dan mijne eer, die mij het geheele geluk mijns levens ontroofd heeft!’
‘Gij bedoelt den mulder Hagen?’
Willem knikte toestemmend.
‘Het is waar, hij heeft u uwe verloofde afhandig gemaakt, hij heeft haar gedwongen zijne bruid te worden.’
‘Door schandelijke middelen!’
‘Het doel moet dikwijls de middelen heiligen, en zulks is ook hier het geval geweest. Maar denkt gij het gebeurde door wraakneming ongedaan te maken? Dora zal den mulder huwen; zij moet het doen, wil zij niet het gansche dorp tegen zich in het harnas jagen. En krenkt gij den mulder een haar, dan zijt gij verloren, zij slaan u dood, waar zij u aantreffen, want Hagen is een geacht man.
valsch geld, naar a. eckardt.
‘En ik ben een schavuit!’
‘In hunne oogen, ja. Wellicht zullen hun nog eenmaal de oogen opengaan, zoodat zij inzien, hoezeer zij gedwaald hebben, maar eer dat geschiedt zal er nog menige druppel water door de molenbeek moeten wegvloeien.’
Willem zag den ouden man ontroerd aan, die op zijn staf geleund in den purperkleurigen gloed van het avondrood staarde.
‘Gij zult tot de ervaring komen,’ ging hij voort, ‘en ook Dora zal het inzien, dat hij u bedrogen heeft. De schijn bedriegt dikwijls en zoo hij ooit bedroog, dan bedriegt hij bij dezen man.’
Hij floot zijn hond, nam wat aarde op zijn vork en slingerde ze over de kudde.
‘Is hij niet zoo rijk als men algemeen gelooft?’ vraagde Willem gespannen.
‘Hij is het geweest,’ antwoordde de herder bedaard en met de overtuiging van een man die van zijne zaak zeker is. ‘Zijn vader heeft hem een schoon vermogen nagelaten; indien hij er goed gebruik van had weten te maken, dan kon hij heden de rijkste man op tien mijlen in den omtrek zijn. Hij heeft het gewild, hij wilde rijk worden, zeer rijk, maar hij wist het niet goed aan te leggen. Hij heeft gespeculeerd en is den joden in de handen gevallen; niemand weet wanneer het einde komen zal, maar het zal komen, maar het zal een einde met verschrikking zijn. Wilt gij een betere wraak? Laat hem aan zijn lot over en denk dat twee gezonde armen en een ernstige wil beter zijn dan glinsterende schijn, de bedelzak blijft toch een bedelzak, al is hij ook verguld!’
‘Weet gij dat alles zoo zeker?’
‘Ik heb gezonde oogen en wat ik daarmee zien wil dat zie ik ook.’
‘Dan hadt gij Dora moeten waarschuwen!’
‘Om mij de geheele bende op den hals te jagen? Wat men niet bewijzen kan, moet men niet luide uitspreken, het is een kuil waarin men zelf neerstort! Met het meisje heb ik meelijden, maar waarom is zij niet standvastig gebleven? Ik weet wel dat die oude wijven haar zoolang aan het hoofd gemaald hebben, tot zij ja zegde, maar waarom heeft zij dit gedaan? Zij bemint den mulder niet, zij heeft het mij geklaagd, des te erger voor haar; in armoede aan een man geketend te zijn dien men niet lief heeft, is de hel op aarde. Laat de dingen haren loop, Willem, wat geschieden moet geschiedt, gij kunt er niets aan veranderen. Wilt gij Dora waarschuwen, dan zal men zeggen, dat het eene armzalige lastering is, die gij uitgedacht hebt; wilt gij wraak op hem nemen, dan zetten ze u weer in het gevang en uw leven is dan nog slechts een wandeling tusschen de heirbaan en het tuchthuis. Vergeet uwe schoone droomen, en neem het leven gelijk het zich u aanbiedt, men kan ook zonder vrouw gelukkig zijn, wanneer men slechts tevreden is en niet meer wenscht dan men heeft. Ik ben altijd alleen geweest, mijne ouders heb ik niet gekend, broeders of zusters heb ik niet gehad, vrienden sloten zich niet bij mij aan en eene vrouw nam ik niet, dewijl ik haar niet onderhouden kon. Zoo ging ik alleen door het leven en ik heb mij nooit ongelukkig gevoeld.’
