Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht. Deel 1
(1846-1848)–Anoniem [tijdschrift] Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht–
[pagina 35]
| |
Joh. Bapt. Houwaert.
| |
[pagina 36]
| |
Intusschen krielen zijne werken van stijve, vergezochte, onnatuurlijke uitdrukkingen, en zijn met bastaardwoordenGa naar voetnoot(1), als blijken van geleerdheid, op eene belagchelijke wijze overladen. Bedriegen wij ons niet, dan werd Houwaert reeds spoedig een vergeten man, en ook in Braband door meer ongekunstelde dichters verdrongen, zoozeer zelfs, dat zijne werken hoogst zeldzaam zijn geworden, en, door derzelver inhoud en vorm schier geene kans hebben om uit de vergetelheid weder in het leven terug te komen. In het belang der fraaije letteren mogen wij voor Houwaert geene geestdrift meer verlangen, en toch bij de beoefening der geschiedenis kunnen onderscheidene voortbrengselen van dien ouden rederijker ons bijzonder nuttig zijn, terwijl eindelijk de geschiedenis der nederlandsche letteren nog altijd behoefte heeft aan eene meerdere volledigheid omtrent alle dichters en schrijvers, die voor de schoone dagen der XVII. eeuw geleefd hebben. Uit dien hoofde brengen wij Joh. Baptista Houwaert weder ter sprake, waardoor althans de zeer gebrekkige opgave zijner werken een weinig verbeterd kan worden, en ook de allezins schrale berigten, omtrent zijn leven en bedrijf, eenige toevoegsels moeten ontvangen. Van zijne geboorte en afkomst weet men niets; maar bij het ontstaan der onlusten vinden wij Houwaert te BrusselGa naar voetnoot(2), waar hij omgang had met de aanzienlijksten des lands, en, als raad en rekenmeester van Braband, onder de patriciers geteld werd. Meer dan waarschijnlijk was hij aan eene der kamers van rhetorica als factoor, als deken, of welligt als beschermer verbonden, althans bij de blijde inkomste des prinsen van Oranje, dat is bij de verheffing van Willem I tot ruwaard van Braband, zien wij hem een bedrijvig aandeel nemen in de feest- | |
[pagina 37]
| |
vieringen der rederijkers, die hij tot groote voldoening der gemeente allervoortreffelijkst bestuurde. - Die van het Boek vertoonden toen ‘Mozes of de verlossing van Egypte; die van de Korenbloem, - ‘hoe dat Joseph geroepen werd tot het staatsbestuur; en die van het Mariakransjen, - ‘hoe dat David den reus Goliath versloeg.Ga naar voetnoot(1) Een jaar later gold het de blijde inkomst van Matthias, en de benoeming van Willem I., tot algemeen stedehouder des aartshertogs, eene benoeming, die den prins vooral aan het volk van Brussel te danken had, en van de zijde der rederijkers wederom met groote hartelijkheid gevierd werd. Houwaert en het Mariakransjen kwamen daar andermaal aan te pas, en vertoonden vooreerst ‘hoe het land, naar het oordeel van een geestelijk personaadjen, door Matthias kon gered worden, voorts ‘hoe dat Minos, uit Alexander, Hannibal en Scipio, den laatsten als de deugdzaamste verkoos.Ga naar voetnoot(2) Houwaert beschreef zoowel de eene als de andere feestelijkheid, en vlocht er zijne verzen door heen, en zoo ontstonden er een paar monographieën, nog door geen' levensbeschrijver vermeld, en echter voor eene betere kennis van den tijd, ja, voor eene juiste waardering der gebeurtenissen van het grootste belang. Jammer maar dat wij geene van beiden konden magtig worden.Ga naar voetnoot(3) Intusschen behelpen wij ons met van Loon, die, onder mededeeling van een paar fraaije gedenkpenningen, op Houwaert | |
[pagina 38]
| |
geslagen, ons uit de Triumphelijcke inkomst van Matthias het volgend berigtGa naar voetnoot(1). ‘Op den achttienden van Louwmaand, zijnde den dag, die tot des aartshertogen inhaling verordend was, zijn verscheidene leden der algemeene staten van den geheimen raad, van de rekenkamer, van de zeven geslachten der stad, van den magistraat en andere luyden van adel en aanzien, een half uur, den aartshertoge, tot boven Schaerbeke, te gemoete gereden, hebben hem verwellekomd en naar de stad geleid, tusschen de burgerij, die deftig uitgedost, in de wapenen ter wederzijde, den weg bezet had. Door de Lovensche poort kwam hij in Brussel, wiens straten met eerepoorten, tooneelen, lofdichten, zangers en zangsters alom versierd en vervuld waren. Onderanderen werd hij met keurig maatgezang aan het einde van den Steenweg in dezer voege verwelkomd:
Ghelijckerwijs vol rouwen
Sat 't volck van Israel
In d' Babyloensch landouwen
Deur tyrannie fel:
Zoo hebben wy gheseten
In 't soete Nederlant,
Vol lydene onghemeten
Door Spaingsche jock en bant.
