Zij drukt hem een vollen vurigen kus op het voorhoofd, en verdwijnt.
Den volgenden morgen vinden wij haar op een rotspunt van den Parnassus zitten, niet ver van Delphi's tempel, in de nabijheid der kartalische bron. Met verwilderden blik staart zij ontnuchterd voor zich uit. Ontzet is zij tot zich zelve gekomen.
Noch de profetische beek aan hare voeten, noch de orakeldamp des tempels aan hare zijde, behoefden haar te zeggen wien zij gekust had.
De als muze in haar wonende geest uit hooger sfeer zegde het haar genoeg. Doch de kus was geschonken, en, geschonken, geldig.
Met één ver reikenden blik overzag zij de gevolgen harer daad. Zij zag, hoe de reine blauwe vlam van het goddelijk licht voortaan flikkeren zou tusschen slijk en aardschen gloed, telkens ontwijd en telkens weer opflikkerend.
Wat zij bejammerde was niet dat de gekuste van nu af in zijne wanhoop spotten, of spottend vertwijfelen, of als een demon beurtelings lachen en als een demon schreien zou. Zoo lang de wanhoop gevoeld, die tranen waarachtig, die verdeeldheid des gemoeds eene zelf doorleefde ervaring bleven, had zij er vrede meê.
Hoewel eene Griekin van geboorte, verstond zij het groot verschil der tijden; het zoo veel geschokter gemoedsbestaan eener in zooveel meer richtingen ontwikkelde menschheid, de zooveel dieper kloof tusschen ons ideaal en onze werkelijkheid.
Doch dat dit alles de stof zou leveren tot een ijdel komediespel; de vertroetelde knaap de hand uitstrekken zou naar de gemakkelijke zegepraal, weggelegd voor hem die met goedkoope vermetelheid de karikatuur der poëzie durft invoeren in de poëzie; hij in de zielen een verwonderlijk heimwee, een naamloozen weemoed, een nevelachtig voorgevoel van het hoogere wekken, en daarna deze zelfde gevoelens als zeepbellen zou doen uiteen spatten; hij niet in staat zou zijn één geestigheid te onderdrukken, ook niet al deugde zij slechts als een grijns van vergenoegen te wekken op het ontuchtig gelaat van twee oude of jonge gezellen aan de drinktafel in het bierhuis.
Dat hem boven alles gelegen zou zijn aan zijn eigen vernuftig ik, ervaren in de kunst alles te idealiseeren en al het ideale te ontheiligen; hij een boos en vuilaardig lasteraar worden; hij zijn vaderland aan de bespotting des vreemdelings overleveren, de lafhartige weekaard zich voor een ridder en voorvechter der vrijheid uitgeven, hij eindelijk vroom worden, en achter de slip van onzen lieven Heers rooden mantel zou komen uitgluren en ginnegappen (spotten), veracht, verafschuwd, en nochtans steeds tot medelachen nopend, steeds wegsleepend, steeds onweerstaanbaar en steeds duldeloos, een ellendeling en tevens aller lieveling, een onwelriekende pestbuil en nochtans steeds omzweefd van lauwergeuren; een wellustige aap en tegelijk een koorknaap der muzen met een nimbus van stralen om het hoofd, een altijd vloeiende honigkelk vol vergif voor zijn volk - ach, zij zag en overzag alles, alles. Goden! riep zij uit, en woelde met de hand in hare hemelsche lokken, en sloeg zich uit wanhoop de borst, o gij goden, wat heb ik gedaan!’
Tot daar professor Visscher. Dunkt u niet, lezer, dat Heinrich Heine in die parabel treffend is afgebeeld, echter nog niet zoo brandmerkend als hij, in meer dan een geval, in waarheid verdient?