Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht. Deel 1
(1846-1848)–Anoniem [tijdschrift] Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht–
[pagina 25]
| |
Geschiedenis der wetenschappen en letteren. | |
[pagina 27]
| |
Valerius Andreas.
| |
[pagina 28]
| |
ware overeen te brengen. Dan, volgens de wet, welke wij ons gesteld hebben, ontleenen wij niet uit andere tijdschriften, maar vestigen slechts de aandacht op hetgeen in dezelve, hier en daar, over vaderlandsche geschiedenis en letterkunde geplaatst wordt, en zulks nog bovendien met het bepaalde oogmerk, om aan de leden onzer vereeniging een zoo veel mogelijk volledig overzigt te geven van den wetenschappelijk-historischen inhoud der tijdschriften, almanakken en andere soortgelijke geschriften. De redactie evenwel brengt dezen, meer werktuigelijken, arbeid onder eene bijzondere afdeeling, en verlangt daarentegen voor de rubriek: Geschiedenis der wetenschappen en letteren, meer of min oordeelkundige opstellen, die, zonder in eigenlijk gezegde recensiën te ontaarden, ook de nieuwste voortbrengselen der wetenschap, tot onderwerp mogen hebben, welke voortbrengselen als deelen tot een geheel behooren, welks inhoud of reeds vroeger is opgegeven, of op de eene of andere wijze later nog moet opgegeven worden. Van dit beginsel uitgaande, vallen wij, zoo wij meenen, met eenig regt, maar zoo in den Leuvenschen academischen almanak (Xde jaargang), en bepalen ons, met niet minder, uitsluitend bij Val. Andreas, zoo als hij door den heer Nève geschetst is; of liever, wij doen hulde aan den ijver en de bekwaamheid van dien Zuid-Nederlandschen schrijver, en nemen kennis van zijn welbewerkt en onderhoudend vertoog; met bijvoeging nogtans van eenige bedenkingen en teregtwijzingen. Want, hoe degelijk deze verhandeling over het algemeen ook moge bewerkt zijn, is zij echter niet vrij van zeer wezenlijke gebreken, gebreken, die gedeeltelijk wel voor misvattingen van ondergeschikt belang zouden kunnen worden aangezien, die echter, onzes inziens, aanleiding kunnen geven tot de schromelijkste verwarringen, en derhalve in een opstel over letterkundige geschiedenis van dien stempel niet mogen gevonden worden. Gebrekkig noemen wij, om alleen van hoofdzaken te spreken, in de eerste plaats, de geheele beschouwing der Bibliotheca Belgica, het gewigtigste werk van Andreas, en wel voornamelijk, omdat grondig onderzoek daarbij verwaarloosd is, althans, het gedane tot geene zeer beduidende uitkomsten geleid heeft. | |
[pagina 29]
| |
Na een langdurig gebruik der bibliotheek had dit echter het geval moeten zijn, en behoorde er in eene beschouwing dezer biographisch-letterkundige handleiding iets meer en iets beters gevonden te worden, dan eene mededeeling van hetgeen bij de eerste inzage van het werk als van zelven in het oog valt. Van eenig onderzoek naar de veelvuldige speciaal-bronnen, waaruit Andreas, hoezeer hij zulks niet telkens te kennen geeft, heeft weten te putten, en waarin eene voorname verdienste van het werk mag geacht worden gelegen te zijn, is in de verhandeling van den heer Neve niets te vinden. Bepaaldelijk is op de briefwisseling, welke Andreas, ten behoeve der bibliotheek, met gelijktijdige geleerden aanknoopte en onderhield, geen de minste acht geslagen. Evenwel, de brieven van Puteanus, Ryquius, Boxhorn geven er getuigenis van. Onder die van Ryquius komt een uitvoerig schrijven aan Andreas voor, gedagt. uit