Maar God heeft ons ghesonden
Van Nassouwen een helt,
Welk heeft den bant ontbonden,
Die ons dus heeft ghequelt.
Daernaer is 't lot ghevallen
Op u Matthias goet,
| |
[pagina 39]
| |
Die voortaen sult voor allen
Ons qualen geven boet.Ga naar voetnoot(1)
Gy sult te vreden stellen
Onsen lantsheer ontpayt,Ga naar voetnoot(2)
Ende die leughen vellen
Die van ons is ghesayt.
Zoodat wy aan Matthias
Hopen, dat by sal fijn,
Recht als eenen Messias,
Onsen verlosser sijn.
Dus sijt ons wel ghecomen
Eel bloet van Oostenrijck:
Stelt u altijt tot vromen
En vordert ons ghelijck.
Opdat u wordt ghegeven
Des conincks lof en faem,
Van Hongheren verheven,
Daer ghy af voert den naem.
Al sijt ghy jonck van jaren
Weest daerom niet beswaert,
Pompeius was ervaren
Al was hy onghebaert, enz.
Op deze wijze, zoo vervolgt van Loon, altijd afschrijvende uit de Triumph. inkomste, ‘op deze en dergelijke wijze hoorde men verscheidene andere verwelkomingen langs al de straten, die naar 't hof strekten, van de andere opgeregte tooneelen, hem in 't voorbijrijden, onder een keurig muzijk van zang en snaren toegalmen. Op 't hof gekomen werd hij | |
[pagina 40]
| |
van de algemeene staten verwelkomd, het geschut op de wallen gelost, de klokken geluyd, en de gansche stad, door 't ontsteken der vreugdevuren, als in vollen brand gezet.’ Als een groot voorstander van Matthias en den prins van Oranje, hechtte Houwaert zich ook aan Marnix van St. Aldegonde, en vertaalde zijne beroemde oratie, voor de duitsche rijksvorsten te Worms gehouden.Ga naar voetnoot(1) Tot verdediging van Brussel opgeroepen, was Houwaert ongemeen waakzaam en ijverig; hij bestuurde de fortificatien, deed zijne ronden en wachten, en schreef, onder het rumoer der wapenen weder een gelegenheidsstuk op de toenmalige onderdrukking van het vaderland: Milenus KlachteGa naar voetnoot(2); onder dezelfde omstandigheden: Annius en Lucius, een rederijkerskamerspelGa naar voetnoot(3); voorts over de gebeurtenissen van den dag: Die clachte ende troost van. BelgicaGa naar voetnoot(4). Verder bewerkte hij een uitvoerig leerdicht, getiteld: Pegasydes Pleyn en lusthof der Maechden,Ga naar voetnoot(5) inzonderheid ten dienste van het vrouwelijk geslacht. Hij betoogde wijdloopig genoeg, immers in 16 | |
[pagina 41]
| |
boeken, hoe dat de schoone sexe dikwijls in groot gevaar is en niet beter kan beminnen dan God. ‘In dat eerste boeck, zegt Houwaert, sult ghy bevinden hoe meest alle menschen tot weelde ghenegen zijn, ende hoe aenlockelijck, bedrieghelijck ende ongetrou die luxurieuse Venus met haere soone Cupidine is, ende hoe sorghelijck, peryculeus ende variabel d'eerdsche vreucht is, ende hoe, naer cleyn weelde oft vreucht, gemeenlijck volght groote allendicheydt swaericheydt ende bitter lijen, ende hoe men die wysheydt behoort gheloove te gheven ende te volghen, ende d'aartsche vreught, Venerem ende Cupidinem, te verlaten.’ Op dien voet gaat het voort, in het 2, 3, 4 en 5 boek, over de geringe waarde van ligchamelijke schoonheid, over de ongelegenheden als een maagd zich laat violeren, over den opschik, de zucht tot uitspanning en feesten, enz. enz. In het zesde boek loopt het andermaal over den vleeschelijken Cupidinem, en die stoffe, door allerlei bijbelsche en classische voorbeelden ondersteund, en soms met geestige, veelal met naive en verstandige opmerkingen verlevendigd, wordt in tien volgende hoofde stukken nog in het oneindige omschreven en toegelicht, alles tot groote verwondering der vlaamsche en brabandsche rederijkers, die onuitputtelijk waren in goedkeuring en lofspraak. Kortheidshalve treden wij omtrent die toejuiching in geene bijzonderheden, maar moeten toch de aandacht vestigen op de finale conslusie des boeks, en voorts op dat gedeelte van het voorwerk, hetwelk min bekende bijzonderheden omtrent des dichters leven bevat. Wat dan vooreerst de finale conslusie betreft, ziehier hoe Houwaert zich ten slotte verklaart:
