Een levend behangsel.
Wat we onder bovenstaanden titel aan onze lezers vertellen, is iets, dat verscheidene jaren geleden in de Engelsche stad Bath gebeurd is. De schrijver heeft het verhaal uit den mond van een meisje, dat in huis woonde, waarin het levend behangsel is gezien.
In die dagen was Bath nog de stad, die in weelde met Londen kon wedijveren, en waar de rijken en adelijken van het vereenigde koninkrijk in het season bijeenkwamen om feest te vieren.
Mevr. R., - eens de schoonste dame aan het hof van koning George III, maar nu niet zoo jong meer, bewoonde een der grootste oude huizen van Bath en gaf daar feesten, die de meest gezochte waren uit dien tijd. Zij was vermaard wegens drie dingen (eens wegens vier, maar het vierde: de schoonheid, was, gelijk we zeiden, voorbij). De drie dingen waren: haar geest, haar goedhartigheid en - een stel van onvergelijkelijke en volmaakte amethisten. Vele van de kamers in haar huis waren behangen met doek uit de fabriek der Gobelyns te Parijs. In haar slaapkamer stelde zulk een behangsel een mytlogisch onderwerp voor, namelijk: ‘Phoebus den zonnewagen besturend.’ Om nu bij avond de vensters te maskeren, had Mevr. R. naar het zelfde patroon een gordijn laten maken, dat er kon worden voorgetrokken en wel zóó, dat de paarden en de kar onzichtbaar werden gemaakt door een ouderwetschen venetiaanschen spiegel met kaptafel, terwijl de zes voet hooge Phoebus er boven uit kwam kijken.
Op zekeren nacht kwam Mw. R. van een groote partij tehuis. Zij droeg al haar amethisten. Toen zij haar slaapkamer binnentrad, sloeg de klok vier uur, zij ontdeed zich van haar juweelen, legde ze op de tafel, en zond haar kamenier weg, met het voornemen om haar kleinoodiën zelve op een veilige plaats te bergen. Vóór zij dat echter deed, ging zij knielen en prevelde, als naar gewoonte, haar avondgebed. Onder het min of meer machinaal opzeggen daarvan keek zij toevallig op naar Phoebus. En wat zag zij? Had Pygmalion hier de hand in 't spel gehad en die zijden oogen met levensvuur gevuld? Of droomde zij? Neen. Van nature kalm en moedig ging zij voort haar lippen te bewegen als bad zij, maar hief nochtans haar blik geen moment van het gordijn af, welks oogen ook onophoudelijk op haar gevestigd bleven. Het licht der kaarsen scheen duidelijk op levende oogappels en haar goed gezicht bespeurde na lang staren, dat de oogen van Phoebus waren uitgesneden. Wat zou zij doen? Haar deur was gesloten; alle dienstboden waren te bed en logeerden in een ander gedeelte van het huis; al hare juweelen lagen op tafel, en zij bevond zich niet alleen in de kamer, maar zeker met een dief, misschien wel met een moordenaar.
Zij eindigde het gebed, met de handen voor de oogen. Wat zij bad, kan men gemakkelijk denken. Zij wist dat er iemand achter den spiegel en achter het gordijn stond, en dat al haar schreeuwen en schellen niets zou baten of te laat zou gehoord worden. Zij ging daarom als naar gewoonte, te bed en wachtte wat er volgen zou. Met opzet had zij de juweelen op de tafel laten liggen. ‘Zij kunnen misschien mijn leven redden,’ dacht zij bij haar zelve en sloot haar oogen.
De klok sloeg vijf, voor eenig geluid werd gehoord, maar toen kwam het gevreesde oogenblik. Zij hoorde een gefrommel en een geschuifel, zag met half-geopend oog iemand met een dievenlantaarn in de hand van achter het gordijn te voorschijn komen en naar de tafel gaan, waarop de juweelen lagen. Hij maakte zijn jas open en stopte al de kleinoodiën in een binnenzak van zijn vest. Waarheen zou hij zich vervolgens begeven? Naar het bed of naar het venster? Hij keerde zich om en sloop naar het bed, maar Mw. R., die genoeg had gezien, hield haar oogen goed gesloten en zich Gode aanbevolen.
De man was haar eigen koetsier. Blijkbaar voldaan over den slaap zijner meesteres, op wier gelaat hij even het flauwe licht van zijn lantaarn had laten vallen, liep hij bedaard naar de deur, maakte ze open en verwijderde zich. Mw. R. bleef nog twee uren, die haar wel twee maanden toeschenen, op bed liggen, zonder de huisgenooten op te roepen. Slechts stond zij even op, om de deur, welke de levende Phoebus had opengelaten, te sluiten. Te zeven ure schelde zij en gelastte, dat haar rijtuig na het ontbijt moest voorkomen. Dat was iets zeer buitengewoons. Op den bok zat de man, die haar zulk een vreeselijken nacht had doen doorbrengen en misschien haar juweelen nog bij zich droeg. Zij liet zich rijden naar het huis van den burgemeester van Bath en zeide tot dezen:
‘Arresteer terstond mijn koetsier; houd hem goed in het oog en laat hem onderzoeken. Hij heeft mij bestolen en ik geloot niet, dat hij reeds den tijd gehad heeft, om zich van al de juweelen te ontdoen.
De burgemeester, die Mw. R. natuurlijk zeer goed kende, deed wat hem gevraagd werd; de koetsier werd van den bok gehaald en uitgekleed, en men vond de amethisten nog op dezelfde plaats waar de dief ze eenige uren te voren had verborgen. Veertien dagen later werd hij opgehangen, daar in dien tijd in Engeland diefstal bij nacht in een bewoond huis door bedienden nog met den dood gestraft werd.
Mw. R. was nu wel is waar meer dan ooit de heldin van den dag te Bath, maar in dien eenen nacht, waarin Phoebus haar zoo heusch had aangekeken, was zij wel tien jaren ouder geworden. Dat kon de moedige, maar kokette vrouw den misdadiger, zelfs toen hij gehangen en begraven was, nog niet vergeven.