsche hoven en hovenierderij, nog wel een zwaar boekdeel in 4o over het aankweeken van bloemen, planten zou kunnen voortvloeijen. Op deze literatuur derhalve nemen wij de vrijheid den heer Bergsma, dien het om verder onderzoek te doen is, met bescheidenheid opmerkzaam te maken. Op zijne lijst van schrijvers over den landbouw hebben wij mede eenige bedenking en nalezingGa naar voetnoot(1), niet dat wij aanspraak maken op eenige geleerdheid in zake van horticultuur, maar slechts om het loffelijk doel van prof. Bergsma te ondersteunen en ook anderen tot meerdere nasporing op te wekken. In de Bijdragen zelve handelt prof. Bergsma eerst over den smaak bij het aanleggen van tuinen en lusthoven; 2o. over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de moestuinen met derzelver vruchtboomen en 3o. over de kweeking en behandeling der bloemen en heesters. Onder de eerste afdeeling vonden wij vooral zeer opmerkelijk eene historische beschouwing van den Utrechtschen hortus, grootendeels aan de stedelijke notulen ontleend, doch beknoptheidshalve slechts tot den jare 1726 voortgezet. Om dien tijd, zegt Bergsma, schijnt men den tuin het eerst met eenige meer vreemde gewassen van de verzameling des toen overledenen Beaumont afkomstig, verrijkt te hebben, en werd er tot het maken der daarvoor noodige kasten besloten.’Ga naar voetnoot(1) Voorzeker, en op die bijzonderheid slaat dan ook het zeggen van A.R...... bij het plechtig eeuwgetij van 1736, toen hij aldus sprak:
Kan d'academietuin met al sijn kruidsieraden,
Niet trots den besten 't oog en 't weetsiek hart versaden?
Men bouwt, men plant, men is niet schaars in geld noch kunst
De mildheid schenkt hierdoor aan wijsheid deugd en gunst.
Nog eenigermate omstandiger sprak bij dezelfde gelegenheid de dichter J. Kortebrand, zeggende:
Hier leert men hoe de kunst de wetten der natuur
Te boven gaet, hoe zij de kruiden aen kan kweken
In Pallas kweekhof, schoon het zuider zonnevuur
In onze lucht ontbreekt, al wat vier wereltdeelen,
Ja zelfs, al wat natuur voor fraei en zeldzaem houdt,
Weet hier de naerstigheit zorgvuldig aen te teelen,
Gelijk ik met vermaak naauwkeurig heb beschouwdt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede afdeeling, die overigens de moestuinen betreftGa naar voetnoot(1), spreekt prof. Bergsma over de bloemen, waarbij onze oude en middeleeuwsche rozengaarden wel eenige vermelding waardig waren geweest. Er zouden ook bijdragen aan de heraldiek en zelfs aan de blazoenen en wapenschilder der rederijkers te ontleenen zijn. Wat de tulpen en den beruchten tulpenhandel betreft, volgt de geëerde schrijver Munting, Ware oefening der planten, dat botanisch gesproken, ook wel voldoende zal zijn. Wil prof. Bergsma evenwel het historisch onderzoek dezer aangelegenheid voortzetten, dan zijn er nog andere bouwstoffen noodig, te veel zelfs om hier te vermelden; maar die wij insgelijks ter behoorlijke plaatse zullen opgeven. In eene derde afdeeling geldt het vervolgens de aankweeking van bloemen en heesters, waarover wij al zeer moeijelijk een oordeel kunnen vellen; maar op het geschiedkundig gedeelte hebben wij weder een paar aanmerkingen: vooreerst laat prof. Bergsma de historie van den oranjeboom, dat is, de geschiedenis van zijne aankweeking in het noordelijk Europa tamelijk onbestemd, terwijl reeds van Sterbeek, Risso, Poiteau, maar vooral Gallesio, dit punt volledig hebben uitgemaakt.Ga naar voetnoot(2) Ten andere gewaagt prof. Bergsma van een tijd, toen de tuinvruchten beter waren dan thans, en alle schuttingen en muren met vruchtboomen beplant stonden - uit welk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeggen al zeer gemakkelijk zou kunnen besloten worden, dat het teelen van vruchten langs den muur aanmerkelijk verminderd was, terwijl juist het tegendeel het geval is. Immers de kunst, om waaijerboomen aan te kweeken en tot vruchtbaarheid te brengen is geen tweehonderd jaren oud, en van lieverlede steeds toegenomen; bedriegen wij ons niet dan heeft la Quintinie, geb. 1626, overleden 1700, die kunst zien opkomen, terwijl de schrijver, die zich le Genre, Curé d'Henonville, noemtGa naar voetnoot(1), zeer zeker een der eersten was, die deze cultuur in zwang bragt. Door de zorg van prof. J. Kops ontvingen wij eene fransche vertaling van den catalogus der verzameling van werktuigen voor den landbouw, sedert eenigen tijd te Utrecht gevestigd. Deze opgave, die vermoedelijk ten dienste van vreemde bezoekers is uitgegeven, en op de staatsdrukkerij met weinig smaak gedrukt werd, bevat in het avis au lecteur eene beknopte geschiedenis van het hier bedoelde kabinet, dat op voorstel van den minister F. van Leynden van