Hij beet zich op de lippen; de jonkman maakte een toornige beweging.
‘Waarvoor houdt ons die boer?’ riep hij, onstuimig opspringende, ‘zien wij er uit als dieven of struikroovers?’
Zijn broeder hield hem bij den arm terug.
‘Stil, Marcellin, wees bedaard,’ zegde hij met zijne zachte stem op smeekenden toon; ‘en gij, mijnheer,’ vervolgde hij, zijne groote met tranen gevulde oogen op den vreemdeling vestigende, ‘moet niet zulk een slechte meening van ons koesteren, dewijl wij gedwongen zijn om ons te verbergen en als misdadigers te vluchten. Wij verdienen medelijden en geen verdenking, en geloof mij, mijnheer, een eerlijk man zal nooit reden hebben om het te betreuren ons een dienst bewezen te hebben.’
Deze wijze om zijne hulp in te roepen scheen op Martin Simon indruk te maken; hij wilde ongetwijfeld antwoorden in den geest die met de wenschen der jongeliê overeenstemde, toen de monik, die de cel van Ernst in orde gebracht had, weer binnentrad. Marcellin legde terstond een vinger op de lippen om den bergbewoner het zwijgen aan te bevelen.
‘Ik hoop, goede vriend, dat wij ons morgen vroeg bij onze afreize zullen weerzien,’ zegde hij overluid en stond op; ‘het zal ons genoegen doen in uw gezelschap tot Briançon te reizen.’
‘Ik ben geheel tot uw dienst, mijne heeren,’ antwoordde Martin met een blik van verstandhouding.
De jongelieden wilde den monik volgen, die hun hunne cellen zou aanwijzen, toen zich opnieuw ondanks het woeden van den storm en het kletteren van den regen, een gedruis van stemmen en paardengetrappel op de binnenplaats hooren liet. De beide broeders sidderden en bleven onbeweeglijk staan. Onmiddellijk daarop traden twee bereden policiedienaren en een in het zwart gekleed heer, die een beambte der justicie scheen te zijn, het vreemdelingenvertrek binnen. Zij waren vergezeld door moniken, die hun tot gidsen gediend hadden.
Bij het zien der nieuwe gasten verbleekten de beide broeders. De oudste tastte met de hand naar zijn gordel, als zocht hij zijne pistolen; Ernst deed een geweldige inspanning om een kreet te onderdrukken, wankelde en zonk op den stoel terug, waarop hij een oogenblik te voren gezeten had. Al deze blijken van schrik ontgingen den bergbewoner niet, in wien andermaal wantrouwen jegens zijne nieuwe bekenden opkwam.
De in 't zwart gekleede heer liep, door de beide policiedienaren ondersteund, hinkende voort. Het was een man van middelbare lengte, ongeveer vijftig jaar oud, met grijze, doordringende oogen. Hij droeg een korte broek en zijden kousen, die met een laag modder bedekt waren. De krullen van zijne pruik vielen in natte strengen op zijn kleinen mantel af. Ongetwijfeld had de man voor zijn afreis niet genoegzaam tijd gehad, om zich behoorlijk toe te rusten en zijne haast had hem in de noodzakelijkheid gebracht zich in zijn gewone ambtskleeding aan de stormvlagen van het gebergte prijs te geven. Hij verkeerde derhalve in een toestand die wel geschikt was om zoowel de lachlust als het medelijden op te wekken. Sporen aan zijne met groote zilveren gespen versierde schoenen hinderden hem blijkbaar en dwongen hem bij elken stap dien hij deed, een zachten, pijnlijken uitroep af; hij rilde in zijne lichte door regen en sneeuwwater doorweekte kleeding en liet op den vloer van het vertrek een langen, natten streep achter, want het water stroomde hem letterlijk van het lichaam. Met een woord, hij zag er zoo erbarmelijk, hulpeloos en tegelijk belachelijk uit, dat de beide policiedienaren, op wie hij steunde, zich niet onthouden konden spottende oogslagen op hem te werpen.
Een beambte in zulk een toestand was wel niet in staat om ontzag in te boezemen. Toen hij echter den schouw naderde om zich een weinig te drogen, gingen de beide broeders snel terug, oogenschijnlijk, om voor de laatst aangekomenen plaats te maken, in waarheid echter om zich in den donkersten hoek van het vertrek terug te trekken.
‘Dat is de procureur Michelot, de rechterhand mijns vaders,’ fluisterde Ernst zijn broeder in het oor; ‘wij zijn verloren!’
