zich daar slechts kleine ruiterpatrouilles zoo ver vooruit gewaagd, meer om den vijand te verontrusten dan om eigenlijk iets ernstigs te ondernemen. Daarbij was ook de gesteldheid van den bodem voor ruiteraanvallen niet geschikt; het was overal dicht geboomte en de paarden moesten zich met moeite een doortocht banen. Op die wijze konden er zich wel kleine troepen van vier of vijf man doorwerken, die dan op eenige minder dichte plekken gezien werden en ongerustheid verwekten, dewijl men niet weten kon hoevelen er achter hen waren. Zoodra de engelsche dragonders verschenen, namen deze patrouilles ijlings de vlucht en men werd gewaar met hoe weinig manschappen men te doen had.
Een eenigszins hardnekkiger tegenstand ontmoetten de infanterie-colonnen, die op hen in getalsterkte ver overtreffende troepen-afdeelingen stuitten. Intusschen scheen het alsof ook deze het niet op een eigenlijk treffen wilden laten aankomen. Men vuurde op elkander van achter de boomen, waarbij wel is waar veel poeier verschoten werd doch weinig bloed vloeide. Zoodra de engelsche trommen storm sloegen, zochten de indische rebellen een nieuw achterwaarts gelegen standpunt. Langzamerhand werd dientengevolge de bevolen beweging uitgevoerd en bezetten de Engelschen de hun aangewezen positiën. Daardoor vormden zij ten laatste een tamelijk uitgestrekte rechte slaglinie. Het centrum stond op den weg en had een compagnie voortreffelijke scherpschutters in het vuur. Als naaste reserve dienden twee compagnieën Hooglanders. Op de vleugels rechts en links breidden zich aan weerszijden drie compagnieën uit waaraan de oppercommandant nog eene compagnie als reserve nagezonden had. Achter de Hooglanders, die aan beide zijden van den weg stonden, was de cavalerie op den weg opgesteld. Achter deze weer stond dicht opeengedrongen de talrijke trein, wier bediening omstreeks driehonderd man vorderde; zij behoorden wel niet rechtstreeks tot de strijders, maar het waren allen weerbare mannen en goed gewapend. In geval van een aanval opd en trein kon men er verzekerd van zijn, dat zij zich tot het uiterste zouden verdedigen; want bij de gebleken barbaarschheid der Indiërs kon zich niemand verbergen, dat allen onbarmhartig geslacht zouden worden indien genen zegevierden. Daarenboven had de trein nog eene compagnie tot bedekking, die er voor het grootste gedeelte achter stond. Tot opheldering zij hier gezegd, dat de engelsche compagnieën veel zwakker zijn dan de onze en in het geheel slechts ongeveer honderd man tellen.
Zoodra den generaal-opperbevelhebber gemeld was, dat de door hem aangewezen stellingen allen bezet waren en geen vijand meer zijne flanken bedreigde, gaf hij bevel tot algemeen voortrukken der linie. Volgens de nauwkeurige terreinkaart die op den hals van zijn paard hing en hij zorgvuldig raadpleegde, was hij nog hoogstens een kwartieruurs van den uitgang des djungels verwijderd, dan kwam hij op een vrijer terrein, dat wel is waar even heuvelachtig, maar bebouwd was. Hier hoopte hij door zijn grooter krijgsbeleid zoowel als door de betere tucht en de meerdere vaardigheid zijner soldaten den vijand schrik in te boezemen en uiteen te drijven. Hij had zich echter tot dusverre nog geen zekerheid kunnen verschaffen omtrent de getalsterkte van den tegenover hem staande vijand; de teruggekeerde cavalerie had slechts gemeld dat zij talrijke infanterie-corpsen gezien had; maar hoe groot dat getal was, kon zelfs bij benadering niet gegist worden. Dit alleen was zeker, dat hun getal dat der Engelschen minstens drie- of viermaal overtrof.
Het bevel van generaal Havelock om op de geheele linie voort te rukken, werd hoewel zonder luid gejubel toch met groot genoegen vernomen. Rechts en links roffelden de trommen, terwijl het vuren geheel opgehouden had. Het was dan ook geen gunstige tijd meer om te laden; achterladers, die men onder densnelsten marsch laden kan, waren van weerszijden nog niet in gebruik; zij waren destijds slechts een curiositeit, als een aardigheid voor jachtgeweren. Deze omstandigheid drukte overigens op vriend en vijand; want evenmin als de Engelschen kwamen ook de Indiërs tot staan; een gevecht met de bajonet ontweken de laatsten en daar de Engelschen steeds voorwaarts rukten, moesten de Indiërs steeds terug.