West-Barendrecht, bij besluit van koning Lodewijk, den 15. Augustus 1808, tot stand kwam, en, bij voortduring, door den meer dan 80jarigen, maar, naar geest en ligchaam, nog zeer ijverigen en wakkeren prof. Kops, met den besten uitslag bestuurd wordt. Even als prof. Bergsma heeft prof. Harting zich met de aardappelen-quaestie onledig gehouden en bewerkt in dit oogenblik een uitvoerig, en, zoo wij ons niet bedriegen, zeer belangrijk geschrift, een geschrift, dat ten minste als eene geheel nieuwe beschouwing der zaak, de aandacht van alle deskundigen overwaardig is, en den titel zal dragen van Recherches sur la nature et les causes de la maladie des pommes de terres en 1845. Zoolang echter dit werk niet geheel afgedrukt is, moet het historisch gezelschap zich met deze voorloopige mededeeling vergenoegen. Intusschen behoeven wij van den heer Harting nog geenszins af te stappen; want | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
behalve zijne Recherches Micrometriques eerst onlangs verschenen, heeft het genootschap tevens ten geschenke ontvangen verscheidene andere min of meer uitvoerige verhandelingen, alle betreffende de laatste nasporingen door gemelden hoogleeraar met een waarlijk taai geduld, met groote scherpzinnigheid en ook dikwijls met de meest verrassende uitkomsten in het werk gesteld. Mogten wij in eene uitvoerige beoordeeling ons verdiepen, dan zouden er in de werken van den heer Harting meer dan eene aanleiding wezen tot onbepaalden lof, doch de vergadering verlangt meer een historisch berigt dan eene recensie, en wij bepalen ons derhalve tot het volgend verslag, de werkzaamheid van den heer Harting betreffende: I. Over de wijze van ontstaan, den oorspronkelijken vorm en de opvolgende veranderingen der door praecipitatie voortgebragte organische en anorganische vaste stoffen, inzonderheid over de verschijnselen bij de vorming van kristallen. Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie. 1843. D.X. bl. 151-238, Pl. IV en V. In eene vroegere verhandeling: Etude microscopique des précipités et de leurs métamorphoses. Bulletin des sciences physiques et naturelles de Neerlande. 1840. (p. 287-365) had de heer Harting de uitkomsten zijner onderzoekingen medegedeeld omtrent den mikroskopischen vorm der gepraecipiteerde stoffen en hare opvolgende gedaanteveranderingen. De Berlijnsche hoogleeraar Link had zich, omstreeks denzelfden tijd, met hetzelfde onderzoek bezig gehouden, en zijne bevindingen medegedeeld in Poggendorff's Annalen, Bd. XLVI. S. 258, alsmede in een afzonderlijk stukjen: Ueber die Bildung der festen Körper, Berlin, 1841. De uitkomsten van zijne nasporingen waren in verscheidene opzigten in strijd met die van den S., en dit noopte dezen nog eens op het vroeger behandelde terug te komen, en zich grondende, zoowel op zijne vroegere waarnemingen als op eene reeks van nieuwe, de juistheid zijner vroegere gevolgtrekkingen aan te toonen. In het eerste gedeelte dezer verhandeling worden de amorphe praecipitaten beschouwd. De S. wijst de onjuistheid aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
der mening van Link, als of alle vaste ligchamen bij derzelver eerste vorming uit kleine bolletjens zouden bestaan. Inzonderheid maakt hij hier opmerkzaam op den bijzonderen vorm van die gepraecipiteerde stoffen, welke bij derzelver eerste ontstaan uit enkel doorschijnende vliezen zijn zamengesteld. Op bl. 218 beschrijft hij eenen toestel om het endosmotisch vermogen dier vliezen aan te toonen. Hij treedt verder in een aantal bijzonderheden omtrent de verschillende oorzaken, die haren invloed uitoefenen op de vormveranderingen, welke de praecipitaten allengs ondergaan, en komt tot de algemeene gevolgtrekking, dat deze vormveranderingen vooral het gevolg zijn eener afscheiding van het water, dat bij de eerste vorming van het praecipitaat nog met hetzelve verbonden was. In het tweede gedeelte wordt de wijze van ontstaan der kristalvormige praecipitaten beschouwd, de ongegrondheid aangetoond der uitkomst door Link uit zijne waarnemingen afgeleid, alsof alle vorming van kristallen uit kleine bolletjens plaats grijpt, en daarentegen de juistheid van de vroegere gevolgtrekking van den S. betoogd, dat het ontstaan van kristallen eene oorspronkelijke vorming is, die niet wordt voorafgegaan door die van amorphe ligchaampjens. Eindelijk wordt aan het slot eene reeks van waarnemingen medegedeeld van eenige door praecipitatie verkregen stoffen, vooral van organischen oorsprong, en daaruit het algemeen besluit afgeleid, dat er, evenmin als in andere opzigten, zoo ook niet in de vormen, die de stoffen aannemen bij haren overgang uit den vloeibaren in den vasten