Marcellin greep snel Ernst' hand en wilde hem met zich voorttrekken, maar de arme Ernst was zoo bedremmeld, dat hij zich niet verroeren kon. De jongelieden waren derhalve gedwongen in de tegenwoordigheid te blijven van den man, dien zij ongetwijfeld reden hadden te vreezen.
Middelerwijl had de procureur plaats genomen en wel in een grooten leuningstoel, die voor den schouw stond. Aanvankelijk bewaarde hij het zwijgen, roerloos en als onverschillig voor alles, wat rondom hem plaats greep; toen de moniken hem echter overreed hadden om een glas likeur te drinken, waarvan de bereiding hun geheim was, en de weldadige werking der warmte zich deed gevoelen, ontwaakte hij allengskens uit de verdooving, waarin hij tot dusverre verkeerd had. Hij schoof langzaam de natte vlechten zijner pruik, die zijn gelaat bedekten, op zijde en hief met moeite het hoofd op. Nauwelijks was hij zoo een weinig tot bezinning gekomen toen zijne starende oogen zich op Martin Simon vestigden, die het dichtst bij hem zat. Hij ontroerde en stamelde, terwijl hij met zijne dorre en gekromde vingers op hem wees:
‘Wie is die mensch? Neemt hem gevangen!’
De over dit zonderlinge bevel verbaasde policiedienaren aarzelden te gehoorzamen. Intusschen bezon zich de procureur en sprak met zwakke stem:
‘Wacht nog even..... Laat ons langzaam en bedaard te werk gaan. Degenen, die ik zoek, hadden wel hierheen kunnen vluchten; laat ons dus toezien met wien wij hier te doen hebben. Hola, mijn waarde, wie zijt gij? waarheen gaat gij?’
‘Wie zijt gij zelf?’ vroeg de bergbewoner trotsch, ‘en met welk recht vraagt gij mij uit?’
‘Met welk recht?’ herhaalde de arme procureur, die vruchteloos tegen zijne zwakte kampte en nog altijd in zijne natte kleederen van koude klappertandde; ‘ik vind u zeer vermetel!..... ik ben afgevaardigd door den luitenant-crimineel van Lyon om..... Maar dat gaat u ook eigenlijk in het geheel niet aan; vergenoeg er u mede met op mijne vragen te antwoorden..... Ach, mijn God, eerwaarde paters,’ onderbrak hij zich en zonk in de leuning van zijn stoel terug, ‘reikt mij toch nog eenige druppels van uw heerlijk levens-elixir; ik ben nog geheel van streek!’
De moniken haastten zich den lijdenden reiziger te hulp te komen, die echter slechts weinige oogenblikken noodig had om zich weer te herstellen, daarbij echter zijne opdracht niet uit het oog verloor en zich tot den vreemdeling wendde met de woorden:
‘Nu! zult gij spreken, domkop? Ik vraag u nogmaals: wie zijt gij?’
‘Ik ben geen domkop,’ antwoordde de gevraagde, die door dat enkele woord tot een vijand van den onbeschoften procureur geworden was. ‘Ik ben Martin Simon, een boer uit het dorp Bout-du-Monde, dat eenige mijlen van hier ligt; deze eerwaardige paters,’ ging hij voort, daarbij op de hem omringende moniken wijzende, ‘kennen mij zeer goed en kunnen dus bevestigen, dat ik er verre van daan ben een avonturier te zijn.’
De prior van het hospicium, die aanwezig was, trad in het midden van den kring, die het groepje vormde.
‘Mijnheer,’ sprak hij met waardigen nadruk, ‘gij moet hier voorzeker vreemd zijn en dit niet alleen in deze streek, maar in geheel Dauphiné, daar gij den naam van den heer Martin Simon niet kent. Ik en wij allen in het gesticht blijven borg voor den heer Martin Simon, die niet alleen een weldoener van dit toevluchtsoord maar van den ganschen omtrek is, en.....’
‘Genoeg, genoeg, eerwaarde pater,’ sprak de bergbewoner met een gebiedend gebaar. ‘De man der wet behoeft den bijnaam niet te kennen, welken de goede liê in onze dalen mij geven; het moet hem genoeg zijn te weten wie ik niet ben. Wat gaat het hem aan, wie ik ben?’
De prior boog eerbiedig en sprak half fluisterend eenige woorden, die eene verontschuldiging schenen te zijn.
De koortsachtige toestand van den beambte was van dien aard, dat hij de hem gegeven ophelderingen niet volkomen verstaan had; alleen had hij er zooveel uit vernomen dat Martin Simon niet aan zijne rechtsmacht onderworpen was, doch hij spande evenwel alle krachten in om het verhoor voort te zetten.