Dat terugtrekken nam zoo tamelijk het tempo eener vlucht aan, toen de scherpe tonen der dwarsfluiten en doedelzakken tot aan de uiterste vleugels verkondigden dat de Hooglanders der resserve eveneens opmarcheerden. Weldra rommelden ook de trommen der als reserve naar rechts en links uitgezonden compagnieën en zoo wist men dat het geheele legerkorps met uitzondering misschien van den trein voorttrok.
Zoo ging het ongeveer een kwartieruurs voorwaarts, zonder dat het vuren hervat werd; slechts hier en daar knalde een enkel schot. Nu werd het licht tusschen de boomen; men naderde den rand van het bosch. Men kon thans de scharen der uit het hout vluchtende Indiërs overzien en de scherpschutters zonden hun onder het gaan hun moordend lood achterna. Toen de vleugels, die aan den zoom van het bosch instinctmatig halt gemaakt hadden, het centrum nog steeds zagen voortrukken, sloten zij zich aan deze beweging aan en weldra zag men, zoover het oog reikte, een tirailleurslinie vooruitschuiven, terwijl kleinere afdeelingen tot hunne ondersteuning aan den uitersten boschrand post vatten.
Daar flikkerde plotseling op een tamelijk verwijderde hoogte een felle bliksemstraal, een dichte witte wolk steeg dwarrelende op, een geweldige donderslag dreunde en over de hoofden der Engelschen vloog sissend het ijzeren zaad van een kartetsenlading. ‘De honden hebben geschut!’ riep generaal Havelock tandenknersend. ‘Terug in het bosch!’
De trompetten brachten het signaal van het eene einde der linie tot het andere over. De tirailleurs liepen wat zij loopen konden om het beschermende bosch te bereiken. Maar thans stormden de Indiërs hen achterna en uit de laagten en kuilen van den bodem rezen allerwegen scharen zwartbruine mannen op, wier wijd geopende witte oogen van moordlust vonkelden. Van achter de hoogte zag men rechts en links groote zwermen infanterie te voorschijn komen, die nu tot versterking der op den voorgrond verscho! en troepen in den looppas naderden. Daartusschen kraakte schot op schot van de hoogte en het was een geluk voor de Engelschen, dat de kanonnen te hoog gericht waren.
In dit uiterst gevaarlijk oogenblik haalde generaal Havelock zijn witten neusdoek uit den zak, zette den hoed af en droogde het zweet, dat in dikke druppelen op voorhoofd en slapen perelde. Daarop richtte hij zich in de stijgbeugels op en overzag het terrein voor en achter zich.
‘De Hooglanders rechts en links van den boschrand en vuur zoodra het front vrij is! De laatste compagnie van den trein voor, de reserve rechts en links in de vuurlinie en vuur zoolang een patroon in de tesch is!’
De bevelen des generaals werden naar alle zijden overgebracht; maar eer zij nog iemand bereikten, knetterden reeds de losbrandingen van al de aan den boschrand opgestelde afdeelingen. De tirailleurs sprongen achter de voorste boomen en richtten van daar een onafgebroken snelvuur op de Indiërs.
De voorsten matigden hun snellen loop. Een nieuw salvo kraakte: zij keerden terug; op korten afstand kwam een nieuwe meerdere honderden tellende zwerm als tiegers aanstormen. Achter de engelsche tirailleurslinie kraakten de takken: een breed front engelsche roodrokken verscheen; het was de reserve-compagnie van den eenen vleugel.
‘Het front vrij! het front vrij!’ riepen de korporaals en naar rechts en links stoven de tirailleurs uiteen.
De indische zwerm was ternauwernood nog vijftig passen verwijderd als de Engelschen aan den boschrand verschenen.
‘Gereed! aan! vuur!’ commandeerde de hoofdman en honderd geweerkogels suisden in den dichten drom, uit welken woest geroep en jammergehuil verward opstegen; een groote hoop gekwetsten en dooden toonde de plaats aan, waar het salvo de aanvallers bereikt had.
