De zestiende mei.
Geschiedkundig Verhaal.
(Vervolg.)
X.
Het was omstreeks vijf uren in den namiddag toen door een der poorten van Sint-Petersburg twee voetgangers in de kleederdracht der russische boeren de stad binnenkwamen. De eene, met grijs haar, scheen zoo zwak en uitgeput, dat hij elk oogenblik dreigde neer te zinken; de andere, jong van jaren, zag er eveneens zeer bleek en afgemat uit.
Het plein, dat beiden zooeven bereikt hadden, was nagenoeg geheel verlaten. Zwaar ademhalende bleef de oudste staan en leunde tegen den muur van een huis.
‘Uwe voeten dragen u niet verder en ook ik voel mij doodelijk afgemat,’ nam zijn metgezel het woord. ‘Maar het zwaarste is achter den rug; wij zijn in Petersburg. Steun op mijn arm en laat ons beproeven een onderkomen te vinden, waar wij onbemerkt uitrusten en van onze vermoeienissen bekomen kunnen.’
‘Ik heb uwen arm niet noodig, Alexis Schuselkoi,’ zegde de grijsaard met inspanning rechtstaande. ‘Meer dan eens boodt gij mij uw steun aan; ik raakte u niet meer aan, sinds wij, dank de hulp van Schasmyl, onzen vriend, Siberië's wildernissen verlieten; en wanneer ik nu stilsta, dan geschiedt dit niet omdat de krachten mij ontzinken; ik ben taai, Alexis Schuselkoi. Maar mij kan een plotseling ongeluk overkomen; een onverwachte beroerte kan mij van uwe zijde wegrukken vóór ik u meegedeeld had, wat ik u beloofde. Ontvang dit papier; het bevat den naam van hem, die uw vader verslagen heeft; doch vóór ik het in uwe handen leg, moet gij mij beloven niet eerder het zegel te verbreken tot ik er u verlof toe geef of het noodlot mij van u scheidt. Zweer!’
Met deze woorden haalde hij een tamelijk groot pakje uit den zak en hield het den jonkman voor.
‘Ik zweer!’ zegde Alexis met een van zenuwachtigheid bevende stem.
‘Zoo neem het!’
Het was geschied. Op de borst des zoons rustte de naam van den moordenaar zijns vaders.
Trommelslag weergalmde. Eeu bataljon soldaten kwam in die streng militaire houding welke de stok des czaars het russische leger ingeprent had, uit een der aangrenzende straten te voorschijn. Aan de spits reed een in eeu mantel gehuld hoofdofficier.
De beide mannen gingen schuw ter zijde, ofschoon er geen gevaar te vreezen scheen; wie zou op twee armoedige boeren acht geven? En toch bleven zij niet onopgemerkt.
Evenals de liefde heeft de haat een scherpen blik en het oog van den ruiter viel op den jongste der beide mannen; hij herkende het aangezicht, dat, hoewel door kommer en ontbering vermagerd, toch nog altijd schoon, nog altijd innemend was.
‘Alexis Lafont!’
Doodelijk ontsteld zag de jonge man op - hij zag in het gelaat van zijn doodvijand, den adjudant Gregorowitsch.
‘Halt!’ kommandeerde de adjudant, ‘patrouille voor! Neem dien man gevangen, het is een uit Siberië ontvluchte veroordeelde!’
IJlings wilde Alexis de vlucht nemen; de angst van het vreesselijk oogenblik deed hem zijn lotgenoot vergeten, maar met onverwachte kracht hield hem de hand van den ouden Gregorowitsch terug. Met fierheid trad de grijsaard de soldaten te gemoet, die den jonkman gevangen wilden nemen.
‘Houdt op!’ riep hij met krachtige, luidklinkende stem, ‘laat mij eerst een woord tot dezen man richten.’
Bang weken de soldaten voor de angstwekkende verschijning met het verwarde haar en de starende, koortsig flikkerende oogen terug, terwijl de oude man het paard van den adjudant naderde en den teugel daarvan vastgreep.
‘Adjudant Gregorowisch,’ zegde hij, ‘gij vergistet u, of zal men ook mij gevangen nemen?’
De lompe gestalte van den officier wankelde in den zadel, zijn rood aangezicht verbleekte.
‘Mijn vader!’ morden zijne kleurlooze lippen.
‘Gregor Gregorowitsch,’ ging de oude man op gestrengen toon voort, ‘stijg van uw paard en hoor mij aan; wat ik u mee te deelen heb, is voor geen andere ooren geschikt.’
Met geweld onderdrukte Gregorowitsch de hem overmeesterende ontroering.
‘Ik ken dezen man niet,’ riep hij met helle stem, ‘het is waarschijnlijk een veroordeelde evenals de andere of een zinnelooze. Voert beiden dadelijk in streng arrest. Het is niemand geoorloofd een woord met hen te spreken; het zijn staatsgevaarlijke misdadigers...... die.....’
De stem van den ouden man onderbrak hem.
‘Schande, schande! Drievoudig wee over hem! Hij is mijn zoon, mijn eigen zoon! Hij zij...’
Een akelige kreet ontsnapte aan zijne borst. Wat het verblijf in Siberië, de vermoeienissen van den ongehoorden tocht niet vermocht hadden, bewerkte de ontaardheid van den zoon; zij had het hart van den ouden man gebroken. Zijn uitgeteerd lichaam plofte met een doffen dreun op de straatsteenen neer.