toestand, een scherpe grens kan worden aangewezen, die organische van anorganische ligchamen van een scheidt. II. Over den invloed, welken de warmte uitoefent op de metamorphosen der praecipitaten, en beschrijving van eenen toestel om denzelven te meten. Hetzelfde Tijdschrift, D.X. bl. 239-288, Pl. V. Prof. Harting had reeds bij eene vroegere gelegenheid doen opmerken, dat de vormveranderingen der praecipitaten des te spoediger plaats hebben, hoe hooger de warmtegraad van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het omringende vocht is. In deze verhandeling geeft hij verslag van zijne nasporingen aangaande de wet, die deze invloed der warmte volgt. Op bl. 246 beschrijft hij zijnen toestel en de door hem gevolgde handelwijze om dien invloed te meten. Zij berust hoofdzakelijk op de eigenschap der praecipitaten, van zich gedurende hunne gedaanteverandering meer en meer zamen te trekken en een kleiner volume in te nemen. De aan het onderzoek onderworpen praecipitaten waren die van koolstofzuren kalk en van koper-oxydhydraat. Uit verscheidene reeksen van waarnemingen, verrigt bij verschillende temperaturen, wordt afgeleid, dat de versnelling der gedaanteverandering door den invloed der warmte geschiedt volgens eene geometrische reeks, waarvan de rede voor elken graad van den honderddeeligen thermometer is = 1,151273. III. Middel om mikroskopische voorwerpen te bewaren. Hetzelfde Tijdschrift 1843; D.X. bl. 289-294. Tot nog toe was men gewoon de voorwerpen voor mikroskopisch onderzoek, die men bewaren wilde, te droogen. Hierdoor wordt echter het fijnere maaksel der weefsels van planten en dieren geheel onkenbaar gemaakt. De heer Harting, wien het juist om deze fijnere deelen te doen was, en die sedert het schrijven dezer kleine verhandeling reeds eenige duizende mikroskopische voorwerpen voor de Utrechtsche hoogeschool vervaardigde, vond dan ook regt tijdig een beter bewaarmiddel in eene geconcentrëerde oplossing van chlorcalcium, die de hoogleeraar als zoodanig doet kennen en in hare uitwerkselen beschrijft. In de Botanische Zeitung, 1844, vonden wij nog een nader verslag gegeven van de uitkomsten, door dit bewáringsmiddel verkregen, alsmede van de voorzorgen, die bij deszelfs gebruik moeten worden in acht genomen. IV. Over de ontwikkeling der elementaire weefsels, gedurende den groei van den eenjarigen dicotyledonischen stengel. Tijdschr. v. Nat. Gesch. en Phys., 1844. XI. bl. 229-335. Vertaald in de Annales des sciences naturelles. 1845. Nov. et Dec. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar men, inweerwil van menigvuldige onderzoekingen door anderen, gedurende de laatstverloopene jaren in het werk gesteld, nog niet tot klare inzigten gekomen was omtrent den eigenlijken ontwikkelingsgang gedurende den groei des stengels, zoo besloot de S. eenen tot nog toe niet betreden weg in te slaan, om tot dit doel te geraken. Hij bepaalde zich vooreerst tot het eerste tijdperk van den groei des dicotyledonischen stengels, en zijne nasporingen zijn verrigt aan dien van Tilia parvifolia, Humulus Lupulus, Aristolochia Sipho, Phytolacca decandra en Sempervivum arborescens. De hierbij gevolgde handelwijze bestond hoofdzakelijk in het bepalen van den dwarsen en overlangschen doormeter der afzonderlijke internodia, van de bijzondere lagen die daarin bevat zijn, en eindelijk van de cellen, welke elk dier lagen zamenstellen. De gemiddelde uitkomsten van meer dan vierduizend aldus verrigte metingen worden in tafels medegedeeld. Uit deze uitkomsten zijn vervolgens voor elke laag en de haar zamenstellende cellen de verhoudingen berekend, waarin hun groei tot dien van het geheele internodium staat, en het aandeel dat de ontwikkeling van elk hunner in het bijzonder aan de ontwikkeling van den stengel heeft. Aan het slot worden de algemeene gevolgtrekkingen medegedeeld, die uit de vereeniging en onderlinge vergelijking der verkregen uitkomsten voortvloeijen. V. Histologische Aanteekeningen. Hetzelfde Tijdschrift, 1845. Dl. XII. bl. 25-48. Met eene plaat. Deze aanteekeningen zijn van verschillenden inhoud, als:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Mikrochemische onderzoekingen over den aard en de ontwikkeling van den plantaardigen celwand. Scheikundige onderzoekingen gedaan aan het Laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool. 1845, bl. 31-180. Met 8 platen. In vereeniging met zijnen ambtgenoot G.J. Mulder, deed prof. Harting nog zeer onlangs eene gansche reeks van onderzoekingen over de scheikundige geaardheid der plantaardige weefsels. In deze verhandeling geeft hij een verslag van de uitkomsten dezer onderzoekingen vooral met betrekking tot de ontwikkelingsgeschiedenis van den wand der plantencellen en vaten. In veertien hoofdstukken worden de volgende onderwerpen behandeld:
De S. eindigt met de mededeeling der algemeene ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgtrekkingen, die uit hun onderzoek kunnen worden afgeleid. VII. Récherches micrométriques sur le développement des tissus et des organes du corps humain, précedées d'un examen critique des différentes méthodes micrométriques. Utrecht, Kemink en Zoon. 1845. 4o. VIII en 88 bladz. In de inleiding toont de S. aan, dat elke ontwikkelingsgeschiedenis drie hoofdvragen te beantwoorden heeft. Voor eerst: Welke is de morphologische of vormlijke ontwikkeling der weefsels? Ten tweede: Welke scheikundige veranderingen ondergaan zij gedurende hunne ontwikkeling? Ten derde: Welke is de getalsontwikkeling hunner elementaire deelen? De beantwoording der eerste vraag, namelijk die aangaande de morphologische ontwikkeling, heeft tot nu toe nagenoeg uitsluitend diegenen bezig gehouden, welke de ontwikkelingsgeschiedenis tot een voorwerp hunner onderzoekingen gemaakt hebben. Noch de scheikundige, noch de getalsontwikkeling der weefsels had tot hiertoe bijzonder de aandacht getrokken. Dit bewoog den S. de laatste met opzigt tot de weefsels en organen van het menschelijk ligchaam tot een voorwerp zijner nasporingen te kiezen. Alvorens echter over te gaan tot de mededeeling der uitkomsten hierbij verkregen, achtte hij het noodig de onderscheidene tegenwoordig in gebruik zijnde mikrometrische methoden aan eenen naauwkeurigen toets te onderwerpen. Hij onderzocht derhalve vooreerst welke de graad van overeenkomst of van volstrekt verschil is tusschen de maten, verkregen bij het gebruik van mikrometers, vervaardigd door onderscheiden kunstenaars. Daartoe heeft hij onderling vergeleken de glasmikrometers van Oberhauser, Chevalier, Dollond en Plöszl, en de schroefmikrometers van Schiek, Powell en Plöszl. Hij toont aan, dat de verschillen tusschen deze onderscheiden mikrometers vrij aanzienlijk zijn, en geeft op bl. 7 een tafeltjen, om de maten van den eenen mikrometer te herleiden tot die van den anderen. Vervolgens worden de verschillende mikrometrische handelwijzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
achtereenvolgens getoetst, t.w. die met glasmikrometers, met schroefmikrometers van verschillende zamenstelling, met de camera lucida en het spiegeltje van Sömmering, het portative zonmikroskoop, het dubbel zien en den dubbelbeeldmikrometer. Uit de reeksen van metingen, volgens de onderscheiden handelwijzen verrigt, is telkens de waarschijnlijke fout der gemiddelde uitkomst berekend, en deze levert ten slotte den maatstaf tot beoordeeling van den graad van naauwkeurigheid der onderscheiden handelwijzen. In het tweede gedeelte geeft dan de S. de uitkomsten zijner nasporingen over de getalsontwikkeling der elementaire deelen in de meeste weefsels van het menschelijk ligchaam, daarbij tot grondslag leggende zijne mikrometische bepalingen, verrigt aan eene vrucht van ongeveer drie en een halve maand, twee pas geboren kinderen en drie volwassenen. Uit ruim zes en dertig honderd afzonderlijke metingen zijn twee honderd en vijftig gemiddelden afgeleid, en deze laatste hebben gediend om door middel van wiskundige formules, zoo naauwkeurig mogelijk, het geheele getal der op de verschillende tijdperken aanwezige elementaire deelen te berekenen. Achtereenvolgens wordt de getalsontwikkeling in de volgende deelen beschouwd: debloedligchaampjens, de opperhuid, het epithelium der luchtpijp, de chorioidea, het vetweefsel, het bindweefsel, de pezen, de kristallens, de spieren voor willekeurige en voor onwillekeurige beweging, de zenuwen, de kraakbeenderen, de beenderen, de nieren en de lever. Eindelijk en ten slotte geeft de S. een algemeen overzigt der verkregen uitkomsten, vooral met betrekking tot het verschil in de getalsontwikkeling gedurende het vruchtleven, en die in het tijdperk dat op de geboorte volgt. Br. Van prof. Wenckebach lazen wij in het tijdschrift Het Instituut: Over de gemiddelde Windrigting en Windsterkte in Nederland. Het verslag der vergaderingen van de eerste klasse zegt daaromtrent het volgende: Beide worden door middel der formule van Lambert afgeleid uit de waarnemingen, gedaan op den huize Zwanenburg, van 1743 tot 1839, te Haarlem, van 1795 tot 1839, te Amsterdam, van 1701 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot 1715, 1734 tot 1748, 1766 tot 1780, en te Arnhem, van 1797 tot 1818. De met behulp dier formule verkregen uitkomsten, hebben ten opzigte van de gemiddelde windrigting van het geheele jaar, de gemiddelde verandering die deze in de