Ick soude dees sesthien boecken hebben ghesonden
Eer dat sy wel waren geschreven correct,
(Hoe wel dat sy waren cieratelijck ghebonden,
Kostelijck vergult en met flouweel bedekt),
Aan de edel dochter, die my hadde verwect
Tot desen wercke, maar recht soot wilde wesen,
Zoo sach ick voor mijn ooghen wel perfect
| |
[pagina 42]
| |
Te mywaerts komen, deselve dochter ghepresen,
Mijn coleur veranderde my mits desen,
En my docht dat mijn herte vlooch tot in de locht,
Door vierighe liefde die consolatie socht.
Naer de ghewoonelijcke reverensie,
Zoo heeft dees edele, sckoone, playsante maecht
My met een vloeyende eloquensie
Zeer minnelijck en courtooselijck ghevraecht,
Oft ick de boecken (daer sy my af hadde ghewaecht,
Ja sesse maenden te voren om hadde ghebeden)
Zom hadde ghemaect, en sy heeft wat gheblaeckt,
Omdat ick dry boecken sekeren tijt gheleden,
Een jonghe dochter (die amoureus was van zeden)
Hadde ghegheven, die haer comen ter hant waren,
En die, soo sy sprack, stichtelijck en playsant waren.
Ick sprack, lieve vriendinne, willet my vergheven,
Ick beken mijn schult, ick heb daer aen misdaen,
Maer want de sesthien boeken nu ierst sijn volschreven,
Zou ick u die ghesonden hebben van stonden aen,
Met dien dede ick de boecken langhen saen,
Die ick kuste, en haer joustelijck offereerde,
Die dees edel dochter met een danckelijck vermaen,
In seer grooter wierden accepteerde,
Daer en boven soo recoínpenseerde,
Sy mynen arbeyt door haer goede deucht,
Met een vriendschap, die ghy niet weten en meucht.
Doen sprack ick, beminde vriendinne eersame,
Heb ick my in 't dichten niet wel ghequeten?
Oft is u de materie niet aenghename?
Oft heb ick daer in te stellen iet vergheten?
Ick bid u loet dat toch onverweten;
Want dat is toekomen door den wonderlijcken tijt.
Tis qualijck moghelijck dat de divijn poeten
Haren gheest konnen baren in tyen van strijt,
| |
[pagina 43]
| |
Als ick meynde wereken, heb ick dickwijls subijt
Voor de penne de wapen moeten aenveirden
En voor de boecken de briesschende peirden.
In plaetse dat andere Phoebi konst verachten
En willen t' onderbringhen met ghewelt,
Zoo heb ick als sy sliepen by nachten,
Al den meestendeel van mijn dichten ghestelt,
Om hier te vergaderen groot goet en ghelt,
En heb ick noyt willen employeren mijn zinnen,
Ick heb liever mijn vierse dan mijn kroonen ghetelt, enz.
Tot lof dezer zestien boeken, die Braband deden gelooven, dat er een andere Homerus was opgestaan, zeide J.J. van der Noot:
Ick can ghetuigen met goeder conscientien,
Dat dees boecken vol constigher invention,
By den autheur in eenen winter zijn ghemaeckt,
Want het gheschiedt is in mijnder presentien,
En nochtans zijn sy vol excellentien,
Dat ick om die te begrypen dicwils heb ghewaeekt,
Ja ghelijck dat den visch naar d'water haeckt,
Heb ick wel ghehaeckt om die te doorlesen,
Al waert dat sy van Momus waren ghelaeckt,
Soo sullen sy van constenaers ghepresen wesen,
En van alle vrouwen en dichters boven desen,
Tot des autheurs eeuwighe glorie,
Die behaelt heeft een onsterflijcke memorie.