Leuven, pr. non. Martii, 1615, bevattende een omstandig verslag van de wetenschappelijke verdiensten der Ryquii, waaromtrent Val. Andreas inlichtingen van hem verlangd had, en wel genoegzaam op denzelfden tijd, waarin de bibliotheek, volgens de verzekering van den heer Nève, voor de pers gereed lag. Eerst voor de tweede uitgave der bibliotheek kon Andreas zich tot Boxhorn wenden en het was voor die uitgave, dat de Leydsche hoogleeraar hem in 1639 bijdragen beloofde, en zelfs zoo ver ging, dat hij anderen, als Pontanus, uitnoodigdeGa naar voetnoot(1), van zijn voorbeeld in dezen te volgen. ‘Heri,’ schrijft hij te gezegder plaatse, literae Valerii Andreae, prof. Lovaniensis, viri candidissimi doctissimique mihi traduntur. Bibliothecam ejus Belgicam vidisse te opinor. Eam secundis curis ornandam augendamque suscepit. In quam rem opem nostrum et amicorum, qui hic sunt, serio implorat. Respondi in ejus gratiam quidvis me acturum. Nullus autem dubito, quin apud te quaedam de viris Belgii eruditis passim observata sint, quae juvando huic tam praeclaro instituto conducere possint. Quaeso quam primum (bibliothecam enim novam typographo jam tradidisse se scribit) intelligam, quod in hoc genere ab | |
[pagina 30]
| |
humanitate tua liceat exspectare. Uit de brieven van Boxhorn blijkt verder, dat Andreas ook den Zeeuwschen geleerde A. Hofferus, met goeden uitslag, in zijn belang had getracht over te halenGa naar voetnoot(1). Bovendien, in de nog ongedrukte briefwisselingen van Andreas met Belgische geleerden moet, zonder eenigen twijfel; nog wel het een en ander voorkomen, dat tot de bronnen en bouwstoffen der bibliotheek in regtstreeksche betrekking staat, en, naar ons oordeel, door den heer Nève had moeten worden opgespoord. Wat de briefwisseling van Andreas met Utrechtsche geleerden betreft, zie hier een schrijven van hem aan Gisb. Lap van Waveren, hem van vrouwszijde bestaandeGa naar voetnoot(2), wien hij de toen niet lang te voren voor de eerste maal uitgekomene bibliotheek ter beoordeeling, verbetering en aanvulling overzendt: | |
Clme Dne. cognate.Provocatus non unis tuis litteris, cum ad clariss. v. avunculum meum Hadrian. Baexium, tum ad me scriptis, merito arguar animi et ingrati et inhumani, si non rescribam aliquid. Quod vero tardius scribam, in eo fortasse culpa omni non vaco, tametsi praetextu aliquo facile sit et familiare tegere vel purgare eandem. Non is ego sum, qui vel ingrati animi vitium sinam in me illabi, vel contemnam amicos, provocatus tam amice ab iisdem. Quid ergo? adhuc, aliquo praetextu video opus esse, quo me purgem: Et vel dura vel aspera haec bruma, vel longa et diuturna mora tabellionis pro me interloquatur. Itaque, dum redeo ad intermissam scribendi consuetudinem, occurrit statim Lappius meus, cui jamdudum debitor essem. En nunc exsolvo pro parte, mittoque et epistolam et librum meum, vel potius pro libro bibliothecam. Lege, cense, dele, adde et | |
[pagina 31]
| |
