De blinde getuige.
Een verhaal uit den vreemde.
(Slot.)
III.
De dag der terechtzitting op welken de groote jury over schuld en onschuld, over leven of dood van den beklaagde de beslissende uitspraak zou vellen, was aangebroken.
Alle banken en tribunes van de groote gerechtszaal waren opgepropt met nieuwsgierigen, die met spanning het einde van het merkwaardig rechtsgeding verwachtten. Doch er was er geen een onder hen allen, die aan de onschuld van den beklaagde geloofde, dan alleen de blinde vioolspeler Gilpin, die ook in de zaal gevoerd was, om als getuige bij de slotacte van het drama tegenwoordig te zijn.
De twaalf gezworenen, waaruit de jury bestond, hadden tot hun voorzitter, Mr. David Linton gekozen, een bleeke heer, met zwarten baard, van omstreeks vijftigjarigen leeftijd. Hij was een van de aanzienlijkste burgers der stad, die als koopman het algemeene vertrouwen genoot. Vele eereambten werden door hem bekleed: hij was kerkmeester, armverzorger en verpleger van vele weduwen en weezen.
De beklaagde betuigde ook in deze laatste zitting hardnekkig zijne onschuld en beriep zich op de verklaring van den blinden bedelaar; doch er was klaarblijkelijk geen hoop op redding meer voor hem, want de bewijzen tegen hem waren zoo verpletterend, dat de jury hem schuldig verklaren moest.
Inderdaad kwamen de gezworenen, die ter beraadslaging de zaal verlaten hadden, na verloop van nauwelijks een kwartieruurs weder terug en hun voorzitter maakte zich gereed om de uitspraak te verkondigen.
Doodelijke stilte heerschte in de met menschen opgevulde zaal, toen hij met doffe, ruwe en ongewoon bewogen stem sprak:
‘Volgens eer en geweten verklaren de gezworenen den beklaagde Thomas Pratt zonder verzachtende omstandigheden schuldig aan voorbedachten moord, gepleegd op Samuel Rogers van Bristol!’
Daar klonk plotseling een kreet van de getuigenbank. Allen wendden de oogen naar die zijde, ook de bleeke beschuldigde.
De blinde bedelaar Gilpin had zich in zijne volle lengte in de bank opgericht en scheen aan een hevige gemoedsbeweging ten prooi. Zijne uitgedoofde oogappels rolden akelig in hunne kassen en met de rechterhand hield hij zijn stok uitgestrekt, terwijl hij recht naar de plaats wees, vanwaar de stem des voorzitters zich had doen hooren.
‘Nu, wat moet dat beduiden?’ vroeg de opperrechter streng. ‘Wat wil de oude?’
‘Ziet den man aan,’ schreeuwde Gilpin in hevige opgewondenheid. ‘Dat is waarlijk het oordeel Gods! Ziet den man aan, die zooeven de uitspraak van den jury bekend maakte en op wien mijn staf wijst!’
‘Nu, wat zou dat?’
‘Ik herken die stem!’
‘Gij wilt toch niet beweren dat de achtenswaardige heer David Linton van Upton....’
‘Ik ken zijn naam niet, maar ik zweer bij den almachtigen God daarboven, dat hij de man is, met wien ik op de brug sprak?’
‘Mensch, gij raaskalt!’
‘Neen, neen! Het is de stem! Heet de