in de kas, die met een sterk gerammel der koperen sloten weder dichtgemaakt werd en eerst nadat hij den sleutel in zijn zak gestoken had, opende hij de kamerdeur.
Michelot was zorgvuldig voor de ophanden trouwplechtigheid gekleed. Dure kanten lubben prijkten aan zijne polsen en een kanten sjabot kwam uit de borst van zijn vest te voorschijn; zijne omvangrijke pruik was sierlijk gekruld en goed gepoeierd. Maar zijn voorkomen maakte een scherp contrast met zijn feestelijke kleeding; zijn geel en gerimpeld aangezicht had een harde en listige uitdrukking. In de kamer tredende, wierp hij een onderzoekenden blik om zich heen, die vooral op de genoemde kas bleef rusten. Nochtans vergat hij de plichten niet, welke beleefdheid en welvoeglijkheid hem oplegden; hij boog voor den heer des huizes en dwong zich tot een lach, daarbij de vrees te kehnen gevende, zijn gastheer in zulk een vroeg morgenuur tot last te zijn.
chineesche straffen.
‘Voor mij is het nooit te vroeg, wanneer het dag geworden is,’ antwoordde Martin Simon koel; ‘maar kom binnen, mijnheer Michelot. Als gij mij spreken wilt, geschiedt dit ongetwijfeld niet, om u over de ontvangst bij mij te beklagen.’
‘God beware mij daarvoor, mijnheer. Ik kan u niet genoeg danken voor de vele oplettendheden, welke mij in uw huis bewezen worden; en uwe overgroote gastvrijheid maakt mij den plicht, dien ik bij u te vervullen heb, nog des te pijnlijker.’
‘Pijnlijke plicht? Waarop heeft dat betrekking? Bevat het gisteravond opgemaakte huwelijkskontrakt wellicht eenige ongunstige bepalingen voor de dochter van uw principaal? Wij hebben haar toch groote voordeelen gewaarborgd; want de heer de Blanchefort is eigenhjk toch rijk en kon zijne dochter wel een meer passenden bruidschat meegeven dan en armzalige honderdduizend franken.’
‘Dat is het niet,’ antwoordde Michelot verlegen; ‘indien ik u zoo vroeg in den morgen kom storen, dan was dit enkel, omdat ik vreesde u in den loop van den dag niet alleen aan te treffen, om onder vier oogen met u over een aangelegenheid te spreken,. welke het bruidspaar in het geheel niet aangaat.’
Martin Simon bood den procureur een stoel aan. Beiden namen tegenover elkander plaats. De heer des huizes begon glimlachend:
‘Komaan, ik raad, waar u de schoen wringt. Nadat gij acht dagen lang de aangelegenheden onzer jonge lieden behartigd hebt, vreest gij, dat ik uw honorarium zal vergeten..... Gij vergist u en hier ziet gij het bewijs, dat ik er wel aan gedacht heb uwen iever en het overleg te beloonen, waarmede gij onze vrienden gediend hebt.’
Tegelijk nam hij uit een schuiflade van zijn schrijftafel een papier en reikte het Michelot over - het was een wissel van tienduizend franken op zijn bankier te Grenoble.
‘Gij kent de onderteekening,’ ging hij voort; ‘deze som wordt u onmiddellijk op vertoon van den wissel uitbetaald. Vindt gij nu nog, dat gij uw tijd in de laatste dagen hier slecht besteed hebt?’
De procureur las den wissel opmerkzaam, vouwde dien langzaam ineen en stak hem in zijn zak, daarbij met een hoofdknik bedankende; zijne verlegenheid verminderde echter niet, integendeel zij scheen door de grootmoedigheid van zijn gastheer nog toe te nemen.
‘Mijnheer,’ sprak hij eindelijk bedaard, zonder zijn toehoorder aan te zien, ‘wat het huwelijk der jongelieden betreft, gaat alles naar wensch. Nadat gij u echter nu lang genoeg met de aangelegenheden van uwe beschermeliugen beziggehouden hebt, moet gij mij veroorloven, u een weinig van uwe eigene te herinneren.’
‘Waar wilt gij met al die redeneeringen toch uaar tee, mijnheer Michelot?’ vraagde de baljuw, het voorhoofd fronsende; ‘ik vermeen dat ik zelf genoegzaam beoordeelen kan welke zorgen ik aan mijn persoon en mijne belangen moet besteden en niemand, zelfs geen procureur, heeft het recht zich daarmede te bemoeien.....’
‘Bedaar!.... geduld!’ begon Michelot op nieuw met een ijskoud gelaat; ‘gij zult spoedig inzien, dat mijne woorden niet in den wind gesproken zijn, en dat ik mij niet zonder grond in een aangelegenheid meng, die van zuiver persoonlijken aard voor u is Het betreft,’ ging hij voort, een zijdelingschen blik op den baljuw werpende, ‘die ongelukkige geschiedenis van den ketellapper Raboisson.’
Martin Simon doorstond met de grootste koelbloedigheid den loerenden blik van den procureur en antwoordde verbaasd:
‘Nu, in welk opzicht gaat mij dit voorval aan? Ik heb gelijk het mijn plicht was, de ontdekking van het lijk in den afgrond der Grave vastgesteld, in het protokol alle nadere omstandigheden aangegeven, welke mij omtrent dit ongeval ter oore gekomen zijn; gij zelf hebt op u genomen, het parlement van Grenoble de acte te overhandigen, en nu mogen de raadsheeren in hunne hooge wijsheid beslïssen, wat er verder in deze zaak te doen is, of er namelijk aanleiding bestaat, omtrent den dood van dezen vagebond een gerechtelijk onderzoek in te stellen..... Wat heb ik dus daarmede nog verder te maken?’
