Parabel van Heine over Uhland's gedichten.
Dit ontbrak er nog aan, zegt de nijdige spotter, dat ik op het gebied der kunst het zwaard zou moeten aangorden ter bestrijding der afgestorvenen! Ach, de dooden matten ons meer af, dan zij ons kwetsen, en de strijd ontaardt ten laatste in vervelend zwaardgekletter.
Kent gij de geschiedenis van den jongen ridder, die naar het tooverwoud voer? Goudkleinig waren zijne lokken, tartend wiegden zich op zijn helm de wuivende pluimen, zijne wang bloosde achter de tralies van zijn vizier en onder het blanke harnas klopte een strijdlustig gemoed.
Doch vanwaar, in het woud, dat geheimzinnig fluisteren van den wind? Onheilspellend schudd'en de boomen hunne kruinen. Hunne stammen, vaak afzichtelijk vergroeid, herinnerden aan menschelijke wangestalten. Hier en daar gluurde door het loof een spookachtig witte vogel, giechelend op schier beleedigenden toon.
Vreemdsoortig gedierte kroop en sprong door de struiken, als schimmen uit de fabelwereld, Daarnevens floot menige vlasvink zijn onschuldig lied en tusschen de ranken der breedgebladerde slingerplanten verhief menige stille bloem haar kelk.
De jonge edele, dieper en dieper in het woud gedrongen, riep eindelijk vol overmoed uit: ‘Waar toeft de kampvechter, die mij de spits bieden kan?’
En zie, daar kwam, met gesloten vizier, een lange, schrale ridder aangereden, die het zwaard trok en zich schrap zette. De vederbos van zijn helm was geknakt, zijn harnas meer verweerd dan ondeugdzaam, zijn rapier vol scharen, doch van het beste staal, en zijn arm krachtig.
Hoe lang zij te samen streden weet ik niet, doch zeker geruimen tijd. De bladeren vielen van de boomen, en de boomen stonden langen tijd kaal en rillend van koude, en daarna bott'en zij weder uit, koesterden hun groen in den zonneschijn, en zoo wisselden de jaargetijden af - zonder dat zij het gewaar werden, die twee kampvechters, die onafgebroken op elkander inhakten, eerst woest en zonder genade, toen minder hevig, daarna schier lusteloos, tot zij ten laatste de spits hunner zwaarden op den grond lieten zinken en, uitgeput, de vizieren hunner helmen opsloegen.
Droevige aanblik! De eerste ridder, de ten strijde gedagvaarde, was een geraamte en uit de holte van het opgeslagen vizier grijnsde een ontvleeschde kop. De andere, de als een jongeling in het woud gevarene, vertoonde het ingezonken en vaal gelaat van een grijsaard, en zijne haren waren als sneeuw.
Honend bijna klonk uit de hooge kruinen der boomen het giechelend lachen van het spookachtig wit vogelenheir.’
Deze vertaling is van Busken Huët.
‘Uhland's Pegasus, zegt Heine elders, is altijd van natuur een middeleeuwsche klepper, een ridderlijk ros geweest. Met liefde draafde het dier naar het verledene terug. Moest het vooruit den weg van het hedendaagsche leven op, dan begon het te steigeren en dat was waar.’ Uhland heeft vooral in het verledene geleefd, heeft Duitschlands ridderleven verheerlijkt en juist aan die lange en diepe grepen in het leven zijns volks, is hij zijn eontmeetlijke populariteit verschuldigd.
Uhland was eigenaardig, was Duitscher en elke dichter die de weergalm is van zijnen landaard, wordt ‘volksch.’ Dat was zelfs de altijd zoo maar voortrijmelende Cats, die zeker op geen dichtervlucht roemen kon, omdat hij wezenlijk terug gaf wat inheemsch was.
Onze dichters,, van Ryswyk, de Laet, Ledeganck waren populair omdat zij vlaamsch waren: onze jongere dichters zullen het nooit worden, omdat hunne liederen niets anders zijn dan echos in den vreemde, in het aan ons volk onbekende, opgevangen.