Dan wij mogen bij die overdrevene bewondering niet stilstaan, en kunnen alleen melding maken van dat gedeelte der lofdichten op Houwaert, waarin ten zijnen aanzien met er daad iets nieuws gezegd wordt. Zoo verzekert bijv. een antwerpsch rederijker, genaamd Pieter Custodis, dat de verovering van het kasteel te Antwerpen aan hem, den nieuwen Homerus, moet worden toegeschreven. Willem van Haeght, Factoor der ant- | |
[pagina 44]
| |
werpsche Violieren en mede een groot aanhanger van Oranje, geeft ons dezelfde verzekering, na eerst gezegd te hebben, dat God zijnen persoon had uitverkoren:
Om wonder met uyt te rechten waerachtigh,
Sonder u hadde Brussel gheweest verloren,
Onder ander als de grave van Egmont door thoren
De stadt meynde t'onderbringhen crachtich;
Ghy stelde te vrede, die daer waren tweedrachtich,
En belette dat de stadt niet en was ghestelt in bloet.
En verder, wat het kasteel van Antwerpen betreft:
Ghy hebt noch gheslist maenich groot crackeel,
En meer dienst ghedaen het Brussels pryeel,
Dan ick wel uytspreken sou konnen,
Ghy hebt persoonlijck op d' Antwerps casteel
Gheavontuert oock lijff en goet gheheel,
En seven en twintich vroom soldaten ghewonnen,
Die principael het gherockte hebben afghesponnen,
Al willen hun andere die eere toeschryven,
Die haer rock daer niet en souwen hebben ghesohnen,
Ick laet staen, gheavontuert hun lyven.
Mogt ook dit geen poëzy wezen, het bevat nogtans gewigtige bijdragen tot het leven van Houwaert, wij gaan daarom, met van Haeght, voort:
Noch hebt ghy de burgers van Antwerpen geanimeert;
In de wapen ghestelt en gheconduiseert
Met twintich soldaten, naer u nieuwe stadt,
Die de vyanden hadden gheoccupeert,
En tuwer comste zijn ghedelogeert,
Naerdien dat ghy hadt eenen roep laten uytgaen, dat
Ghy veel crijchsvolk met u brocht hadt, om te bat
Te verdryven de vyanden van die staten,
| |
[pagina 45]
| |
Waerdoor sy cosen het viercant gat,
En hebben soo schandelijck Antwerpen verlaten.Ga naar voetnoot(1)
Doen men u victorieuselijck sach wederkeeren,
Hebben u die jouffrouwen, die borghers en die heeren
Hooghelijck verheven en gepresen,
En om uwen loff noch te vermeeren,
Hebben sy u ghedaen sooveel eeren,
Als de Romeynen eertijts bewesen
Hun victorieuse keysers, en voor desen
En meer andere diensten, en heb gy niet begheert
Goet, noch eere, die u van selfs comt toegheresen,
Die hem selven niet en soeckt is veel eeren weert.
Ick sou seer qualijck connen verhalen,
Al waer ick oock eloquent ter talen,
De diensten die ghy den vaderlande ghedaen hebt,
Die ghy so ghetrouwelijck sonder falen,
(Oft u lijff hadde gheweest van stalen),
Met cloecken moede dicwils bestaen hebt,
Veel seditien ghy, met soet vermaen, hebt
Gheappayseert in menighe stede,
Boven den loff die ghy daer off ontfaen hebt,
Wil u Godt ionnen den eeuwighen vrede.