Aristarchum age, pro arbituo tuo. Cogita δεντερας φροντιδας: et hic opus erit amicorum opera, qui in partem veniant et juvent. Scio plura isthic latere apud vos, quae bibliothecam meam ornatiorem reddant. Rogare hoc audeo et postulare, ut, dum otium erit, colligere dignetur ac seligere, si quae commissa vel omissa sunt. Rem praestiteris et mihi et toto Belgio pergratam. Vale, vir clme et cognate. Salutem adscribit uxor Catharina Baecx. Raptim Lovan., 25 Mai ciɔiɔcxxiv. Gebrekkig noemen wij het verder, dat de heer Nève in plaats van eene, op eigen onderzoek gegronde en zelfstandige beoordeeling der bibliotheek te geven, zich veeleer vergenoegt met het oordeel van anderen over te nemen, en wel het oordeel van schrijvers, die in deze zaak als bevoegde regters niet kunnen in aanmerking komen. Op Baillet althans mag wel niemand van eenige grondige kennis zich in onze eeuw nog beroepen. Immers, de voorheen zoo zeer geprezene Jugements zijn, naar het oordeel van mannen als Ebert, voor altijd verloren, en mogen naauwelijks meer vermeld worden; want zoo als de genoemde, zoo bevoegde beoordeelaar zegtGa naar voetnoot(1): Diese erbärmliche und völlig unbrauchbare Compilation wird in Frankreich schon längst als Makulatur verkauft, und in Deutschland dasselbe Schicksal erfahren, sobald ein gründliches Studium der Bibliographie allgemeiner wird und die Sucht zu fadem Raisonnement verdrängt. Gebrekkig noemen wij het eindelijk, dat de verhouding der bibliotheek van Andreas tot de Athenae van Sweertius in dier voege is voorgesteld, als of het verschil dezer werken alleen in het meer of minder van het medegedeelde, of wel in het vroeger of later der mededeeling zou te zoeken zijn, daar toch deze werken ook in plan en aanleg blijken te verschillen, zoodat zelfs de tweede uitgave der bibliotheek het gemis der Athenae niet zou kunnen vergoeden. Eene fout is het, om slechts van meer beduidende te spreken, dat de Elogia van Miraeus beweerd worden, voor het eerst | |
[pagina 32]
| |
in 1609 in druk te zijn uitgekomen, welke stelling des te meer bevreemdt, daar die quarto-uitgave door Andreas zelven uitdrukkelijk als iterum et auctius edita wordt gekenmerkt; zoodat het allen schijn heeft, als of de heer Nève, wien deze plaats der bibliotheek niet onbekend kon wezen, haar stilzwijgend heeft willen wederleggen, of als min naauwkeurig heeft willen doen voorkomen. De hier bedoelde vroegere uitgave verscheen intusschen ten jare 1602, onder dezen titel: Elogia illustrium Belgii scriptorum, qui vel ecclesiam Dei propugnarunt, vel disciplinas illustrarunt. Centuria decadibus distincta. Ex bibliotheca Aub. Miraei canonici Antverp. Antv., sumptt. viduae et heredum Jo. Belleri, Anno 1602. (oct-min.) Van de opdragt aan den magistraat van Antwerpen, door Miraeus voor de quarto-uitgave van 1609 gesteld, komt in deze eerste uitgave, die, meer in het getal der elogia, dan in derzelver uitgebreidheid bij de tweede uitgave achter staat, niets voör. Het Lectori candido is in beide uitgaven hetzelfde, alleen, dat het, ‘vivas porro illustrium effigiesGa naar voetnoot(1), quas consequi datum, a Theodoro Gallaeo in aes incidendas, ac publicandas curavimus,’ aan het einde dezer voorafspraak in de quarto-uitgave voorkomende, in die van 1602 niet gevonden wordt. Van meer beteekenis, dan deze vergissing, omtrent het toch altijd belangrijk bestaan eener eerste en tweede uitgave der Elogia, is de opeenstapeling van misslagen, waaraan zich de heer Nève schuldig maakt in hetgeen hij verhaalt van den catalogus clarorum Hispaniae scriptorum van Andreas, waaromtrent hij zich in dezer voege verklaart:Ga naar voetnoot(2). ‘Dès 1607, il termina son catalogus clarorum Hispaniae scriptorum, imprimé à Mayence sous le pseudonyme de Val. Taxander, in 4o. Mais il n'a plus cité ces deux volumes dans ses travaux postérieurs, comme s'il eût voulu les désavouer. Il est probable, qu'il devait aux communications d' A. Schott, | |
[pagina 33]