verschillende maanden van het jaar ondergaat, en die, welke gemiddeld elken dag daarin plaats heeft, het volgende geleerd: De gemiddelde jaarlijksche windrigting op de verschillende plaatsen stemt op weinige graden overeen, en is tusschen Z. 57o W. en Z. 71o W. gelegen. Enkele jaren geven daarentegen afwijkingen van 100 en meer graden. Eene 25jarige reeks geeft eene naauwkeurigheid van 1o à 2o. De gemiddelde rigting stemt ook zeer na overeen met die van Londen, Parijs, Hamburg, Koppenhagen en Berlijn. In den loop van het jaar draait de gemiddelde windrigting, die in Januarij bijna Z. is, steeds naar het W. en NW. tot April of Mei, keert weder terug tot October, wanneer die weder bijna Z is; van October tot Januarij heeft nog eene tweede beweging naar het W. en eene terugkeer plaats; deze is vroeger nog niet opgemerkt, en is zeer klein. De windsterkte vertoont ook in den loop van het jaar 2 maxima en 2 minima. De dagelijksche verandering van de wingrigting, vroeger bijna geheel onongemerkt, vertoont zich overal in Nederland, en zelfs in elk afzonderlijk jaar, te Breda, te Franeker, te Utrecht, evenzeer als in de reeds genoemde plaatsen: de wind draait van den morgen tot den avond naar het Westen, en keert 's nachts terug; de beweging is 's namiddags sterker dan voormiddags: deze dagelijksche beweging komt wegens derzelver grootte zeer in aanmerking bij de bepaling van gemiddelden. De windsterkte is 's middags grooter dan 's morgens en 's avonds. Ook in de enkele maanden van het jaar openbaart zich die dagelijksche verandering, en in gelijken zin, met uitzondering van de maanden Maart en April. Tot zooverre het kort berigt van het behandelde in de wetenschappelijke vergadering der 1o klasse, d.d. 11 Jan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1845, eene soort van compte rendu, die wij bij een volkomen gebrek aan weêrkundige kennis gemakshalve gevolgd zijn, zonder daarom nog de onduidelijkheid in dat verslag heerschende, op eenigerlei wijze goed te keuren. Prof. J.L.C. Schroeder van der Kolk, eigenlijk hoogleeraar in de ontleedkunde, komt gaarne met de godgeleerdheid en bespiegelende wijsbegeerte in aanraking, en schreef nog zeer onlangs over de eenheid van het menschelijk geslacht, eene redevoering, in het natuurkundig gezelschap te Utrecht uitgesproken, en thans in het tijdschrift Waarheid in liefde geplaatst. Vroeger handelde hij, in denzelfden, alijd zeer religieusen geest, over het verschil tusschen doode natuurkrachten, levenskrachten en ziel (1835); voorts over het verband en de werking tusschen ligchaams- en zielkrachten bij mensch en dieren 1843. Hij vond een' wederleggen, of liever een' tegenstander, in J.N. Ramaer, M.D. te Zutphen, gevende een Blik op de dierlijke vermogens en derzelver betrekking tot de ziel. Rotterdam 1844. Zooals van zelf spreekt, scharen zich de Godgeleerde Bijdragen aan de zijde van Schroeder van der Kolk, dien wij ook gaarne de eer geven van consequenter en duidelijker te zijn dan zijn bestrijder. Of daarom zijne theorie der eindoorzaken aannemelijk, en die van Ramaer zoo geheel verwerpelijk is, zou nader onderzoek vorderen, en eene opzettelijke behandeling overwaardig zijn. Nog zagen wij van prof. Schroeder van der Kolk eene verhandeling over de ontleding van een nog weinig bekend insect; maar deze schoone monographic hangt weder zamen met een uitvoerig opstel van prof. Numan, de natuurlijke historie van hetzelfde voorwerp betreffende, en waarover tot dus verre nog geen verslag is ingekomen. De redactie wacht tevens de berigten omtrent andere werken door de heeren Numan, van Rees, Bergsma en Mulder in het licht gegeven, en hoopt eerlang op de steeds toenemende bedrijvigheid der hoogeschool, en wel bepaaldelijk op de faculteit der wis- en natuurkunde, te kunnen terugkomen. R. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over het gemis van een physiologisch instituut.Als een' vijandelijken aanval op onze universitaire inrigting, lazen wij dezer dagen weder een artikel in het Handelsblad, handelende over het gemis van een physiologisch instituut. Volgens den schrijver van dat opstel, zoude het met onze academiën alwederom allerjammerlijkst gesteld zijn, bepaaldelijk wat het geneeskundig onderzoek betreft, waarbij hij meent, dat nog vele vakken van wetenschappen verzuimd worden, en derhalve nog wel een leerstoel voor de physiologie mogt worden opgerigt. Oordeelen deskundigen dat dit noodzakelijk zij, dan hebben wij vrede met den correspondent van het Handelsblad, en zijn hem zelfs een' zekeren dank schuldig; doch tot dus verre hebben wij geene natuur of geneeskundigen ontmoet, die maar eenigzins zijne meening deelen, vooral