‘Gij hebt ook nooit bemind!’
‘Wat weet gij daarvan! Ik heb bemind gelijk slechts een menschenhart beminnen kan, wanneer het in de lente des levens zich in den zonneschijn verlustigt, maar ik heb ook kunnen missen, toen ik zag dat er niets van komen kon! Dat moet een ieder kunnen, geloof mij, zoo spoedig breekt eens menschen hart niet, gelijk de liên ons willen wijs maken, welke die schoone verzen schrijven. Ik heb veel gelezen en daardoor veel geleerd, een goed boek heeft mij in menig droevig uur getroost, en ik zegen er nog heden ten dage den schoolmeester voor, dat hij het mij geleerd heeft. - Gaat gij mede?’
‘Waarheen?’
‘Naar het dorp. De avond valt, kom, de nacht is niemands vriend! In den nacht komen de duistere gedachten, die gezellen der hel, die met den goeden engel in het binnenste des menschen strijden.’
Willem sloeg voor den ernstigen blik van den ouden man de oogen neer, het was hem alsof deze blik tot in de verborgenste schuilhoeken zijner ziel doordrong.
‘Gij voert iets slechts in uw schild,’ sprak de schaapherder waarschuwend. ‘Pas op, dat de goede engel niet overwonnen wordt.’
‘Ik heb volstrekt geen boos opzet in den zin,’ antwoordde Willem, ‘maar wanneer ik wraak denk te nemen, dan kan dit toch niemand verwonderen.
‘De wraak zal u vernietigen, niet dengene die ze treffen zou.’
‘Laat mij daarvoor maar zorgen!’
De oude man greep den opgewonden jonkman bij den arm en zag hem verwijtend aan.
‘En al kondet gij hem vernietigen, zoo zoudet gij toch met hem ook u zelven in het verderf storten,’ sprak hij met nadruk. ‘Welk nut trekt Dora daaruit? Laat hem aan zijn lot over, daarboven zetelt een Rechter, die elke schuld opteekent en geen enkele ongestraft laat. Gaat mede, wij willen samen in het dorp een glas bier drinken.’
‘Ik mag niet drinken,’ antwoordde Willem toornig, ‘indien ik het deed zou ik razen als een wild dier. O, welk een smaad! Mij te dreigen de honden op mij te zullen loslaten wanneer ik mij op zijn erf liet zien! Zou ik ook dat bedaard en geduldig verdragen? Ik kan het niet, zoo diep kan ik mij niet vernederen! Zij stond er bij toen hij mij dit toevoegde en de rijzweep tegen mij ophief.’
‘Gij hebt hem dus reeds ontmoet?’ vraagde de herder bedenkelijk het grijze hoofd schuddende. ‘Waarom gingt gij hem niet uit den weg?’
‘Waarom deed hij het niet!’
‘Wees niet zoo opvliegend, de blinde drift heeft reeds zoo menig mensch in het ongeluk gestort! Ga met mij mede!’
‘Neen, dat kan ik nog niet,’ zegde de jonkman, ‘maar ik zal komen zoodra het niet meer zoo geweldig in mij stormt. Ga, ik kom straks, in de herberg zien wij elkander weer!’
Nog eenmaal zag de herder hem ernstig en waarschuwend aan, daarop floot hij zijn hond, die de kudde bijeen dreef.
‘Wanneer de duistere gezellen komen, bid dan God, dat Hij u een engel zende in den strijd met den bekoorder,’ sprak hij, den wijsvinger waarschuwend opheflende; ‘luister naar den raad van een oud man, die veel ondervonden heeft en uw welzijn beoogt!’
Hij stapte aan de spits zijner kudde langzaam voort, met de vork op den schouder en het grijze hoofd omgeven door den purperen schijn der ondergaande zon.
(Wordt vervolgd.)