| |
Geschiedenis der Utrechtsche hoogeschool.
Tegenwoordige toestand.
Het emeritaat van Prof. Schröder sloot het jaar 1844 en ging de koninklijke besluiten, betreffende de staat-examens, eenige maanden vooraf. Met het begin van 1845 zijn wij derhalve het tijdperk genaderd, waarmede onze beschouwing beginnen moet. Schröder was toen reeds kwijnend, maar toch, daar hij slechts in den leerstoel voor de wiskunde, geenszins in dien der bespiegelende wijsbegeerte, een opvolger had verkregen, liet het zich aanzien, dat de waardige emeritus zijne philosophische lessen nog eenigen tijd zou blijven voortzetten.
Intusschen aanvaardde de heer Wenckebach, vroeger lector in de natuurkunde aan de koninklijke militaire academie te Breda, zijne betrekking als buitengewoon hoogleeraar in de wis- en natuurkunde, en zulks ter vervanging van Schröder in zooverre. Bij zijne inwijdingsredevoering handelde hij de matheseos et philosophiae naturalis in academiis tradendae consilio et methodo. 21 Jan. 1845. Eenige dagen later opende prof. Wenckebach zijne lessen, in velerlei leergangen onderscheiden, als: 1. beginselen der mathesis; 2. stereome- | |
| |
trie, hoogere algebra en spheerische driehoeksmeting; 3. analytische geometrie; 4. differentiaal- en integraalrekening; 5. opleiding tot onderwijs in de wiskunde, en 6. toepassing der wiskunde op handwerken en kunsten. Al deze lessen, ofschoon in het latijn aangekondigd, en, more majorem, door eene latijnsche oratio voorafgegaan, worden nogtans in de landtaal gegeven, en zijn ook in andere opzigten op de hoogte van den tijd en op de hoogte der wetenschap.
Reeds den 21. Maart daaraanvolgende vergaderde de academische senaat ter zake van het overlijden des verdienstelijken, hooggeleerden, en algemeen beminden Schröder, die daags te voren bezweken was, en, wat zeker niet kwaad bedoeld maar toch een allezins satyrisch voorkomen had, op den dies natalis der academie, en digt bij het lijk van Heringa begraven werd. Die plegtigheid aanschouwende, waren wij vol vrees voor eenig schandaal, hetzij dan van de zijde der studenten, hetzij van den kant des volks; maar de onvoegelijkheid, die zonder erg of list scheen te wezen, werd zeer gelukkig door niemand begrepen, zelfs niet door den lutherschen predikant Decker Zimmerman, die de plegtigheid geleidde, en anders slim genoeg is om in te zien, dat men geen prof, philosophiae begraven moet op den dag dat de academie verjaart, en de eerste leerstoel voor de wijsbegeerte binnen Utrechts wallen geopend werd.
Door eene toevalligheid werd de dies natalis, anders den 26 Maart, ten jare 1845 eenige dagen later gevierd; te weten, cr moest een conflict vermeden worden tusschen de burgerlijke administrative en christelijke jaartelling, waarmede men te Utrecht, tegenover eene rectorale en nogmaals tegenover eene academische jaartelling, gewoonlijk te worstelen heeft. Toen nu de dag der stichting daar was, vond men geen sterveling aan de academie indachtig: geen mensch dacht aan Regius, die toen in bediening trad, en de eenige was onder de eerste professoren met een' wijsgeerigen kop; geen mensch dacht aan Cartesius, die geen' leerstoel hebben mogt, en zelfs vergat men Voetius zijn' bitteren vijand, aan wien Utrecht zoowel de gestadige afwering van eigenlijke phi- | |
| |
losophen, als de aanstelling van zijne wettige zonen, en inzonderheid de triumph der dordsche orthodoxie verschuldigd is.
Dat alles werd vergeten. - Dan de philosophisch- literarische faculteit, uit den aard der zaak wat min vergeetachtig, en vooral ook wat min onverschillig dan het publiek, kwam aanstonds te zamen, en voorzag in de nu opengevallene lessen over bespiegelende wijsbegeerte en wijsgeerige moraal, zoo naauw aan de christelijke zedekunde verwant, en zoo zeer met alle overige takken van wetenschap verbonden. Zij begreep, dat een zoo belangrijk vak van studie niet stil mogt staan, even weinig als eenige jaren vroeger de beoefening der grieksche letterkunde, die, na het overlijden van Van Heusde, eene dergelijke voorziening noodzakelijk maakte. Die goede voorzorgen der liter. philos. faculteit gingen intusschen onopgemerkt voorbij, even onopgemerkt als de verbeteringen, die zij sedert eenige jaren in de examens voor aankomende studenten, in gemeen overleg met de leidsche academie, had ingesteld.
