hem nooit uit, zonder een treurig aandenken) dikwijls heeft Hafla mij in groote wijsgeerige verlegenheid. gebracht. Telken stonde scheen zijn instinkt door eene hoogere helderheid verlicht. Ik zou u duizend feiten over dit bevallig dier kunnen verhalen; ik zal slechts van één enkel melding maken. Een mijner medeleeraren en ik waren te zamen in gesprek; Hafla plaatste zijne twee voorpooten op de knieën van mijnen gezel. Deze nam ze met zijne twee handen vast. Het gedacht schoot mij te binnen, Hafla te roepen: hij spartelde om tot mij te komen loopen, doch vruchteloos; zonder hem pijn aan te doen, werd hij goed vastgehouden. Ik riep nog eens, het kleine dier deed ongemeene inspanning om zijne pooten vrij te krijgen; hij zou waarachtig zijne beenen ontwricht hebben. Eindelijk wanneer hij zijne onmacht begreep, begon hij, zonder nog eene enkele inspanning te doen, met eenen blik vol smeekingen streelend de handen te likken, welke hem gevangen hielden.
Het is klaarblijkelijk dat het dier, ziende dat het geweld niet baten kon, trachtte langs den weg der zachtheid, der minzaamheid en der teederheid zijn doel te bereiken.
Eene valsche wesp, in eene gelijke omstandigheid, handelt als een echt natuurkundige, bewust dat de tegenstand der lucht in evenredigheid is met de grootte der vlakte, waartegen hij inwerkt. Deze vernuftige valsche we sp was op jacht in eene laan van den hof: zij ving eene overgroote vlieg, welke zij met eenen steek van haren angel doet slapen, en bereidt zich om ze naar haar nest te voeren; maar de wind blaasde met hevigheid in de opengestrekte vleugelen van haar slachtoffer, en de wesp, die ze tusschen hare pooten hield, draaide om en werd achteruit gedreven. Tot driemaal toe herneemt zij hare vlucht, maar de wind is te hevig, en het beestje valt telkens met zijne vracht terug. Eindelijk komt er haar een goed gedacht te binnen: zij legt den vlieg op den grond, snijdt haar de vleugelen af, vat ze wederom op, en ditmaal, het tempeest overwinnende, doorklieft zij de lucht, eenen zegezang brommende.
Een laatste voorbeeld. Het insekt, dat mij dit voorbeeld geeft, behoort tot het slag der geheiligde schildvleugelaars, welke men ten tijde van Ptolomeus en Pharaon aanbad: men vindt ze op al de gedenkbouwen van dat tijdstip afgebeeld, en zelfs als halsbeeldeke aan de mummin gehangen, waar zij, met deze, eeuwen lang behouden bleven. De bij ons meest gekende soort is die van den Mestkever. Gij hebt hem waarschijnlijk gezien, gedurende de schoone zomeren herfstavonden, langs de wegen, waar hij zich met zijne staalblauwe vleugelen in den mest wentelt. Op het eerste gezicht hebben wij een slecht gedacht van dit insekt, om reden zijne liefde voor de vuiligheid, den koedrek of paardenmest. Wij treden voor het vuile dier op zijde, en ons hart ontstelt, op het gedacht alleen van 't met de hand aan te raken. Zóo bcstaat de mensch!... Hoe dikwijls hebben wij niet een onzer broeders veroordeeld, voor een enkel feit, dat ons onaangenaam was?... Ziet dus van nabij en let op. Indien deze goede dikke mestkever den drek der wegen lief heeft, het is dat zijne jongskens er zich moeten mee voeden; hij weet het, en zict: hij legt een ei, en rondom, met zijne pooten raapt hij van dezen deeg te zamen; hij keert en herkeert het hoopke, dat hij komt te verzamelen; 't is als een klein bolletje, dat hij onophoudend vermeerdert, hard, glad maakt en bewerkt. Ziet het nu gemaakt: onze kever moet het nog op eene veilige plaats brengen; hij stoot het vooruit, het rolt voort en hij volgt het op..... Maar zie, hij moet eene schuinte beklimmen..... Gelijk Sysiphe twintig maal het doel bijna bereikt, ziet hij zijne rots terug rollen en hij moet herbeginnen: hij houdt altijd moed en herneemt nogmaals; eindelijk het toppunt is bereikt. Nieuwe hinderpaal! Eene rots (een kleine aardkluit) ligt dwars over den weg..... Wat gedaan? O het is gauw gevonden. Onder den kleinen bal steekt hij zijnen geharnasten kop en... draagt hem gelijk de menschelijke zakkendragers zouden doen!
Het gebeurt, eilaas, ook, dat het bolleke al loopend in eene spleet of op den bodem van een gat rolt. In dit geval is alle krachtsinspanning nutteloos; het arme beestje wordt het weldra gewaar en vliegt heen. Gaat het thans zijn kind verlaten? Neen, neen, nooit!... Wacht!... Hoort gij dat geheimzinnig gebrom? De kever is teruggekeerd! zij zijn met twee, met drie, met vijf... en al te zamen stellen zij zich aan dezelfde taak; zij trekken, krabben, steken, draaien, en hebben weldra den schat vrij gemaakt.
Eindelijk het bolleke is aan het nest gekomen, voor hem bereid; men rolt het er in en men werkt met handen en voeten om het met aarde te bedekken. Elk ei vraagt der moeder evenveel werk en moeite. Als alles afgedaan is, sterft zij in vrede. Hare jongskens zullen noch koude noch honger lijden!
Het gebeurt ook dat de arme moeder, in weêrwil van haren arbeid en hare naarstigheid, vóór den nacht haar nest, welke zij voorbereid heeft om haren schat te verbergen, niet kan bereiken. Men ziet ze dan, als de duisternis te groot wordt, zich op de zijde begeven en inslapen; maar tusschen hare pooten houdt zij het bolleke, waarop zij al hare hoop gevestigd heeft, tegen het hart gedrukt.
Ik kan het u niet genoeg herhalen, die arme insekten zullen nooit hunne kinderen zien, en toch - zie eens wat liefde zij hun toedragen!