| |
la plupart des matériaux du dernier ouvrage d'ailleurs trèsabrégé par sa forme, et qu'il résolut de n'en plus parler, quand eut paru à Franckfort en 1608, le travail complet de l'illustre jésuite, la Bibliotheca Hispanica, formant quatre volumes infolio: il est à remarquer, que le maître n'a pas cru devoir citer l'essai de son élève sur la même matière, sans doute parceque la première pensée d'une oeuvre de ce genre lui appartenait, et que d'ailleurs sa propre publication avait été mise sous presse dès l'an 1603.’ Daartegen toch hebben wij dit in te brengen: In de eerste plaats is het hier bedoelde werk niet uitgekomen, onder den verbloemden naam Val. Taxander; want niet alleen op den titel, maar ook boven de voorafspraak, noemt zich de schrijver, of, zoo men wil, de zamensteller, in groote en zeer leesbare letters: Valerius Andreas Taxander. De titel van dat boek is deze: Catalogus clarorum Hispaniae scriptorum, qui latine disciplinas omnes, humanitatis, jurisprudentiae etc., illustrando, etiam trans Pyrenaeos evulgati sunt. Nunc primum ex omnibus nundinarum catalogis ac bibliothecis diligenter collectus, op. et stud. Valerii Andreae Taxandri. Mogunt., ex typogr. Balth Lippii, Anno Dni 1607. (4o.) Voorts is het niet alleen waarschijnlijk, dat Andreas bij de zamenstelling van dien catalogus, de hulp van Schottus heeft genoten; maar hieromtrent bestaat zelfs de eigene getuigenis van Schottus, welke den heer Nève niet onbekend had kunnen blijven, zoo hij, in plaats van latere berigten te volgen, de hoofdbron, dat is, Nic. Antonius hadde geraadpleegd. Het was in 1609, dat Schott aan Joh. Mariana schreef: ‘Misi et duplex exemplar per bibliopolas catalogi clarorum Hispaniae scriptorum, qui latine disciplinas omnes illustrarunt, quem hic (Antverpiae) familiaris noster, me adjuvante, Valerius Andreas continuavit, rogatque majorem in modum, ut istic aliquot socii, qui bibliothecis nostris praesunt, dignentur augere iis, quae nondum absentes vidimus, idque seorsim in charta....’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 34]
| |
Eindelijk verwart de heer Nève, op eene, inderdaad, bevreemdende wijze, twee onderscheidene werken van Schottus, de Hispania Illustrata, en de Bibliotheca Hispanica. Niet deze laatste, maar de Hispania verscheen in vier deelen in folio, zoo als men trouwens denken zou, bekend genoeg te zijn. In de beide eerste deelen, door de zorg van Schottus in 1603 uitgekomen, kon gevolgelijk van den catalogus van Andreas geene melding gemaakt worden, evenmin als in het derde deel, in dat zelfde jaar door Pistorius ter perse bezorgd. Het vierde verscheen in 1608, onder toezigt van den broeder van Schottus, Franciscus. In dit jaar 1608 kwam ook de Bibliotheca Hispanica in drie quarto-deelen in het licht. Of Schott daarin van den catalogus van Andreas, gewag heeft gemaakt, blijft dus, naar hetgeen de heer Nève, zonder dat boek te kennen beweerd heeft, onzeker, is echter, naar ons oordeel, gegrond op hetgeen door Antonius is te boek gesteld, in geenen deele waarschijnlijk. Ziedaar eenige van de gebreken en misslagen, die ons in de verhandeling van den heer Nève het meest getroffen hebben, en welke wij, met zeker leedwezen, op het papier brengen, wel overtuigd zijnde, dat de verdienstelijke schrijver, slechts door Baillet misleid, in de meeste dezer fouten is vervallen, en zich van dezelve, door uit zijne eigen oogen te zien, zou hebben vrijgewaard. |
|