De dies natalis nu, ten gevalle van het paaschfeest tot den 3. April verdaagd, werd vervolgens door den aftredenden rector, prof. H. Bouman, waardiglijk en welsprekend gevierd. Hij handelde de institutis Academicis quae septimo decimo seculo fuerunt in patria, cum iis quae nunc ibidem sunt breviter comparatis; hij bragt tevens hulde aan de nagedachtenis der hoogleeraren Frederik Sigismund Alexander, Nicolaas Cornelis de Fremery en Johannes Frederik Lodewijk Schröder, die alle, in den nu afgeloopen rectoralen jaarkring, der hoogeschool ontvallen waren. Wat later verscheen deze redevoering in druk, en ontving men, onder de aanteekeningen, eene notatio scriptorum der drie overledene hoogleeraren.
Het rectoraat ging over aan prof. G.W. Vreede.
Met belangstelling werd tevens op dezen dies natalis de bckrooning bijgewoond der beantwoorde prijsvragen.
Van de vijf antwoorden, ingezonden op de prijsvraag der theologische faculteit: ita prior epistola Petri cum orationibus dictisque comparetur, quae eidem Apostolo tribuit in Actis Lucas, ut Historici, et illas et haec referentis, fides appareat
| |
| |
ac veracitas, waren er twee bekroond geworden, die van de heeren Johannes Hooykaas Herderschee, litt. hum. et theol. cand te Leiden, en Ubbo Petrus Okken, litt. hum. et theol. eand. te Groningen.
Door het lot ontving de eerste den gouden eerepenning, de zilveren werd aan den tweeden toegewezen, terwijl een accessit werd toegekend aan den heer Frederik Willem Bernard van Bell, litt. hum. cand. et theol. stud, te Leiden. Een vierde antwoord werd door prof. Bouman in zijne oratie met lof vermeld.
Den gouden eereprijs in de literarische faculteit voor de beantwoording der vraag: Oratoris forma a Cicerone in Libro, qui orator inscribitur, adumbrata explicetur et ad eloquentiae naturam, munus, rationem exigatur, verwierf de heer Arend Gerard Jans, litt. hum. cand. et theol. stud. te Utrecht.
Aan den heer Jan Henrik Croockewit Hz., math. et phil. nat. cand. te Utrecht, werd de gouden medaille toegekend voor zijn antwoord op de eerste prijsvraag der wis- en natuurkundige faculteit: Exponantur et secum innicem conferantur recentiorum Physicorum disquitiones de quantitatibus caloris in combinationibus chemicis evoluti, additis, quantum potest, propriis observationibus.
Reeds voor eenige jaren uit bezuiniging afgeschaft, is derhalve het uitschrijven en bekroonen van prijsvragen, onder eenigzins veranderden vorm, en nu voor rekening der professoren, weder hersteld, met dit verschil echter, dat de academie, die vroeger een' jaarlijkschen wedstrijd opende, thans slechts om de drie jaren een programma zal geven.
Bij deze verandering, die alweder geene verbetering is, deden de Utrechtsche professoren nogtans eene aanmerkelijke schrede vooruit, en bepaalden onderanderen, dat de antwoorden der universitaire kweekelingen in de landtaal zouden plaats hebben, immers in al die vakken van wetenschap, welke in het nederlandsch gedoceerd, en naar den regel door niemand meer in het latijn behandeld worden.
Hoe het echter toegekomen is, dat deze schoone bepaling in het programma certaminis litterarii onvermeld bleef, werd
| |
| |
ons tot dus verre niet regt duidelijk en zal zich bij eene volgende gelegenheid nader moeten ontwikkelen.
