Eene werkstaking.
Een bijdrage tot de geschiedenis van den dag.
(Vervolg)
III.
‘Moeder, ik heb zoo'n honger! Ik heb sinds van morgen nog niets gegeten!’
‘Wees stil, Jantje, gij zult straks volop te eten krijgen; heb nog een poos geduld.’
Vrouw Hartman drukte haar zoontje weenende aan haar hart; het kind had honger en zij had zelfs niet een stukske brood, om zijn honger te stillen. O! hoe zeer verscheurde zulks haar moederhart! Het oudere meisje zat stil in een hoek van het vertrek en zag stom smeekend hare moeder aan.
Wat was de vrouw bleek, slechts een schahuw van het vroeger zoo gezonde, levenslustige meisje. Zorgen, ontbering en geheime kommer hadden haar in de laatste veertien dagen schrikbarend doen vermageren. Zij zelve had gehongerd en ontbeerd, om de kinderen ten minste niet te zien lijden; want van haren man had zij in al dien tijd geen duit ontvangen. De twee daalders, die deze wekelijks uit de ondersteuningskas ontving, werden tot den laatsten penning in de herberg verbrast en als dan Hartman dronken en opgewonden naar huis kwam, kreeg de arme martelares slechts verwijten en bittere scheldwoorden. De tint der vrouw was als was geworden, om de oogen lagen zwarte kringen en de holle wangen spraken duidelijker dan de mond zulks vermocht
Haar broeder had haar in den laatsten tijd reeds in het geheim eene kleine ondersteuning doen toekomen, maar hij was zelf onbemiddeld en de vrouw schaamde zich om te bedelen. Tot wien zou zij zich wenden in haren nood, wie had meelijden met de vrouw van een man, die het werk gestaakt, 25 percent loonsverhooging geweigerd had en niets doende de brandewijnkroegen afliep?
In hare vertwijfeling had zij reeds het besluit genomen zich tot den heer Engel zelven te wenden, want zij kende diens menschlievendheid; maar voor zijn huis had zij, bij den aanblik van de gesloten fabriek, rechtsomkeert gemaakt.
De volksmenner Peters was bedrijziger dan ooit; hij spoorde de arbeiders herhaaldelijk tot volharden aan en verhitte door zijne opruiende taal hoe langer hoe meer de buitendien tot razernij overprikkelde gemoederen.
Met Hartman had in den laatsten rijd een opmerkelijke verandering plaats gegrepen; de vroeger vlijtige en werkzame man zag er verwaarloosd uit; zijn gelaat was hooggekleurd en opgeblazen door het overmatig gebruik van geestrijke vochten; want het ongewone vadsige leven, het gebrek van bezigheid hadden hem natuurlijk tot den drank gevoerd. In de herberg verdreef hij zich niet enkel den tijd, hij putte ook daar in den kring zijner gelijkgezinden geestdrift voor het ‘hooge denkbeeld’ voor hetwelk gestreden moest worden: haat en verbittering tegen de bezittende klasse, en hij poogde in den drank de wroeging te smoren, welke het treurige lot van zijn gezin in hem verwekte...
Het kleine Jantje had zich door de woorden der moeder voor eenige oogenblikken laten paaien, maar de honger is een scherp zwaard en plotseling kreet hij weer: ‘Moeder, ik heb zoo'n honger!’
De moeder kromp ineen; de tranen, welke zij tot dusverre voor de kinderen had trachten te verbergen, stroomden rijkelijk over het bleeke, ingevallen gelaat, en als nu het kleine kind in de wieg om voedsel begon te weenen, liep de vrouw als waanzinnig door het vertrek, als zocht zij eenig voorwerp, dat haar uit dezen vertwijfelenden toestand redden kon. Doch slechts kale muren en oude waardelooze voorwerpen ontmoette haar zoekend oog, niets, volstrekt niets, wat haar had kunnen helpen! Zij liet het gloeiende voorhoofd tegen den gewitten muur rusten en wrong in bittere smart de handen. ‘Groote God!’ snikte zij, ‘help, sta mij bij!’
‘Ik heb honger, moeder,’ jammerde thans ook het meisje, ‘ach! zoo'n grooten honger.’
Als verbijsterd staarde de gefolterde moeder voor zich uit; de kamer, de kinderen, alles draaide in dwarrelende kringen voor hare oogen; zij was een onmacht nabij, maar zij mocht niet versagen, zij moest sterk zijn om den wille van de kinderen.
Plotseling schoot haar eene gedachte als een lichtstraal door den geest; hare oogen glinsterden terwijl zij verheugd haar trouwring bezag. Dat was immers goud!
‘Ik ga brood halen, kinderen,’ zegde zij blijmoedig, ‘heb nog eenige minuten geduld, dan ben ik terug en zult gij eten hebben.’