Ook in de noordelijke gewesten vonden de werken van Houwaert, blijkens derzelver herhaalde drukken, vrij wat bijval. Het schijnt echter dat zij voor velen wat al te classisch en althans voor onze friesche schoonen met te veel geleerdheid, geschiedenis en fabelkunde als overladen wa- | |
[pagina 46]
| |
ren, althans wij lezen in de Sprokkels van den heer J. DirksGa naar voetnoot(1), dat zekere Wijbrand Michiels, in 1616 te Beetgum wonende, een paar werken van Houwaert, en in de eerste plaats den Lusthof der Maechden van eene te groote uitvoerigheid gezuiverd, en in handschrift heeft nagelatenGa naar voetnoot(2). Zoo arm als Houwaert zich voordoet, was hij echter verre van onbemiddeld te zijn; want, behalve zijn vaderlijk erfdeel, bezat hij tamelijk aanzienlijke goederen, die hem, bij huwelijk met Catharina van Couwenberg, waren aangekomen. Reeds in 1560 kocht hij den zoogenaamden wyngaertsberg te St. Josse ten Node, eene der voorsteden van Brussel, waar ook Granvelle zijne villa had. Van Houwaert vereenigde den wijngaertsberg met den strytbeemt, en bouwde er kleyn Venegien, een schoon en wel bevestigd buitenverblijf, met wallen, ravelijnen en ophaalbruggen, en daar binnen met geheel een museum van middeleeuwsche wapenenGa naar voetnoot(3). Op dat hooge huis inventeerde en bewerkte hij zijnen Lusthof der Maeghden, en, om denzelfden tijd, drie soortgelijke leerdichten, als: 1o. de vier wterste van de doot, van het eeuwich leven, van de pyne der helle, enz,Ga naar voetnoot(4); 2o. den generalen | |
[pagina 47]
| |
loop der wereldGa naar voetnoot(1); 3o. Paranesis Politica of polityke onderwysingheGa naar voetnoot(2); die alle te zamen eene zedelijke en godsdienstige strekking hebben, eenigermate overeenkomende met de werken van Cats; doch veel minder onderhoudend en geenszins naar de behoefte des volks berekend. Nog gaf hij den Handel der amoureusheytGa naar voetnoot(3). In deze spe- | |
[pagina 48]
| |
len van zinne, zegt SnellaertGa naar voetnoot(1), bevinden zich de stukken van De MolGa naar voetnoot(2), getiteld: van Eneas en Dido. Wie, zegt hij, is nu de waarachtige schrijver? Wij weten het niet; en kunnen ook de eerste uitgave niet raadplegen; maar volgens den Rotterdamschen druk, die vier boeken ieder met een afzonderlijk lofdicht bevat, schijnt er geen twijfel te zijn of de stukken, elders aan de Mol toegeschreven, moeten voor het werk van Houwaert gehouden worden. Inwendig beschouwd komen ook de betwijfelde zinnespelen, van Aeneas en Dido, met den geest, de strekking en het taalgebruik der overige dramatische voortbrengselen van Houwaert volkomen overeen. Om echter in geene noodelooze langwijligheid te vervallen, gaan wij den inhoud van geheel deze rederijkers tooneelpoëzy, zoo geheel van den handel der amoureusheid vervuld, zonder eene opzettelijke beschouwing, voorbij. Bij de overgave der stad vinden wij Houwaert, die zooveel tot hare verdeding beproeft had, in de commissie van verdrag, 1585Ga naar voetnoot(3); later moet hij nog eenig dichtwerk voltooid en aan den hertog van Parma hebben opgedragenGa naar voetnoot(4), | |
[pagina 49]
| |
en zullen wij den Heer Jeron. de VriesGa naar voetnoot(1) gelooven, dan overleed hij reeds ten jare 1586. Bedenken wij echter, dat Houwaert nog op de blijde inkomst van Ernest, 1594, gecongratuleerd en gemoraliseerd heeftGa naar voetnoot(2), dan wordt het meer dan waarschijnlijk, dat Sweertius en Foppens zich niet bedrogen hebben, stellende den dood des dichters op XI. Maart 1599, in den ouderdom van 68 jarenGa naar voetnoot(3). Hoe dit zij, Houwaert werd in de kerk te St. Josse ten Node, waar ook zijne vrouw begraven is, met veel plegtigheid bijgezet. Een sierlijke grafsteen vertoont ons den stichter van klein Venegien, in het gewaad van een' tuinmanGa naar voetnoot(4), waarboven des dichters spreuke: Inter utrumgue tene (Hout Middel Mate). Verder kent men het grafschrift van Joannes Bochius, dat | |
[pagina 50]
| |
wij echter, tot meerdere volledigheid dezer levensschets, uit de bibliotheca Belgica zullen overnemen:
Non tibi pacificas excussit Martius artes
Horror, ad extremum funeris usque diem.
Vidimus ad geminas animum te vertere lauros,
Una decus patriae quae foret, una tuum.
Serta sed infelix necdum Peneia sumpsit
Belgica, digna tua praemia fronte virent.
Hanc tibi Belgiades Musae, Baptista, corollam
Munera post cineres haud peritura ferunt.
Donec et Ausoniis Arioste legeris in oris,
Donec et in Lauram scripta, Petrarcha, tuam:
Jactabit Bruxella suum cultissima vatem,
Et petet hinc numeros Belgica Musa suos.
|
|