Na de feestelijkheid van den dies natalis volgde weder die aangename kalmte, waarbij de academische werkzaamheden, zonder veel ophef of vertooning, geregeld voortgaan, en eene menigte kundigheden zich met iederen dag verspreiden. De tijd der examina naderde reeds met snelle schreden en verdubbelde den ijver in de gehoorzalen der professoren. Het academiejaar liep ten einde, de vacantie stond voor de deur, toen eensklaps het koninklijk besluit van 23 Mei in de staatscourant verscheen, en het bedroevend stelsel, dat zich aan de academien tegen openbaarheid van handelen verzet, eindelijk zijn loon te huis kreeg. Immers wij beweren, dat de faculteitsexamens tot admissie veel beter waren, dan men doorgaans veronderstelt, maar dat betere werd door niemand aangetoond, en door de faculteiten zelve ook geensins in het licht gesteld, en scheen, door zekere geheimenis omhuld, bijna een kwaad te zijn. Men liet er den spot mede drijven zonder immer de academische handelingen tegen de onwetenheid en den laster te beschermen. Het scheen beneden de waardigheid der faculteiten om zich te verdedigen. Ten slotte evenwel vonden de lasteraars gehoor bij de regering, die het zwijgen der hoogescholen voor een toestemmen opnemende, zich natuurlijkerwijze moest gedrongen zien om de literarische en mathematische faculteiten van een harer schoonste privilegiën te berooven. Het is waar, vóór dat de regering tot het stelsel van staats-examens overging had zij de faculteiten kunnen raadplegen. Maar wie raadpleegt met onverschilligen? en wie zal het weêrspreken, dat wij, van alle kanten bij de ooren getrokken, niet eens geluid gaven, en dus met volle regt voor geslagenen, voor ontmoedigden en magteloozen konden gehouden worden?
Naar onze stelling zijn de staats-examens tot admissie aan de hoogeschool voor de hoogescholen een onheil en vernederen de waardigheid der professoren, die nu, in plaats van zelve hunne leerlingen te toetsen en aan te nemen, zich met eene jaarlijksche ligting moeten tevreden stellen, zonder eenige
| |
| |
uitspraak te mogen doen over de geschiktheid der reeruten tot academieburgers bestemd; alsof deze niet beschaafd en veredeld maar slechts in eenige handgrepen moesten geëxerceerd worden. Dat die recruten, door eene staats-commissie goedgekeurd, per se goed zouden zijn, kunnen wij niet toestemmen, en denken zelfs, dat zij op den duur veel min bekwame studenten zullen opleveren, dan er ooit door de faculteiten zijn aangenomen. Wij stellen namelijk, dat de staatscommissiën, zooals zij nu verordend zijn, noodzakelijkerwijze de gymnasiale studiën zullen vernietigen, en die vernietiging alleen moet alle soort van oppervlakkigheid in de hand werken; terwijl de commissie, uit den aard der zake veel min verantwoordelijk dan eene faculteit, ook veel gemakkelijker tot toegevendheid, en, uit gebrek aan belangstelling in de personen die zij examineert, ook veel spoediger en veel zekerder tot formulierwerk zal overgaan.
Naar veler oordeel zoude niet de toegang tot de universiteit maar het candidaats-examen en de promotie moeten bemoeijelijkt worden. Er zijn er zelfs die ook dit academisch regt op een staats-commissie willen doen overgaan; doch zoo het laatste plaats grijpt dan is het eerste onmogelijk, en dan zal de regering, die nu op eenige zwakke advokaten het oog heeft maar uit een groot aantal allezins bekwame jongelieden hare vrije keuze behoudt, voor alle denkbare bedieningen door wettig gepromoveerde, maar geheel ongeschikte en ongestudeerde sollicitanten worden bestormd. Immers zooals het lager staats-examen de gymnasiën doodt, zoo moet ook het hooger staats-examen de universiteiten ontvolken, en honderden, ja duizenden, die nu tegen de kosten van het academisch onderwijs en vooral tegen die velerlei lessen en oefeningen opzien, welke er nu gedurende een vijf- of zesjarig verblijf aan eene academie gevorderd worden, zullen zich van alle kanten als aspiranten opdoen. Wat meer is, zij zullen met verwaarloozing van alle bijvakken en hulpwetenschappen alleen de loopers der staatsleden leeren beantwoorden, en, hoe moeijelijk die heeren vooral in den aanvang ook wezen mogen, toch altijd veel gemakkelijker aan een graad komen, dan nu het geval is.
| |
| |
Wat staats examens worden moeten, leert ons reeds de verordening op het examen der diplomaten, een examen, wel zoo gemakkelijk en onbeduidend, dat het vooral geen doctor in de regten behoeft af te schrikken om zoo maar aanstonds na zijne promotie, als aspirant-minister of voor het minst als consul in partibus infidelium te worden aangenomen. Ongetwijfeld, zoo de academiën daar het zeggen over hadden, zij zouden den aanstaanden diplomaat eene les opgeven, die ook met den besten aanleg, en, na zeer roemrijk volbragte studiën, in geen twee jaren te leeren was.