‘Ik bid om verontschuldiging, mijnheer,’ zegde hij en hield bij elk woord op, om een zucht of een klaagtoon te laten hooren; ‘ik weet wel, dat gij geen dergenen zijt, die ik zoek; ik wilde slechts..... ik wilde slechts hooren van welken kant gij kwaamt, toen gij in het hospicium een schuilplaats zocht?’
‘Van Grenoble, waarheen mijne zaken mij gevoerd hadden,’ antwoordde Martin kortaf.
Het woord Grenoble scheen den procureur eenigen moed te schenken.
‘Aha! komt gij van Grenoble? Nu, zijt gij daar soms niet toevallig een jong mensch, een jong goed gekleed edelman van een lange gestalte tegengekomen? Ja, ik meen dat hij van een lange gestalte is..... met trotsch voorkomen en donkere oogen. Zijn zijne oogen donker?’ ging hij voort, als richtte hij deze vraag aan zien zelven. ‘Maar het komt er niet op aan; wat doet de kleur tot de zaak af?..... En zaagt gij bij hem niet een jonge kleine dame met een lief gezichtje, in een groen zijden kleed.....wacht even, ik geloof, dat het een blauw, neen, een rozerood..... kortom, een zijden kleed was het? Zij reizen per rijtuig, per draagkoets, of te paard of te voet, want dit punt is niet voldoende uitgemaakt..... Genoeg, hebt gij twee personen ontmoet, op wie de zooeven gegeven beschrijving past?’
‘Hm! Uwe beschrijving is klaar en duidelijk,’ zegde de bergbewoner goed geluimd; ‘zij kan, desnoods, op alle reizigers toegepast worden. Wat echter uw jongen snaak en uwe kleine landloopster in het zijden kleedje betreft, gij kunt u verzekerd houden, dat men zulke lieden inzonderheid bij nacht, niet in de kloven van den Pelvoux ontmoet. Tot een verliefde samenkomst is deze streek niet uitlokkend genoeg, vooral niet bij zulk een weer als nu.’
‘Dat weet ik bij ondervinding!’ riep Michelot onwillekeurig uit; ‘het is een afschuwelijk land, en ik geloof niet dat ik deze reis zal overleven. Ik heb ze slechts ondernomen opdat mijn meester geen reden zou hebben zich over mijn iever te beklagen. In vier en twintig uren tijds heb ik geen bete broods genuttigd om deze lichtzinnige jongelieden na te zetten. Te Grenoble kwam ik, helaas! een uur na hen aan..... Maar wat babbel ik daar? Ik weet niet meer, wat ik doe, wie ik ben, met wien ik spreek!’
Hij slaakte een diepen zucht en vroeg na een korte pauze nogmaals:
‘Gij hebt ze dus niet gezien?’
‘Men zou lang kunnen gaan om in onze bergen zulke lieden te ontmoeten, zoo als gij ze beschrijft. Geloof mij, mijnheer, een jonge edelman en een jong meisje zullen het niet wagen in de nabijheid van den Pelvoux te komen, als de storm loeit gelijk heden; en hebben zij het evenwel gewaagd, dan zijn zij gewis omgekomen.’
‘Licht mogelijk!’ antwoordde de procureur, ‘en is dit het geval dan zijn al mijne moeiten en nazoekingen te vergeefs..... maar.....’
Juist viel zijn oog op de beide broeders, die in het uiterste einde van het vertrek zaten.
‘Wie zijn die reizigers?’ vroeg hij met nieuwe opgewektheid; ‘komt eens hierheen, mijne heeren! wie zijt gij en vanwaar komt gij?’
De broeders verroerden zich niet. Marcellin tastte onder zijn mantel naar een pistool.
De bergbewoner stond verschrikt op. Michelot, wiens achterdocht door het zwijgen der jongelieden versterkt werd, draaide onrustig op zijn stoel heen en weer en wees hun de beide speurhonden.
‘Indien zij niet willen antwoorden,’ riep hij, ‘maakt gij u van hen meester! Het zijn ongetwijfeld vrienden van den ridder..... Zij weten van de zaak af..... Neemt ze gevangen!’
De policiedienaren aarzelden; dit bevel kwam hun voor als een uitwerking van de koorts, welke den armen procureur reeds deed klappertanden. De eerste, die hen genaderd ware, had een kogel gekregen; want de oudste der beide broeders had plotseling een vastberaden houding aangenomen. Zich van zijn schrik herstellende, herkreeg Martin Simon eindelijk zijne tegenwoordigheid van geest.
‘Kom, kom, mijnheer de rechter, of welken titel gij ook dragen moogt..... wat hebben u mijne beide neven gedaan, dat gij ze als