niet ten opzigte der utrechtsche hoogeschool, waarmede de regering geheel niet karig gehandeld heeft; immers niet, wat de vermeerdering van personeel betreft in de onderscheidene takken van wetenschap, waarop de courantenschrijver het oog heeft. Intusschen geeft hij breed, op van een physiologisch Instituut, alsof hij zeggen wilde: ‘Ziet! dat ontbreekt u; en wat u ontbreekt, heb ik grondig onderzocht, dat ken ik, en dat alles zoudt gij door mijne medewerking kunnen bekomen!!! Op dat gezwets te zwijgen is zeker het gemakkelijkst; doch naar de stelling, in deze Berigten steeds staande gehouden, is die wijze van doen in geenen deele raadzaam. Voorzeker, het zal wel onmogelijk wezen, om den briefschrijver van eene verregaande waanwijsheid te overtuigen, of het onverbeterbare Handelsblad tot meer omzigtigheid te bewegen. Dien onverminderd kan men het publiek evenwel aantoonen, wat er van de zaak zij, opdat de regering, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzorgers der Hoogescholen en de doeenten der genees-, wis- en natuurkundige faculteiten, ter zake van het physiologisch onderrigt, niet verkeerd beoordeeld of met minachting worden bejegend. Wij zullen daarom, wat het Handelsblad verzuimd heeft, in de eerste plaats eenige opheldering geven omtrent die soort van physisch-chemische werkplaatsen, welke men in Duitschland physiologische instituten genoemd heeft, en voorts het bewijs leveren, dat wij den naam en het uithangbord missen, maar met de dingen, waar het om te doen is, zoo tamelijk wel op de hoogte zijn van den tijd. Wat dan in de eerste plaats een zoogenaamd physiologisch instituut betreft, wij vinden zulk eene inrigting uitvoerig beschreven in Simons, Beiträge zur physiologische und pathologische Chemie und Mikroskopie, 1843. I. 486-512, waar Dr. Pappenheim, destijds adsistent bij het koninklijk physiologisch instituut te Breslau, dit wondervolle laboratorium aan de geleerde wereld doet kennen. Het gebouw, zegt hij, is nieuw opgerigt, en heeft twee verdiepingen met zeven ramen in het front en twee ramen van ter zijde. De vertrekken, zoo vervolgt Dr. Pappenheim, zijn bestemd: 1o. voor eene entré-kamer; 2o. voor het doen van mikroskopische waarnemingen en physische proeven; 3o. voor eene scheikundige werkplaats; 4o. voor eene mechanische werkplaats; 5o. voor een auditorium; 6o voor eene provisiekamer. Zoo breed als dit een en ander is opgegeven, blijkt het toch, dat het chemisch laboratorium in een zweifenstriges Cabinet gevonden wordt, en dus voorzeker veel te klein of veel te donker moet wezen om er immer iets goeds te doen. Bovendien, de mechanische werkplaats is eigenlijk de woonstede van den custos, te weten: een timmermansknecht, die hier zijn schaaf en draaibank heeft, met een kleinen voorraad van schrijnwerkersbehoeften. Waar het verder, en boven alles, op aan moest komen is eene plaats voor ontleedkundige onderzoekingen; doch die hoofdzaak had men bij den aanleg des gebouws over het hoofd gezien, en nu behielp men zich met een afgeschoten gedeelte van den kelder, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
overigens voor de aardappelen en de zuurkool van den koninklijken custos bestemd is. Behalve dien custos, vinden wij hier een personeel van twee deskundigen: 1o. prof. Purkinje, en ten 2o. den reeds genoemden Doctor Pappenheim, zijn amanuensis of adsistent. Alleen prof. Purkinje was met het onderwijs belast, en las gedurende den winder over de weefselleer des menschelijken ligchaams; gedurend den zomer over physiologie, en zulks met demonstration, proeven en microseopische beschouwingen, waartoe een drietal werktuigen van vergrooting voorhanden waren. De berigtgever, over den aard der waarnemingen handelende, noemt hier eenige nasporingen aan gebroeide eijeren, benevens verscheidene onderzoekingen betreffende het bloed, den loop der haarvaten, de hoeveelheid van uitgeademd koolstofzuur, de endosmose, de spijsverteerende kracht der maag, de resorptie der vezelstof en meer soortgelijke aangelegenheden, die bij zulk een onderrigt allernoodzakelijkst ter sprake moeten komen, en die wij, als geheel geene physiologen zijnde, volgaarne in hunne waarde laten. Wat meer is, wij veronderstellen zelfs, dat deze nasporingen ten deele nieuw, en ten deele herhaling van de waarnemingen door anderen gedaan, allezins aan het oogmerk, hebben beantwoord. Maar brengen wij de zaak tot hare eenvoudigste uitdrukking terug, dan is dat veel geprezen instituut toch niets anders dan een enkel professor, met vijf of zes hulpwetenschappen overladen: een amanuensis, die geen deel neemt aan het onderwijs: en een custos, die zoo wat knutselt en repareert; terwijl er, met