Dan wij keeren tot ons eigenlijk onderwerp, tot de geschiedenis der Utrechtsche hoogeschool, weder terug, en willen slechts de universiteiten in het algemeen tot meerdere openbaarheid harer handelingen hebben opgewekt, opdat haar licht, dat nu veeltijds onder de korenmaat geplaatst is, op den kandelaar gerake, en voor verdere miskenning behoed blijve.
Onder de velerlei zaken, eene academie betreffende, en waarvan de regering en het publiek schier nimmer eenige kennis dragen, behoort ook de series lectionum, die jaarlijks opgemaakt, maar in het latijn gesteld, voor veler oogen verborgen blijft, en zelfs voor vele ouders een ondoordringbaar geheim is. Die zulk een programma lezen en begrijpen kan, bespeurt weldra, dat de universiteit eene levende encyelopaedie is, en alle takken van wetenschap voortdurend vertegenwoordigt. Maar dat begrip evenwel is op verre na niet algemeen genoeg, en wordt zelfs door velen betwijfeld. Wat er derhalve met volkomen waarheid van is, en wat er aan ontbreekt, zou meer duidelijk moeten blijken, en ook daartoe zou eene andere, eene meer moderne publiciteit, ten aanzien van het jaarlijksch programma, alleraanmerkelijkst kunnen bijdragen.
De zamenstelling van dat programma heeft doorgaans een' zeer geregelden en stillen gang, dat is, de professoren kondigen die lessen aan, die zij overeenkomstig de reglementen verpligt zijn te geven, en voegen er bovendien nog zooveel andere collegien bij, als de stand der wetenschap vordert; waarna het geheel, door curatoren goedgekeurd, in plano gedrukt en den academie-burgeren ad valvas wordt bekend gemaakt.
| |
| |
Ditmaal evenwel, het was toen Junij 1845, eenige maanden na het overlijden van Schröder, ontmoette de gewonen loop eene kleine storing - te weten, de literarisch-philosophische faculteit, die reeds naar eed en pligt, en ofschoon dan ook zeer ontoereikende, echter naar haar beste vermogen, in het wijsgeerig onderwijs voorzien had, kwam nu op de series lectionum met de heeren Visscher en Karsten voor den dag, als provisioneel en, hangende de overwegingen der overheid, met het onderwijs in de bespiegelende wijsbegeerte, de zedekunde en de logica belast. Op het gebruik en de reglementaire bepalingen gegrond zijnde, vond die voorziening bij den senaat geene de minste bedenkingen; doch werd evenwel door heeren curatoren, en wel met doorhaling der aangekondigde philosophische lessen, verworpen. Heeren curatoren gaven tevens te kennen, dat de regering, zooals trouwens te wachten was, in de bestaande vacature zou voorzien. Dan hiermede was de ware oorzaak der verwerping op de series niet opgehelderd of verklaard, en bleef het nog altijd de vraag, waarom er hangende de deliberatiën over een' vijfden phil. professor, geen onderwijs mogt gegeven worden over God, over deugd en goede zeden, over de onsterfelijkheid, over het natuurregt en in het algemeen over de wetenschap der wetenschappen? Waren de heeren Visscher en Karsten, als tegenstanders van het Pantheisme, misschien te orthodox? of waren zij niet orthodox genoeg? Het laatste, schijnt wel de waarschijnlijkste veronderstelling te zijn, althans kort na deze kleine maar toch merkwaardige gebeurtenis, hoorde men in de academie van eene philosophie spreken, die in volkomen overeenstemming met de openbaring was, en zich met alle kerkelijke dogmen kon verstaan. Die philosophie, zeide men, was te Leiden uitgevonden, en de eenige ware. Er scheen voorts een kans te wezen om uit deze school een' leerling te verkrijgen, die als meester kon optreden, en voorzeker bij dat bevredigend verschiet was het gansch niet
kwalijk bedacht, om vooreerst geene andere zaden te doen uitstrooijen, en geen vreemd vuur op den autaar te brengen.