‘Gij vergeet, dat gij zelf in het protokol de mogelijkheid toegegeven hebt, dat de vagebond... gelijk gij hem noemt..... kon vermoord geworden zijn en gewis zal het parlement dit zeer ernstig in overweging nemen.’
‘Gij hebt op dit punt aangedrongen!’ zegde Martin Simon onverschillig, ‘en ik heb u alles in het protokol laten opnemen, wat gij goedvondt, daar ik mij geheel en al op uwe ondervinding veiliet. Het parlement moge overigens een onderzoek instellen of niet, wat gaat mij dit aan? Mijne taak in deze zaak is afgeloopen!’
De procureur liet een veelbeteekenend ‘hm’ hooren.
‘Ik vrees, mijn grootmoedige vrjend, dat alles nog niet afgedaan is, gelijk gij denkt; ik moet u met dingen bekend maken, die u ten hoogste verbazen zullen..... Het doet mij leed een man te moeten bedroeven, dien ik acht en reeds lief heb - ondanks onze kortstondige kennismaking; maar mijn geweten dwingt mij een verdenking tegen u uit te spreken, die gij, naar ik nog altijd hoop, gemakkelijk uit den weg zult kunnen ruimen.’
‘Ik wacht er slechts op, dat gij u duidelijker zult verklaren,’ zegde de baljuw zeer koel.
‘Welaan dan,’ begon de procureur met gehuichelde aandoening, ‘wellicht, mijn goede en waardige gastheer, zie ik mij in de noodzakelijkheid gebracht, u voor het parlement van Grenoble wegens moord op den ketellapper Raboisson te vervolgen..... Ik zweer u, dat het mij uitermate leed doet; maar ik zal bezwaarlijk anders kunnen handelen.’
Martin Simon richtte zich in zijne volle lengte op.
‘De man wordt zinneloos!’ zegde hij verachtend.
‘Niet zoo zinneloos als gij wel denkt; ga zitten en hoor mij aan. Gij zult dan zelf kunnen beoordeelen, of men op de u beschuldigende omstandigheden acht behoort te geven of niet.’
De koning van den Pelvoux trok medelijdend glimlachende de schouders op; evenwel ging hij weer zitten en sloeg achteloos de beenen over elkander.
De procureur ving volgenderwijs weer aan:
‘Mijn beste gastheer, mijn brave en grootmoedige vriend, wees niet boos op mij, maar alleen het belang, dat ik in uwe veiligheid stel, dwingt mij, u de geheele uitgestrektheid van het gevaar te toonen, dat u dreigt. Er bestaat - dit geef ik toe - geen stoffelijk bewijs van een aan Raboisson gepleegde gewelddadige handeling, doch als men er in gelukte te bewijzen dat deze man in het bezit was van een geheim, waarbij de machtigste en rijkste persoon van den ganschen omtrek belang had; wanneer er getuigen gevonden werden, die verklaarden, dat Raboisson daags voor het hem overkomen ongeluk door iemand gedreigd werd, dat deze hem in een afgrond zou doen storten, wat juist het ongeluk is, hetwelk den armen man heeft getroffen..... dan zult gij toch moeten toegeven dat dit genoegzame gronden tot verdenking oplevert om een gevangeneming te rechtvaardigen.’
Ditmaal gelukte Martin Simon er niet in zijne koelbloedigheid te bewaren; hij werd zeer bleek en stamelde:
‘Welnu? Welke bewijzen bestaan er dat ik den ketellapper op die wijze bedreigd heb?’
‘Vergeet gij zoo spoedig alles, wat er voorgevallen is? Uwe gasten, uwe huisgenooten en gij zelf, wij allen kunnen verklaren, dat er tusschen u en dien ongelukkige daags voor zijn dood een zeer hevige twist plaats gehad heeft.’
‘En gij gelooft, mijnheer, dat men op zulke onzekere gronden een man zou aanklagen, wiens rechtschapenheid zoo goed en zoo algemeen erkend is als de mijne, den baljuw van dit dorp, den weldoener, den steun van meer dan zestig gezinnen, den man, dien men den koning van den Pelvoux noemt?’
‘Wij zijn nog niet aan het einde,’ antwoordde Michelot met een valschen glimlach; ‘en daar het toch eenmaal ziin moet, mijnheer Simon, zullen wij de zaak nader toelichten..... Behalve die zooeveu door mij aangevoerde gronden tot verdenking, buiten dat protokol, hetwelk, ter loops aangemerkt, een door u zelven opgemaakte akte van beschuldiging is, bestaat er nog eene verklaring van gezegden Raboisson, dagteekenende van den dag van zijn dood zelven - voor zoo ver dit te vermoeden is - en in deze verklaring zegt hij, dat bijaldien hij op een gewelddadige wijze om het leven mocht komen, niemand anders van den op hem gepleegden moord beschuldigd en aangeklaagd zou kunnen worden dan Martin Simon, de baljuw van het dorp Bout-du-Monde, daar deze hem gedreigd had, dat hij hem door zijne lieden of door anderen in een afgrond van het gebergte zou doen werpen. Ik geef zijne uitdrukkingen slechts zoo ongeveer aan,’ ging Miehelot op onverschilligen toon voort; ‘maar ik heb voor alle voorzichtigheid een afschrift van deze verklaring gemaakt en gij kunt ze met eigene oogen lezen om er de beteekenis en de draagwijdte van te beoordeelen.’
Zoo sprekende haalde de procureur een papier uit zijn zak en reikte het Martin Simon over.
(Wordt vervolgd.)