al dien omslag van entré- en proevenkamers, in het geheele instituut geene de minste gelegenheid is om studenten te doen experimenteren, en onder de oogen van den meester tot eigen nasporingen in staat te stellen. Welnu dan, zulk een instituut, dat ook elders ontbreekt, bezitten wij niet. Maar daarom nog zijn wij geen barbaren, en in geenen deele achterlijk op het gebied der physiologie; want even als Engeland geen minister van finantiën heeft, en toch zoo redelijk wel, althans zoo goed als anderen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne geldmiddelen laat behartigen, zoo doen wij ook, onder verschillende namen, en in verschillende scholen, niet alleen hetzelfde als de breslauer professor, met zijnen adsistent; maar, met een veel grooter personeel en veel ruimer en schooner lokalen, doen wij ontwijfelbaar ook veel beter. Het is waar, onze lokalen zijn niet vereenigd; maar vereenig eens hetgeen er voor physiologische Wetenschap in Utrecht gevonden wordt, en gij zoudt een gebouw moeten oprigten waarvoor zelfs .de maliebaan te klein is. Wij zwijgen voor het oogenblik van bijzondere verzamelingen, maar vestigen vooral de aandacht op hetgeen tot de academie behoort, en daaronder: 1o. op het rijke, keurige, en in al zijne deelen merkwaardige museum van anatomische en physiologische preparaten. Die verzameling alleen is grooter en grootscher dan geheel het koninklijk breslauer instituut, en mag door deskundigen in al hare bijzonderheden beoordeeld worden. Wij geven het den besten Om er beter voor aan te wijzen. Want niet alleen dat het museum, nog steeds naar den werkzamen, den geleerden, en smaakvollen Bleuland genoemd, met der daad een schoon en bruikbaar geheel is, maar er bestaat ook ruimte, en er is ook gelegenheid tot nasporing en onderzoek. Gaat men vervolgens van het museum naar het militair hospitaal, daar vindt men eene tweede verzameling, die voorzeker voor de eerste moet onderdoen, maar toch nog altijd veel rijker is dan menig kabinet in den vreemde. Eene derde physiologische verzameling bezit prof. de Fremerij. Eene vierde, bij zijnen ambtgenoot Schröder van der Kolk, zou alleen eene reis naar deze academiestad waardig zijn, en Wordt bij hare hooge volkomenheid nog dagelijks aangevuld en verbeterd. 2o. Naast onze physiologische verzamelingen bestaat er eene ruime gelegenheid tot anatomische oefening, te Breslau zoo zeer in de schaduw gesteld, en bovendien zoo bekrompen en eng. Doch hier, waar wij geen werk maken van een physiologisch uithangbord, en veel liever de wetenschap zelve behartigen, hier vindt men voor het minst eene ontleed- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kundige oefenzaal ter geschikter plaatse aangebragt, ruim, luchtig, behoorlijk verlicht en zonder eenig gebrek. Intusschen; want wij willen ook de zwakke zijde onzer inrigtingen volgaarne bloot leggen, klaagt men sedert eenigen tijd over het gemis aan een genoegzamen voorraad van lijken. En met regt, bij de toenemende belangstelling, is men wat karig bedeeld; en die aangelegenheid vordert voorziening, maar eene voorziening, die zonder physiologisch instituut, en zonder vermeerdering van personeel, moet verkregen worden. Voor de physiologie althans behoeven wij geene nieuwe in rigting en geene vermeerdering van personeel; want behalve de bestaande en zoo even reeds genoemde verzamelingen, bezitten wij nog het uitstekend kabinet van physische werktuigen, dat onder opzigt van prof. van Rees steeds dienstbaar wordt gemaakt aan de vorderingen der hier bedoelde wetenschap; voorts de zoölogische, en in hare soort reusachtige verzameling van prof. van Lidt de Jeude, die, vooral ook door zijne keurige preparaten voor de vergelijkende ontleedkunde de beoefening der physiologie alleraanmerkelijkst bevordert. Verder de veeartsenijschool, eene inrigting, die slechts bij weinige universiteiten wordt aangetroffen en aan de onze reeds meermalen de uitstekendste diensten bewezen heeft. Ook daar is een kabinet, een theatrum anatomicum, eene oefenzaal, eene werkplaats, een chemisch laboratorium, een tuin, een diergaarde, en voor mechanischen arbeid ruimte en gelegenheid genoeg. Niet één professor met één adsistent, maar vier professoren met drie of vier adsistenten, en daarenboven verscheidene werklieden, hebben hier alle hun taak; en een groot deel van die taak is physiologie, en komt met het onderwijs en de werkzaamheid der hoogeschool in dagelijksche aanraking. Nog meer, in de hoogeschool zelve hebben wij, voor de physiologie, het nieuw ingerigte mikroskopisch observatorium voorzien van een aantal mikroskopen, alsmede de verzameling van anatomisch mikroskopische preparaten, door den