De kinderen bleven voortweenen, want de moeder had hen reeds zoo dikwijls met ijdele beloften getroost!
De vrouw verliet het huis en spoedde zich naar een handelaar, wien zij den ring, het eenige aandenken aan vroegere gelukkige dagen voor de helft van de waarde verkocht, ijlde toen naar een bakkerswinkel, kocht brood en nog een weinig andere onontbeerlijke winkelwaren, en snelde daarmede overgelukkig naar huis - want hare kinderen konden zich nu verzadigen!
En met welk een gretigheid vielen de arme schepseltjes op de droge sneden aan, hoe schitterden de oogen die begeerig het brood verslonden! Ook de moeder at want zij was tot op het uiterste afgetobt en uitgeput.
Eensklaps ging de deur open; Hartman verscheen op den dorpel. Zijn starre blik, zijn ordeloos onder zijn muts uitkomend haar ver kondigden, dat hij den brandewijn duchtig toegesproken had. Venbaasd over het zeldzame tooneel, dat zich aan zijne oogen vertoonde, bleef hij in de deur staan en riep: ‘Zoo! zoo! gij neemt het er goed van, en smult dat het een lust is!’
De kinderen verborgen zich beangst achter hunne moeder. Dit verbiaterde den buitendien zeer opgewonden man in de hoogste mate. ‘Waarom zijt gij bang?’ riep hij en wierp de deur dicht. ‘Hier!’
De kinderen begonnen luidkeels te weenen.
‘Ik meen, dat wij ellende genoeg hebben, zonder dat gij de kinderen zoo ruw toespreekt, Hendrik,’ zegde de vrouw zachtmoedig doch met nadruk.
‘Gij maakt mij gehaat bij de kinderen; maar wacht maar, ik zal het u wel inpeperen.’
‘Neen, gij zelf doet het. Handelt gij als vader, als gij uwe kinderen van honger laat omkomen en zelf voortdurend dronken zijt?’
‘Van honger sterven?’ lachte de man woest, ‘dat zie ik daar aan hunne volle kaken. - Waar hebt gij dat brood, waar dat geld vandaan?’
De vrouw zweeg.
‘Spreek, ik wil liet weten!’
‘Ik heb.. mijn trouwring verkocht, omdat de kinderen verhongerden.’
De man mocht toch een soort van gewetensknaging voelen, want hij liet zich zwijgend op een stoel neervallen en steunde het gloeiende hoofd in de linkerhand, de rechter rustte gebald op de overeen geslagen knieën. De honger der kinderen was grooter dan hunne vrees, want zij aten zonder ophouden voort, al vlogen hunne blikken ook ter zijde op hun vader.
‘Zoo kan het niet langer gaan,’ riep Hartman plotseling opspringend; ‘er moet een einde aan komen’
‘Ziet gij dat eindelijk ook in?’ vraagde de vrouw diep zuchtende.
‘Is het mijn schuld dan? Is zulk een stap niet noodzakelijk, wanneer men den rijken eenige toegevingen afdwingen wil?’
‘Gij ziet echter, wat gij met de werkstaking uithaalt: de vrouwen en kinderen lijden gebrek en gij zelve verwildert.’
De man staarde nadenkend voor zich. De vrouw, die hem heden handelbaarder vond dan in de laatste dagen en dit aan het ontwakende berouw toeschreef, meende het gunstige oogenblik te moeten aangrijpen om haren man, die van nature goed, doch door de kameraden opgehitst en bedorven was, zijne verkeerdheden onder het oog te brengen.
‘Gij wildet den heer Engel noodzaken uwe vorderingen in te willigen,’ ging zij voort ‘De heer Engel heeft aanzienlijke schade geleden door den stilstand zijner fabriek, dat wil ik gaarne toegeven, maar de grootste schade lijden wij. Hij wordt geen bedelaar door het verlies van duizenden, maar wij zijn het geworden.’
‘Gij spreekt van zaken, waar gij geen verstand van hebt; het is in alle gevallen gemakkelijker te bezitten, dan voor de wegneming van de ellende der werklieden afdoende middelen aan te geven.’
‘Gij echter gelooft elken, God weet van waar gekomen, deugniet die van vermindering der werkuren en verhooging der loonen raast; menschen, zonder geloof en zeden, leegloopers, die op uwe kosten leven en reizen, zijn uwe profeten’
‘Het is genoeg, vrouw Met al die praatjes verandert gij de zaak toch niet.’
‘Ik zou echter wenschen dat deze treurige ervaring u tot leer en waarschuwing voor de toekomst mocht dienen. Wij zitten diep genoeg in de ellende; hoe ik de kinderen mor-