‘Vlucht!’ fluisterde hij Alexis met afgebroken stem toe, ‘vlucht tot den keizer, tot Alexander, het papier bevat alles..... alles..... wees gelukkig en medelijdend..... ik ben.....’
Het oog brak, de geopende mond verstijfde.
Onwillekeurig waren de soldaten, ondanks hunne verstomptheid door den treurigen aanblik geroerd, teruggetreden. Gregorowitsch was van het paard geprongen, geen spier van zijn aangezicht vertrok. Hij boog zich over den ouden man en zijn bleek aangezicht herkreeg zijne kleur en begon als van vreugde te stralen, toen hij de hand op het hart van den grijsaard legde.
‘Hij is dood! De arme zinnelooze is uit zijn lijden verlost!’ zegde hij koud.
‘Ellendeling!’ schreeuwde Alexis, alles vergetende; ‘hij was uw vader, die zich voor u opofferde, en door u vermoord werd!’
‘Aha! ik had u haast vergeten?’ sprak Gregorowitsch honend. ‘Naar de gevangenis met dezen deugniet... en morgen vroeg op de kibitke naar Siberië terug!’
In doodsangst stootte Alexis de op hem indringende soldaten terug en vluchtte. Waarheen? Hij wist het zelf niet.
De schrik bevleugelde zijne schreden. Zijne vervolgers zaten hem dicht op de hielen, het was eene jacht op leven en dood. Zijne voeten raakten nauwelijks den grond; hijgend ontsnapte de adem aan zijne borst. Alle menschen die hij in zijn razenden loop ontmoetten, weken verschrikt ter zijde.
Een hooge poort versperde hem bij het inrennen in een zijstraat den weg. De schildwacht terugstootende stormde hij door den wijdgeopende doorgang over een ruim met marmer geplaveid voorplein. Een vleugeldeur stond open: een prachtvolle zuilengalerij vertoonde zich aan zijne blikken; hooge deuren met rijke verguldsels rechts en links. Achter hem klonk, hoewel ook plotseling onderdrukt, het geroep der vervolgers. Hij kon niet verder; de adem begaf hem, zijn hart dreigde te bersten. Wankelend tastte hij om zich heen en steunde zich op het voetstuk van een porfieren vaas, die met kostbare bloemen gevuld was. Eene deur ging open; een lange, ranke man verscheen op den dorpel.
‘Wat gebeurt hier?’ vroeg hij op vriendelijken, doch gebiedenden toon.
Op dat oogenblik verschenen eeu aantal bedienden en soldaten aan den ingang der galerij. Een wenk des gebieders hield hen terug. Een der soldaten trad voor, eerbiedig groette hij en meldde: ‘Op bevel van den adjudant hoofdman Gregorowitsch, zouden wij een uit Siberië ontvluchte veroordeelde naar de gevangenis voeren; hij ontsnapte ons en het gelukte hem herwaarts de wijk te nemen..... daar staat hij!’
De blik van den heer vestigde zich op Alexis, die, van vermoeidheid half onmachtig, smeekend de handen uitstrekte.
‘Wat zie ik?..... Ongelukkige!..... Zijt gij het, Alexis, graaf Schuselkoi?’
‘Ik ben het, Uwe Keizerlijke Hoogheid, en smeek om bescherming, slechts voor een dag, ja, slechts voor een uur.’
Alexander hief den doodelijk vermoeiden jonkman op. ‘Kom in mijn kabinet,’ sprak hij bewogen. ‘U in dit oogenblik aan uwe vervolgers over te geven ware meer dan barbaarsch; een uit Siberië ontsnapte te beschermen, te redden, vermag zelfs Ruslands troonopvolger niet, dit kan alleen de czaar zelf.’
De grootvorst voerde den ongelukkige in zijn kabinet, welks smaakvolle meubleering getuigde van het fijne kunstgevoel van den czarewitsch Alexander. Hij wees op een divan met de woorden: ‘Rust wat uit, graaf, want zoo mag ik u noemen. Lafont, uw getrouwe vriend, die Sint-Petersburg tijdens het jaar, dat gij in Siberië doorbracht, niet verlaten heeft, deelde mij uwe geschiedenis mede, door welker oververtelling ik bij mijn keizerlijken vader ten minste een verzachting in uwe gevangenschap en vrijstelling van allen zwaren arbeid bewerkte. Maar wat beweegt u, om in plaats van door een verzoekschrift om genade het hart van den czaar te vermurwen, een daad te wagen, die uw hoofd met een nieuwe schuld bezwaart.’
Alexis had geen tijd om op deze vraag te antwoorden, want de deur werd wijd geopend en met haastige stappen, met een van toorn gloeiend gelaat, kwam czaar Paul het kabinet zijns zoons binnen.
‘Wat moet ik hooren!’ sprak hij, - en zijne stem dreunde als verwijderde donder. ‘Mijn zoon, Ruslands czarewitsch, verleent aan misdadigers, die uit hunne gevangenis ontvluchten, een wijkplaats in Ruslands keizerlijk paleis?’
Alexander wees op het uitgeteerde gelaat, op de knokkelige gestalte van den jongen man.
‘Genade, vader, voor een ongelukkige!’
Met moeite sleepte zich Alexis tot aan de voeten van den czaar.
‘Uwe Majesteit,’ sprak hij smeekend, ‘hier leg ik mijn hoofd aan uwe voeten. Laat mij ter