hoogleeraar Harting aangelegd, en daarbij wederom eene werkplaats voor studenten, die zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen oefenen, en vooral een fraaijen cursus met doorloopende demonstratiën over planten-anatomie en physiologie, dierlijke histologie, enz. Bij al die elementen, die, ofschoon niet onder één dak, evenwel te zamen werken, bezitten wij nog het chemisch laboratorium. Niet een twee vengstrig kamertjen, maar een paleis, een gebouw met verwelfde zalen, een gebouw met ramen als in een kerk, met schoorsteenen als in een fabriek en met voorraadkamers voor alle denkbare waarnemingen en onderzoekingen. Aan het hoofd dier inrigting staat professor Mulder, een man, die dat alles bezielt, en, het water als van zelven naar zijn molen doet loopen, een docent, die de studenten weet te boeijen en de studenten doet werken, een raadgever, die bovendien den geheelen dag waarnemingen en proeven doet, en waar het hier op aankomt, een geleerde, die aan zijne chemische studien bij voorkeur eene physiologische rigting geeft. Eindelijk, en bij al die hulpmiddelen voor physiologie, mogen wij roem dragen op de lessen van den hoogleeraar Schröder van der Kolk, die de wetenschap in haren geheelen omvang behandelt en al hare deelen tot een corpus doctrinae vereenigt. Mogt men den berigtgever in het Handelsblad gelooven, dan zoude er ter plaatse, waar geene geheele verwaarloozing heerschte, alleen een physiologische cursus gehouden worden, en zulk een leergang is dan, naar zijn oordeel, nog hoogst gebrekkig. Dat er nu te Utrecht althans vrij wat meer aan physiologie gedaan wordt dan men doorgaande veronderstelt, meenen wij als met den vinger te hebben aangewezen; dat er althans geene gelegenheid tot beoefening, geen voorgang, en geene hulpmiddelen te kort komen, zal men moeijelijk meer kunnen loochenen. Wat voorts de gebreken betreft, die men den physiologischeń cursus verwijt, twijfelen wij geen oogenblik of alle deskundigen zullen juist de vermeende verkeerdheden als eene goede eigenschap dier voorlezingen beschouwen. Althans zij zijn volledig, en geven een overzigt der geheele wetenschap, zooals de laatste naspo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringen haar gemaakt, en voorloopig bepaald hebben. Om echter tot die volledigheid te komen, kan het niet anders of de docent moet, noodzakelijker wijze, ook wel eens stilstaan bij datgene, wat in gedrukte leerboeken gevonden wordt; maar zulk een stilstaan bij bijzonderheden, die ook elders te vinden zijn, is wel is waar eene herhaling, doch geenszins eene herhaling zonder groote nuttigheid. Dat alles, zegt men, is overtollig, en wat in compendia voorkomt, behoeft in geen cursus besproken te worden. Werden de compendia behoorlijk bestudeerd, en konden zij, zonder levende stem, een gereden ingang vinden, dan zou die opmerking in vele gevallen juist zijn, en toch, ten aanzien der physiologie, geheel niet te pas komen. Immers de physiologie is al te zeer eene voortgaande wetenschap om in een handboek te zijn opgesloten. Zij kan derhalve uit geen compendium geleerd worden; want ook de nieuwste en beste leiddraad zou onvermijdelijk naar een doolhof voeren, indien hij niet door de jongste ontdekkingen verbeterd, en door demonstration werd verduidelijkt. Is dit het geval, en alle physiologen zullen het toestemmen, dan ligt het ook in den aard van een' physiologischen cursus, om op vele punten het handboek te moeten teruggeven. Maar zoo dat gedaan wordt door een leermeester als Schröder van der Kolk, dan leidt het geen den minsten twijfel of bij die teruggave ontvangt men regels, beginselen, en waarnemingen van alle zijden bekeken en beproefd, en steeds met nieuwe regels, nieuwe beginselen en nieuwe waarnemingen vermeerderd; in dier voege, dat het compendium, wel verre van den nalezenden en demonstrerenden cursus te kunnen verdringen, door dezen eerst zijne bruikbaarheid verkrijgt. In het kort, wij bezitten geen physiologisch instituut, maar hebben de Fremery, Wellenberg, van Lidt de Jeude, Bergsma, Numan, van Rees, Harting, Mulder, Schroeder van der Kolk, en bij den laatsten, een' bepaalden physiologischen cursus, die naar zijne vruchten beoordeeld moet worden, en zich op eene aanzienlijke rei van allezins bekwame en grondige leerlingen kan verheffen. Wij hebben daarenboven al de instellingen, en al den apparatus, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
die de wetenschap behoeft, en zoo het aantal studenten niet verdubbeld, de zucht naar onderzoek verhoogd, en de leertijd alleraanmerkelijkst verlengd wordt, dan hebben wij, voor physiologie en physiologische nasporingen, ook docenten genoeg. L.G.V. |
|