‘Tamboers, den stormmarsch!’ riep de aanvoerder terwijl hij den sabel zwaaide en voor het front sprong: ‘Hurrah!’
Een lang tromgeroffel klonk, vermengd met oorverdoovend geschreeuw. De compagnie stormde met geveld geweer met de vonkelende bajonet op, vooruit. Eer de Indiërs wisten, wat hun overkwam, voelden zij reeds de driehoekige punten op hun naakte borst Het duurde geen halve minuut of zij vluchtten in alle richtingen. De aanvoerder gebood met donderende stem: ‘Keert, in den looppas, marsch!’en snel, gelijk de compagnie op het slagveld verschenen was, verdween zij weer in de schaduw van het bosch, het aan de tirailleurs overlatende den vluchtelingen hunne kogels na te zenden.
Dit tooneel, hetwelk op den rechtervleugel gespeeld was, werd op gelijke wijze op de geheele slaglinie herhaald. De woedende aanval der Indiërs was ondanks hun oneindig grootere getalsterkte op de vastheid der engelsche troepen afgestuit. De Engelschen hielden den boschrand bezet, en de dooden en gekwetsten, die het geheele slagveld bedekten, getuigden van de woede, die beide partijen bezielde.
Maar buiten het bosch konden de Engelschen zich niet wagen; zoodra zij dit verlieten, begroetten hun de kartetsen uit een lange rij kanonnen. Daartegen waren zij machteloos; want hunne kogels droegen niet zoo ver. Een algemeene storm over het open veld was onogelijk; met de helft van de kleine schaar had men de kampplaats bereikt, waar zij doodmoede en uitgeput, een tegen twintig misschien, den strijd hadden moeten aanvaarden. Voor deze onderneming schrikte zelfs de onverschrokkenheid van Havelock terug.
Hij voedde echter een andere hoop. Majoor Renaud, die zich weinige mijlen hooger op met hem zou vereenigen, had eene compagnie artillerie bij zich, welke in plaats van gelijk gewoonlijk met zes, met twaalf kanonnen uitgerust was. Men maakte in die tijden van den nood eene deugd en rekende voor de bediening van het geschut op hulpmanschappen. Zoo bepaalde Havelock er zich voorloopig toe het gevecht in zoo verre levendig te houden, dat hij de scherpschutters, voor zoo veel de gesteldheid van den bodem het raadzaam maakte, voortschoof met den last het poeier niet te sparen maar op elken Indiër te schieten, wiens neus zij te zien zouden krijgen. Middelerwijl werd een cavalerie-patrouille van uitgelezen bereden dragonders naar rechts uitgezonden, vanwaar majoor Renaud komen moest.
Het waren pijnlijke uren voor den generaal, die zich letterlijk in het bosch geblokkeerd zag, uren, die slechts daardoor verkort werden, dat de kanonade zich dikwijls met vreeselijke verwoedheid op een punt richtte en dan een aanval van groote infanterie-massa's er op volgde.
Op die wijze verliep de voormiddag. De gloeiende middagzon bracht allen verslapping, doch geen rust; tevergeefs legde men de bagage af; de soldaten zakten met dozijnen ineen.
Reeds neigde de zon ten ondergang en het vooruitzicht van den invallenden nacht verontrustte den generaal niet weinig. Daar naderde eindelijk de vurig gewenschte hulp. Een der uitgezonden ruiters kwam spoorslags op zijn bijna doodgejaagd paard aanrennen.
Majoor Renaud was stipt ter plaatse waar hij op den bepaalden tijd zijn moest en daar vond hem de uitgezonden patrouille. Om zich nu echter bij generaal Havelock te kunnen aansluiten, moest hij achterwaarts eene diagonale lijn beschrijven en dat had zijn verschijnen vertraagd. Hij was evenwel zonder verwij! opgemarcheerd, elk paard droeg twee man, zelfs zijn eigen en de trekpaarden voor de kanonnen. Nochtans kon hij de vierhonderd man, die hij bij zich had, niet op deze wijze overbrengen. Hij voerde derhalve het hoogst gevaarlijke waagstuk uit, de kleine schaar nog te splitsen om met de kanonnen spoediger hulp te kunnen bieden.