Gestoorde zomervreugd.
Naar buiten, naar buiten! ziedaar de uitroep, die, vooral zondagsmorgen, in honderden stadshuizen weerklinkt. Na acht dagen in de stad opgesloten te zijn geweest, wil men de versche lucht inademen, en vooral de jonge jufferkens vinden het binnen, o, zoo laf! zoo benauwd!
En dan ze vinden het buiten toch zoo schoon, zoo dichterlijk, zoo vrij, zoo aangenaam. Ze willen bloemen plukken, kransen vlechten, wandelen in het gras en in het lommer der olmen en masten - precies gelijk het in de romans te lezen staat.
Geladen als muilezels, met paraplu's, opgerolde mantels, met brood, vleesch en een flesch wijn, trekken ze op en zullen nu eens volop plezier hebben; maar plezier dat er de grond van scheuren zal.
Alles gaat wel, maar dat vee-bataljon, hetwelk eensklaps opdaagt, had men niet verwacht en als er plotseling eene bende wilde dieren verschenen ware, zouden de jufferkens niet meerder hebben kunnen verschrikken.
Wie had ooit gedacht dat er hier zoo dicht bij de stad wilde koeien, wilde geiten waren, gereed om een ‘onnoozel stadsjufferke’ letterlijk op te peuzelen! Het is eene schande dat de policie zoo iets toelaat in een beschaafd land zooals dat waarin wij leven!
En wie weet of binnen eenige oogenblikken, een wilde, zooals zij in Jules Verne gelezen hebben, niet verschijnt en haar in het diep van het bosch gevangen houdt. Als het dan nog maar een zwarte prins is, en zijn verblijf een verborgen kasteel, waar zij als prinsessen ontvangen worden!
In alle geval zijn zij gelukkig zooveel landen volkenkunde, zooveel natuurwetenschap in onze moderne scholen opgedaan te hebben, dat zij omtrent kunnen begrijpen wat haar zooal te wachten staat.
Papa is gerust in alles; hij ziet met een vroolijk en opgewekt oog de ontmoeting, en heeft hij geene diepe geleerdheid opzichtens een en ander opgedaan, dan hebben zijne lange ondervinding en zijne grijze haren hem geleerd, dat die koeien, geiten en verder klein gespuis, aan dezen en genen boer toehooren en hij in niets bedreigd wordt.
Dat belet niet dat de jufferkens zoo'n ontmoeting heel akelig vinden, en zij hoog en luid zweeren dat, komen zij gezond en frisch uit deze ontmoeting terug, zij zich nooit weer op zoo'n gevaarlijken tocht zullen wagen en het buitenleven alleen zullen bewonderen, gezeten in hare achterkamer en met een aandoenlijken roman in de handen.
Of gij gelijk zult hebben, lieve jufferkens.....