commissie, houdende dat de vertooner, bij het door haar afgenomen examen, voldoende blijken heeft gegeven van de kundigheden te bezitten, welke, volgens art. 5 van het tegenwoordig besluit, vereischt worden om de lessen der hoogescholen of van voormelde athenaea bij te wonen.
In voormeld getuigschrift zal moeten uitgedrukt zijn de inrigting waarbij de houder van hetzelve tot de studien opgeleid is geworden.
Art 2. Tot het afnemen van het in art. 1 bedoeld examen zal telken jare door Ons, op voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, worden benoemd eene commissie die, met inbegrip van eenen Koninklijken commissaris als voorzitter, zal bestaan uit zeven leden, welke onderling eenen secretaris uit hun midden zullen, benoemen.
Art. 3. Deze commissie zal hare vergaderingen houden in de maand Augustus.
Art. 4. Onze Minister voornoemd bepaalt voor ieder jaar de stad in welke de commissie zal vergaderen.
Hij zal het bestuur dier stad uitnoodigen, daarvoor een geschikt locaal aan te wijzen, en den noodigen bijstand te verleenen.
De ouders, voogden en verdere betrekkingen van hen die zich aan het examen onderwerpen, zullen daarbij, voor zoo veel de locale omstandigheden zulks gedoogen, op hun verzoek, door den voorzitter kunnen worden toegelaten.
Art. 5. Het examen zal zich bepalen tot de leervakken die zijn voorgeschreven bij artt. 9 en 10 van bovengenoemd besluit van 2 Augustus 1815, en krachtens art. 23 van gezegd besluit nader zijn aangewezen bij het ministerieel reglement van 20 April 1816, alsmede bij art. 2 van het Koninklijk besluit van 9 September 1826; no. 145, gevolgelijk tot:
a. de Grieksche en Latijnsche talen;
b. de Grieksche en Romeinsche fabelleer, oudheid en letterkunde;
c. de wiskunde;
d. de algemeenc, oude en nieuwe geschiedenis, waaronder in het bijzonder de vaderlandsche, en de oude en nieuwe aardrijkskunde.
En zal ook bepaaldelijk gelet worden op de kennis der Nederduitsche taalgronden en op den Nederduitschen schrijfstijl.
Art. 6. Aan de geexamineerden, die van hunne bedrevenheid in elk der vakken op eene voldoende wijze zullen hebben doen blijken, zal de commissie het in art. 1 bedoelde getuigschrift afgeven, waarvan het model door Onzen meergfemelden Minister zal worden voorgeschreven.
De beslissing der commissie zal geacht moeten worden ongunstig te zijn, en het bedoelde getuigschrift alzoo geweigerd moeten worden, zoodra bij de stemming meer dan één lid een ongunstig votum zal hebben uitgebragt.
Art. 7. Na den afloop der jaarlijksche zitting zal de commissie aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken inzenden een, volgens door denzelven op te geven model, ingerigt tabellarisch rapport van den afloop van het examen, ten opzigte van ieder dergenen die hetzelve zullen hebben onder-