Hoe het zij, de literarische-philosophische professoren, die
| |
| |
nog onbekend waren met de verzoenings-philosophie, en, bij al hun eerbied en goede gezindheid voor de godgeleerden, toch zeker geen kans zagen om aan zulke groote vereischten te voldoen, lieten zich geredelijk gezeggen, en bepaalden zich tot hun gewoon onderwijs in de geschiedenis en fraaije letteren.
De series lectionum, nu zonder vermelding van eenige wijsbegeerte, verscheen, de vacantie begon en het academiejaar 1844-1845 nam gansch rustig een einde.
Gedurende de vacantie en terwijl vele professoren het land der wijsbegeerte bezochten, andere een bezoek gaven aan de scandinavische universiteiten of wel de middellandsche zee doorkruisten, vernam men te Utrecht de benoeming van den heer Dr. C.H.D. Buys Ballot, tot lector bij de faculteit van wis- en natuurkunde, kon. besluit van 13 Julij 1845.
Door de goede zorg van heeren curatoren, in gemeen overleg met de provinciale en stedelijke regering, bespeurde men tevens eene groote bedrijvigheid aan het voormalige leeuwenburger gasthuis, een hecht, sterk en bijzonder wel gelegen gebouw, dat nu geheel uitgebroken en tot een academisch chemisch laboratorium door prof. Mulder werd ingerigt.
Bij de wederopening der lessen, en dus bij den aanvang van het academiejaar 1845-1846 was die nieuwe inrigting voltooid en van al het noodige voorzien. Zij voldeed in alle opzigten aan de vorderingen der wetenschap, zij was met milde hand daargesteld, verschafte eene ruime gelegenheid tot allerlei oefening en waarneming, en werd chemisch en philosophisch door den hoogleeraar Mulder, op den 22. Sept., met alle gepaste plegtigheid, ingewijd, sprekende bij die gelegenheid over de stoffelijke wereld, een middel tot hoogere ontwikkeling.
Intusschen waren ook de uitverkorenen der staats-commissie aan de academie aangekomen en werden door den rector magnificus als studenten ingeschreven. Van de afgewezene candidaten ging tevens een kwaad gerucht, en, naar het ons voorkomt althans, werden zij noodeloos gebrandmerkt en bespot. Zij waren nog zoo jong, en hoezeer dan ook wat wak in de geschiedenis der persische koningen, echter niet
| |
| |
onleerzaam en veel min misdadig. Hun eenige fout was, dat zij zich te veel gehaast en hunne gymnasiale studiën niet voltooid hadden, of wel, dat zij, buiten de school om, door liefhebbers, door dorps-predikanten of privaat-docenten gevormd waren, zooals dan ook de geheele uitkomst van het staats-examen bewees, dat de uitverkorenen, naar den regel, geene andere kunnen zijn dan zij, die met een rectorale bul het gymnasium verlieten, en door de faculteiten ook altijd met open armen werden ontvangen. In summa, de staats-commissie gaf geene betere studenten, dan er tot dus verre geweest waren, en gaf er ook weinig minder; want men bedriege zich niet; velen en schier allen, die het aan goede opleiding ontbrak, en, met reden en billijkheid, werden afgewezen, zouden zich aan een faculteits-examen niet eens gewaagd hebben.
Het nieuwe academiejaar leverde vervolgens geene merkwaardigheden op. De academische gang bleef rustig en ongestoord, alle collegiën geraakten weder vol leven en bedrijf, alleen de wijsbegeerte stond stil.
Met den aanvang van 1846 behaagde het evenwel Z.M. den heer C.W. Opzoomer van Rotterdam, onlangs aan de leidsche hoogeschool tot doctor in de regten, in de letteren en wijsbegeerte gepromoveerd, als professor extraordinarius in de philosophische faculteit te Utrecht te benoemen. (21 Jan. 1846.)
De heeren Harting en Wenckebach, beide prof. extraord. in de faculteit van wis- en natuurkundige wetenschappen, ontvingen, bij diezelfde koninklijke verordening, hunne benoeming tot gewoon hoogleeraar. Nog bevorderde Z.M. den heer lector Mulder tot prof. extraordinarius in de faculteit der geneeskunde. Eindelijk droeg prof. Vreede zijne rectorale waardigheid aan prof. Karsten over, met eene oratie: de studio juris publici theöretico in Patria nostra, dat is: over de wetenschappelijke beoefening van het Nederlandsch Staatsregt. 26 Maart 1846.
|
|